| |
| |
| |
[XV]
TACO slaapt zwaar, er is enkel maar duisternis en niet-weten... Als hij wakker wordt voelt hij iets op zijn hand dat zacht en licht is: Anne-Cris haar wang. Met een frons kijkt hij er naar. Hij moet in zijn slaap zijn hand naar haar uitgestoken hebben, en misschien heeft zij in haar slaap haar wang over zijn vingers heengeschoven. Taco's frons trekt dieper door. Ineens staat hem voor oogen hoe Anne-Cris vannacht, toen ze thuiskwamen, voor de deur van de logeerkamer stil stond: schuw en van hem weggebogen naar het paneel. ‘Wel te rusten, Taco.’ En ze zag er weer uit of ze flauw zou vallen. Maar hij snauwde haar toch even goed af. ‘Wat is dàt nou weer voor een gril? We zijn vaak genoeg als volslagen vreemden naar bed gegaan, kunnen we dàt dan nou niet doen, als - als goeie bekenden?’ En haar blik vroeg: ‘Maar Cobie?’ Hij keek haar aan. En ze verstond dat kijken-van-hem... Ze spraken door, toen ze zich uitkleedden, en ook nog toen ze in bed lagen - twee goeie bekenden... En als twee goeie bekenden moeten ze nu ook wakker worden. Hij trekt zacht zijn hand weg... En ze beweegt zich. Ze tast naar iets dat vlak bij haar gezicht was - en het is er niet meer. Ze wordt wakker, ziet zijn blik in de schemer en heft haar hoofd even op en knikt hem toe. Haar hand wil over het dek naar hem toekruipen, dat mag die hand niet, die hand moet terugkomen en dicht bij haar blijven. Haar klein smal gezicht wordt valer: gisteren keert terug.
Taco zit half-overeind. En hij zegt wrang: ‘Wat heb je daar ginder dan wel allemaal voor bedonderde dingen van mij verteld, hè? Dasselaar zei: een heel zonden- | |
| |
register. Vokeltje kwam er mee thuis. Vokeltje had het kunnen òpmaken, uit wat je zei.’ Recht-op zit ze ineens. ‘O nee, Taco, niet over iets van jou - ik heb alleen over mijzelf gepraat. Ik heb verteld dat ik op alle mogelijke en onmogelijke manieren iemand gemarteld heb en gefolterd: een die tòch van mij bleef houden, een die tòch bij mij bleef - ondanks alles. Getuigen: dat is niet over iemand anders praten, Taco, maar over je zelf. En je kent Dasselaar toch wel? O, ik zie die man ook anders... Maar zooals hij nú is... En toen ik opstond in de zaal - ja, hoe is dat toch geweest?, of ik opgetrokken werd - gedreven werd door iets... iets om mij heen, ik weet het niet - maar toen besefte ik eigenlijk voor het eerst - voor het eerst ten volle, hoe jíj van míj hebt moeten houen, eer het afknapte... eer je werkelijk koud kon zijn en werkelijk onverschillig, kort voor ik naar Vroonshoven ging - maar daarvoor - o God, God - het ongeloofelijke - je hield het toch maar uit, al die jaren, bij al dat gekwel... Je liep niet weg. Je kwam altijd maar weer terug. Je oogen vroegen - vroegen maar altijd weer... God - die vragende oogen... En je duldde - je droeg het, je verduurde...’ Ze moet haar vingers in haar mond steken en er op bijten. ‘En ik - ik - ìk...’ Hij plukt hard aan het dek. ‘Ben je nou niet erg eenzijdig?’, vraagt hij heesch, ‘ik had toch ook schuld?, denk je, dat ik jóu niet gehaat heb?, ik heb je gloeiend gehaat.’ Nu drukt ze weer haar vuisten op haar oogen, harde kleine felle vuisten. ‘Maar je kwàm altijd weer naar huis, Taco, in dat huis waar je niets had dan hartzeer... En die nacht huilde je, in dit zelfde bed, huilde je om mij -
| |
| |
om je zelf. En ik zei geen woord. En dan - dan gaf je mij nog dat kleine kruis...’ Het is of ze haar vingers uit het lid trekt... ‘Hou op’, mompelt hij. En hij wendt zijn gezicht van haar af...
De kinderen zijn al naar school. Anne-Cris en Taco blijven toch nog aan tafel zitten. Er is telkens weer iets, dat hij weten moet, waar hij met een frons naar vraagt. ‘Maar - maar als er niks was met jou en Weigel, waar hield je hem dan mee op sleeptouw, hè?’, het klinkt ruw, hij weet wel dat het ruw klinkt, het kan hem niet schelen. ‘Eerlijk gezegd - het is mij een raadsel, Anne-Cris, het komt mij erg onwaarschijnlijk voor.’ Ze knikt geduldig. ‘Dat begrijp ik best, Taco. Het was jaren lang mijn trots dat ik - dat ik hem zoo vasthouen kon. Het was eerst, bij hem, hang naar een avontuur, toen werd het verliefdheid. En ik - ik wakkerde die verliefdheid aan. En ik - ik wist vooruit dat ik nooit toe zou geven en nooit zwak zou zijn - want ik mocht hem niet, ik kon hem soms niet uitstaan. Maar ik had - had hem nu eenmaal noodig voor - voor dat vuile doel. God, het is immers ontzettend geweest al dat ijs-koue gekonkel en gedraai en geïntrigeer...? Het wèrd bij hem een koppig aanhouen. Hij wou me vermurwen... hij probeerde hoe ver hij het krijgen kon. Toen werd het gekrenkte eigenliefde bij hem. Zijn trots was er mee gemoeid, zijn gevoel van eigenwaarde. Hij kon het niet opgeven, niet loslaten. Hij had er te veel tijd in gestoken - te veel geld... Het was ten slotte niet meer zijn begeerte om mij te hebben, waardoor hij bleef, maar zijn verlangen om mij te vernederen en jou te krenken. Ik weet het allemaal precies: zijn verliefdheid werd harts- | |
| |
tocht en zijn hartstocht haat - haat die glimlacht, en zijn haat werd woede - woede die grijnst, en zijn woede wou het nog van míj winnen... Hij ging ook gewoon zijn gang met vrouwen van allerlei slag - dat wist ik, ik wist ook dat hij bij de Rostee's kwam. Ik wist het van Cobie - Cobie die hem ook bespionneerde - hèm óok, alleen om het aan te brengen, om hem dwars te zitten, om zich op te dringen bij mij. Misschien heb ik er Weigel ook wel
toe geprikkeld... Ja, dat kan - dat móet wel zoo wezen. Door en door voos was alles en rot - ròt.’ Ze bijt weer op de knokkels van haar vuist. Het is stil. Hij hoort het schaven van haar tanden op haar huid, op het been van haar knokkels. ‘Hou daar mee op.’ Hij legt een snee brood op haar bord. ‘Je moet eten.’ Ze schudt haar hoofd. ‘Hoe kan ik dat nou, Taco?’ Nu heeft ze weer dat armzalige diep-weggeknepen oue-vrouwe-mondje. ‘Dat ik het ineens zag’, mompelt ze, ‘daarginder, tusschen al die anderen in - ik was verweg de ergste. Ik zat daar als van de bliksem getroffen... Ik heb het wel 's min van me gevonden, eerder - veel eerder, maar niet zoo - in de verste verte niet zoo...’ Hij weet niet wat hij daarop antwoorden moet. En ze wil weer op de knokkels van haar hand bijten. Maar hij let er op en ze laat het.
Op weg naar zijn Bureau denkt hij: ‘Nou heeft zij alles - alle schuld op zich genomen, waar komt dan dat belabberde gevoel vandaan bij mij - als ik vrij uit kan gaan? Wat is dat dan?’ Hij loopt nog even bij Godlief Vickers aan. Godlief staat in de drogisterij, achter de toonbank, en bouwt een piramide van stukjes teerzeep en cartons met huidcrême. Een tros roode toiletsponsen
| |
| |
hangt laag boven zijn hoofd. ‘Godlief’, zegt Taco weifelend, ‘nou moet je 's hooren. Jij hebt Anne-Cris daarginder meegemaakt, hè?, dus je weet in wat voor stemming ze moet zijn. Ze heeft er ook over gesproken met me. En nou kan ik dat stuk over Oxford, van je, toch niet goed meer plaatsen. Niet omdat ik anders over Oxford denk, en over die getuigenissen daar, maar omdat ik haar nu toch niet willens en wetens wil grieven.’ Godlief is al niet meer zoo opgewonden als gisteren. Maar hij praat toch nog wel brommerig. ‘Och, valt me niks uit de hand van jou, jij bent altijd een windhaan geweest. Geef het maar hier dat stuk. Dan breng ik het naar je collega van “Bosch en Ven”, die neemt het wel.’ Taco haalt het stuk langzaam uit zijn jaszak en reikt het Godlief langzaam over. ‘Godlief’, zegt hij, ‘jouw vrouw is nou dood. Maar als jouw vrouw nog leefde en je kon zonder moeite wat lams van haar wegnemen, ik zeg nog niet eens: een genoegen doen, maar wat lams wegnemen, dan zou jij dat toch óok even in orde brengen?’ Godlief's gezicht betrekt, hij krijgt weerzijds van zijn lange puntneus een paar rare witte vlekken, en keert zich af. ‘Ga nou maar weg’, zegt Godlief, ‘ruk uit - jíj.’ ‘Wat had die man nou ineens?’, denkt Taco buiten, ‘wat was er?’
Als hij het kantoor binnenkomt, zit Bos onder zijn schrijftafel, en kijkt Jozefien de papiermand na. ‘Wat is hier aan de hand?’, vraagt hij. Bos kijkt met verwilderde oogen en een gestrekte hals naar hem op, onder de tafel uit. ‘Meneer’, zegt Bos, ‘u zal misschien denken aan kwaadwilligheid of zoo, maar ik ken er een eed op doen - ik weet er niks van af. De drukproef van
| |
| |
meneer Vickers, die u vannacht gecorrigeerd moet hebben, is weg. En we hebben nog maar een snippeltje tijd, we ben' toch al zoo laat deze keer. Moet het nou maar ongecorrigeerd? Er stingen anders een boel fouten in.’ Taco schudt zijn hoofd. ‘Het wordt niet opgenomen, Bos. Het is - verboden van hoogerhand.’ Bos stoot ontzettend zijn schedel aan de tafelrand, want hij wil plotseling recht-op gaan staan. Maar hij grijpt niet eens naar zijn hoofd, hij zegt niet eens: ‘O, me herses.’ Hij kruipt vlug onder de tafel uit en staat stram-vlug op, en neemt zijn pet uit zijn broekszak, wil hem opzetten en bedenkt zich en staat zich onderhand gedurig te bezinnen op iets dat hij zeggen wil en niet goed zeggen kan. Hij zet zijn lippen bol en beverig op elkaar en in zijn vurig-rooie ooghoeken staat wat vochtigs. ‘Ja - net, meneer’, zegt hij plichtmatig. En hij knipoogt tersluiks tegen Jozefien, hij beduidt Jozefien dat ze maar weer op haar vaste plek moet gaan zitten, en dan komt hij wat dichter op Taco toe. ‘Wat zetten we dan nou op dat open plaasie in de krant, meneer?’ Daar praten ze nog over. En Bos gaat stilletjes weg. Maar in de gang fluit hij. Jozefien houdt even met haar werk op en luistert er naar. ‘Bos flúit’, zegt Jozefien verwonderd. Haar sip gezichtje klaart er een oogenblik van op. En Bos steekt meteen weer zijn hoofd om de deurhoek. ‘Meneer’, zegt Bos, ‘de politie heeft gistere-avend om elf uur een inval gedaan in dat portlandhuis op het Staalborchplein - een speelhol en zoo, wou u dat nog in de krant hebben?’ Taco wordt rood tot in zijn nek. ‘N-nee’, zegt Taco, ‘die smeerboel - wat heb je daaraan?’
| |
| |
- Taco kan zich niet meer zoo verdiepen in zijn Kroniek, zijn artikelen. Hij leest de couranten en het dringt niet meer zoo goed tot hem door, wat hij leest... Nu loopt hij als een spijbelende schooljongen, onder de middag, door allerlei stille winterstraatjes in de stad, en over de witte vestingwal. De huisjes en de horizonnen staan achter een wijd-uitgolvende sluier van ijle sneeuwveertjes. Hij kijkt er wel aandachtig naar, hij ziet het maar vaag. ‘Dat ik die rommel innemen wou’, denkt hij, ‘en zoo stom, die dosis allonal was natuurlijk niet eens voldoende. Je zou een dag of wat gemaft hebben, en dan was je toch weer op de been gekrabbeld - nee, veronal... Als het veronal geweest was - nou, dan liep je hier nog, omdat Anne-Cris er tusschen kwam, die nacht. En wat moet het nou allemaal? Ik moet toch een beslissing nemen? En Cobie...?’ Hij maakt een steunend geluid.
Aan tafel kijkt hij verstolen naar Anne-Cris. Een witte armzalige Anne-Cris is het nu maar. ‘Weigel was hier’, zegt ze, ‘hij wil weg uit Rijckevorsel. Hij bracht zoo'n soort van afscheidsbezoek. Het bevalt hem hier niet meer, hij kan zich als inspecteur ook net zoo goed ergens anders vestigen. En Cobie kwam ik tegen in de stad. Ze heeft gezegd, dat je niet naar haar toe moest komen. Ze zoekt je zelf wel 's op - bij gelegenheid.’ Ze zegt dat gewoon. Ze vertelt nu altijd alles. En dan is er toch altijd nog iets, waar hij op door vraagt. ‘Zei ze nog meer?’, hij heeft rooie heete plekken op zijn wangen, ‘nee? Waar ging je heen, toen je haar tegen kwam?’ Haar glimlach staat tusschen twee rimpels in. ‘Naar Van Welzum om visch te bestellen.’ Hij neemt haar
| |
| |
nog 's goed op. Ze vermagert met de dag. ‘Eet je wel?’ Hij ziet haar haast nooit eten. Ze schenkt in en bedient, ze let er op wat hij hebben wil en dat reikt ze dan gauw aan. ‘Wanneer eet jíj eigenlijk?’ Ze kijkt naar hem - wat denkt ze dan toch?, ze kijkt zoo vreemd. Ze wil op haar vuist knabbelen, ze maakt vaak een vuist tegenwoordig, maar ze ziet dat hij er tegen fronst - dan legt ze haar hand gedwee naast haar bord. ‘Wat is er?’, moet hij vragen. Ze slikt een paar keer. ‘Dat een mensch zijn leven niet over kan doen...’ Haar kin bibbert. Ze trekt haar oogen wijd open om haar tranen tegen te houen. De jongens vergeten door te eten. Ze kijken van Anne-Cris naar hem en weer terug. Ze kijken hulpeloos. Die kleine eigenwijze jongens worden ook anders. Ze grijnzen niet meer zoo. Het zijn niet meer een paar beroerde neuswijze meneertjes. Het zijn kinderen - die onder een hoedje te vangen zijn. ‘Zal ik een beschuit met jam voor je smeren, Moeder?’, mompelt Us verlegen. ‘Nog een kommetje thee voor je inschenken?’, vraagt Thieu haar. Haar kin bibbert nog erger. Ze schudt haar hoofd. ‘Je Vader’, prevelt ze wat terechtwijzend, ‘moet je Vader soms niet het een of ander?’ Ze kijkt er Taco even bij aan. En hij kijkt terug. Een eigenaardige verstolen blik wisselen ze daar. Hij glimlacht - en zij glimlacht terug... Dat ontgaat die twee jongens niet. Thieu grijpt Taco's leege theekop al beet. ‘Ik - voor je inschenken, Vader?’ ‘Kadet hebben?’, vraagt Us hem dringend. Hij kan niet ‘nee’ schudden. Hij knikt wat bedremmeld. ‘Die twee apen’, denkt hij vaag-verbaasd, ‘probeeren op hun manier - de eindjes aan elkaar te knoopen.’
| |
| |
Maar op een keer als hij nog gauw wat werk afdoet op zijn kamer, verbaast Us hem nog meer. Eerst wordt er behoorlijk geklopt. Dan gaat de deur langzaam met kleine piepgeluidjes open. En Us komt binnen. Us ziet er wat verlegen uit, en ook een beetje bekommerd, maar hij wil gewoon doen - wil vooral erg gewoon doen. En dan zuigt hij toch als een baby op zijn duim. ‘Wat is er?’, wil Taco vragen, maar hij houdt dat in, om de een of andere reden houdt hij dat in. Zijn ze ooit eerder uit zichzelf bij hem gekomen, de jongens? Us wriemelt eerst wat aan de eene zijleuning van zijn stoel en dan aan de andere zijleuning. Hij neemt ook een glazen presse-papier op van zijn tafel en bekijkt die aan alle kanten, gluurt er door heen naar het raam, naar dingen in de kamer - naar zijn Vader's gezicht. ‘Hindert het erg als ik - als ik wat bij je zit, Vader?’ Taco glimlacht en ergens in zijn lippen beeft het. Hij kijkt ook of het licht hem ineens te hel wordt. ‘Wel nee.’ Dat werk van hem heeft toch zoo'n haast niet, goed beschouwd. Hij legt zijn vulpen neer. En Us komt dichter bij hem. ‘Een fijne vulpen heb jij, hè Vader?, een dikkerd, schrijft dat lekker met zoo'n dikke?’ Hij strijkt er over heen, met zijn pink. Dan kijkt hij ook aandachtig naar Taco's handen. ‘Wat bruin, hè?, jij bent altijd-door bruin, hè?, 's winters ook, dat staat lollig, dat vind ik lollig, dat wil ik ook... Hoe doe je dat?, moet je dan gedurig in de zon zitten? Kijk mijn handen nou 's gek wit zijn bij jouwe?’ Hij legt zijn toch maar kleine jongensknuisten boven op Taco's hand. ‘Ja, zoo'n verschil’, zegt Taco. En een vreemd gevoel bekruipt hem, iets van warmte en verteedering. Hij denkt: ‘Heb je ooit eerder zóo met
| |
| |
het kind gezeten? Jij was ook het vadertje wel, jíj...’ En hij legt zijn andere hand zacht boven op die kleine witte vuistjes van Us, hij legt er zijn hand boven op, of hij ze vangt. Maar Us wil net doen of hij nergens erg in heeft. Per slot is hij toch een jongen. Hij fluit zoo'n beetje en trappelt wat en maakt een kuitenflikker, en klapt zijn hielen beurtelings tegen zijn achterwerk aan: zoo lenig is hij. ‘Moet je zien - dat kan ik. Kan jij dat ook, Vader?’ Maar hij komt meteen dichterbij. Hij leunt tegen Taco's arm aan. ‘Zeg?’ Taco luistert al. ‘Ja?’, zijn zoon Us wil met hem praten, wil gewoon met hem praten, zoo als een jongen met zijn Vader praat. ‘Ja, Us?’ Us leunt vaster tegen hem aan. ‘Ik... ik wou je 's vragen: gaan we nooit meer 's met z'n allen naar Grootmoeder toe, Vader?’ Taco's adem stokt even. ‘Naar - Grootmoeder?’ Hij kijkt beteuterd. ‘Ja’, Us friemelt aan de revers van zijn jas, draait aan een knoop, ‘Grootmoeder zou die haar eigen niet erg vervelen?, die heeft niks uit te voeren, wel?, als-maar alleen... En - en misschien kan ze helpen.’ ‘Hèlpen?’, herhaalt Taco verbluft. ‘Ja’, Us knijpt zijn oogen liever dicht, ‘helpen dat Moeder... dat ze niet... niet zoo flauw doet en haast niet eet en zoo raar in een hoekie zit. Denkt u ook niet dat Grootmoeder daar wat aan doen kan?’ Taco bevoelt zijn boord en zijn das, en krabbelt aan zijn kin. ‘H'm.’ Taco weet dat nog zoo niet. ‘Misschien - ja - maar kunnen we daar zelf niks aan doen, hè?, wíj - met ons drieën? Thieu kan toch ook meehelpen?, en - en ìk...?’ Us slaat weer een paar keer met zijn hiel tegen zijn achterste aan. ‘Ja, zouen we?, ja, dat moesten we dan maar doen.
| |
| |
Mag ik 's éven met je vulpen schrijven Vader, een paar woordjes...?’ Us wil gewoon doen. Us wil vooral erg gewoon doen, en hij glimt tot onder zijn glad-geborstelde haartjes, hij glimt van louter genoegen.
Maar dat mee-helpen is onder de gegeven omstandigheden, toch nog niet zoo eenvoudig.
's Avonds te bed denkt Taco er over na of hij nou wel weer bij Anne-Cris kan slapen. ‘Dat zou toch een goed begin zijn’, zegt hij bij zichzelf, ‘door alle vieren en vijven een streep trekken... Niet meer zoo doordenken op alles...’ Hij maakt al een beweging of hij het dek terug wil slaan, het blijft bij een beweging. ‘Bijslaap, dat beteekent toch immers heelemaal nog niet dat er dan toenadering is? Je was toch immers altijd het - het eenzaamst... het - het verst van haar verwijderd, als je bij haar was, als je zóo bij haar was? Maar - een nachtzoen?, zou je haar dan geen nachtzoen kunnen geven?’ Hij denkt er te lang over na. Er zijn toch wel heel veel bezwaren aan zoo'n nachtzoen verbonden. ‘Een nachtzoen - dat gaat ook niet.’ Al te luchtig legt hij zijn hand op de hand van Anne-Cris. Anne-Cris haar hand is wel altijd vlakbij tegenwoordig. ‘Beloof me éen ding’, dringt hij wat heesch aan, ‘dat je geen allonal inneemt.’ Er gaat een schok door Anne-Cris' arm heen. Ze aarzelt, eer ze antwoordt. ‘O nee - goed - ik beloof het.’ Maar ze héeft geaarzeld. ‘Doe je het dan ook werkelijk niet?’, houdt hij aan. Opnieuw weifelt ze. ‘Och, hoe zoo?, hoe vraag je dat nou zoo... zoo hardnekkig? Is er... is er wat... is er iemand werkelijk iets aan gelegen dat... dat mijn kostelijk leven gespaard wordt?, afgezien dan van schandaal en burger- | |
| |
fatsoen...?’ Hij wil zijn hand op haar schouder leggen. Nee, dàt is ook al min of meer er naast in hun omstandigheden, dàt kan hij toch ook niet doen. Knorrig zegt hij: ‘Een mooie vraag voor een - een die... ben jíj nou... een veranderd mensch?’ Ze knipt gauw het lampje uit. ‘Ik weet met die verandering eigenlijk geen raad, Taco.’ Hij denkt na. Hij luistert ook naar een of andere kleine beweging in dat andere bed. ‘Komen de lui uit
de Groep je nou niet 's opzoeken?’ Ze moet haar keel schrapen en haar neus snuiten. ‘Nee, ik geloof dat ze allemaal ergens over inzitten.’ ‘Mooie boel’, moppert hij. En dan ligt hij zoo'n beetje te wachten in het donker. ‘Als ze nou een vraag te doen heeft, laat ze er dan mee voor de dag komen.’ Ze vraagt niets. ‘Als er soms iets is’, stelt hij stroef voor, ‘dat je graag hebben wil, dan zal ik dat wel doen, als je het maar zegt.’ Het is of ze een oogenblik niet ademt. ‘Werkelijk?’, prevelt ze, ‘en dóe je het?, wàt het ook is...?’ Nu ademt ze weer luid. ‘Als het niet wat onmogelijks is’, neemt hij zich in stilte voor. ‘Zeg maar op’, bromt hij. Ze houdt zich nog even stil. ‘Als er... als er weer...’, ze bedenkt zich, ‘nee, ik - ik durf niet...’ Hij laat daar een lange stilte over heen gaan. ‘Dus’, moppert hij dan, ‘ik ben zoo'n bullebak, dat jij niet eens...’, hij gaat er niet op door, ‘vooruit, zeg op - nou wìl ik dat je het zegt... Als je het niet zeggen durft, is jouw vroomheid ook geen cent waard.’ Weer is het of ze een oogenblik niet ademt. ‘Oh - nou...’, en dan ademt ze weer luid, ‘of je - als er hier te Rijckevorsel een houseparty is - ook meegaat...’ ‘Née’, denkt hij. Hij doet of hij barsch grinnikt. ‘O - waarom niet? Ik
| |
| |
wil die poppenkast ook wel 's zien. Benieuwd of er iets is, dat míj optrekt van mijn stoel, of mij ergens toe aanzet...’ Zíj laat daar ook een lange stilte over heen gaan. Dan zegt ze: ‘We zijn toch - goeie bekenden, Taco?, geef me dan een hand voor het inslapen.’ Hij geeft haar een hand.
De okeren winter-zon legt een diepe warme kleur op de vensterkozijnen en alle vensterruiten aan de overkant van de Prinsenstraat hebben een vurige licht-kern. Taco kijkt er verstrooid naar. En verstrooid kijkt hij ook weer naar de gegevens voor zijn Economische rubriek: overzicht Indische cultures - voor- en nadeelen der devaluatie - lijst van faillissementen... Gruppers, de architect uit Ballering, staat hij ook maar verstrooid te woord. En Gruppers heeft nog wel een advertentie! ‘Twéemaal voor de aanbesteding plaats heeft, in de krant zetten’, zegt Gruppers, ‘het gaat over die nieuwe huizen aan de Oelerweg. U zet dan meteen wel een berichtje onder plaatselijk nieuws...?, een aankondiging? En de uitslag hoort u nog, dàt vermeldt u dan wel in het redactioneele gedeelte.’ Taco kijkt met een flauwe afwezige blik naar dat kleine levendige mannetje met zijn gitzwart snorretje, zijn das met oranje nulletjes en zijn glinsterende tanden. ‘Zeker, mijnheer Gruppers, zeker.’ Even later werkt hij weer door aan zijn rubriek. ‘Ik moet ook nog iemand vinden voor die rubrieken van Cato’, denkt hij er tusschen door. Het kan hem heele dagen ontgaan, dat Jozefien er ook nog is...
In de schemer staat hij even stil op de waterpoort boven de Eggel. Er glanzen nog mooie heldere kleuren
| |
| |
in het westen: de lucht is daar vurig rood en geel. Er drijft een wolk met dunne zilverranden over de donkerglimmende boomkruinen heen. In de verte glinstert vertrouwelijk het lichte raam-vierkant van een winkeltje. Taco kijkt van het een naar het ander. Hij neemt het nauwelijks in zich op. ‘Nou héeft Anne-Cris gepraat’, denkt hij, ‘daar heb ik altijd op gewacht, en wat nu nog - we komen er geen stap verder mee. Hoe had ik me dat toch voorgesteld, indertijd? En wat is dat drukkende gevoel in me...? Je komt nooit uit de misère vandaan, nooit, stel je maar niks voor...’ Onder de grachtboomen aan de schuinte bij het water, loopt een man met een lange grijze jas. Hij kijkt scherper. ‘Dasselaar toch niet...?’ Hij rilt even en bedwingt dat dadelijk. ‘Als ik toch met die vent naar de Rostee's gegaan was...?, ik moet ze niet alle vijf bij mekaar gehad hebben... Dàn zou ik zéker onmogelijk geweest zijn als directeur.’ Er komt snel een vrouw op hem af, een meisje. Zijn schouders schokken. Het is Cobie Savrij. ‘Schrik maar niet’, zegt ze, ze geeft hem geen hand, en blijft op twee pas afstand stil staan, ‘er zal je niks gebeuren.’ Ze kijkt naar de lucht en naar het winkeltje in de verte. ‘Ik heb het al lang door. Ik had het al kunnen begrijpen toen je me alleen weg liet gaan 's nachts. Het was - onze baloorigheid, hè?, in elk geval bij mij wel. En nou is het over - uitgewoed - weg. Ik kan je dat alles tamelijk opgewekt zeggen. Want ik heb geboft! Een betrekking te Noorbergen bij notaris Schrieke, gaat volgende week in. Schifferlein is woedend. Kan me niks bommen. Een contract is er niet en - ik wil weg.’ Ze trekt haar ruitjes-muts wat scheever, steekt haar
| |
| |
handen dieper in haar mantelzakken en schuifelt met éen voet over de oue bolle poort-keitjes. ‘Eén ding moet ik je nog zeggen - dat heeft me achter-af altijd een beroerd gevoel gegeven: ik heb je indertijd bespionneerd bij Crijna Boetzaarde, en het overgebriefd aan Anne-Cris. En dat niet alleen. Maar ik deed er ook nog een schepje boven op - een dik schepje. En zoo geraffineerd als ze was, maar dàt nam ze van me aan, het ging er in als koek. Ik flanste het eene gekke fantasie-verhaal aan het andere. En ze geloofde het. Daarom was ze zoo venijnig op jou... En het allergekste is: het deed haar pijn. Dus ze hield ook nog van jou... Enfin, ik deed het, omdat jij zoo lam tegen me was. Je had me wel kunnen ranselen met een zweep, jij, nou daarom... Maar gemeen was het, want dàt heeft jullie leven nog meer in de war gestuurd. Enfin, je moet maar denken: nu zijn we quitte.’ Ze knikt quasi-opgeruimd tegen hem. ‘Nou, hoe is het?, kun je nog wat zeggen of niet?’ Hij neemt zijn hoed af. ‘Het beste’, zegt hij droog. Als ze weg is, blijft hij nog een heele poos op de waterpoort staan. De kleuren in het westen smeulen weg...
Onno Krabbeel komt hij dan ook nog tegen. Onno loopt langzaam, en ademt zwaar. ‘Jongen’, zegt hij, ‘het is niet veel meer met mij gedaan. Dat hart van me wil niet meer mee.’ ‘O ja?’, rekt Taco. En dat klinkt dan wat goedkoop. ‘Ik dacht al dat het zoo iets was’, zegt hij zacht. ‘U komt haast nooit meer op het kantoor.’ Onno schudt zijn hoofd. ‘Nee jongen, dat alles heeft afgedaan voor mij. Ik bedank voor alles, mijn baan van Wethouder leg ik ook neer, en ik zeg al mijn bestuursfuncties op.’ Taco wil niet meer: ‘O ja?’, zeggen. Hij
| |
| |
zint op iets troostrijks - dat valt hem niet in. ‘Zoo plotseling?’, mompelt hij en dat klinkt toch wel weer erg goedkoop. Onno praat er niet op door. Hij zegt heelemaal niets meer. Hij wordt triest-stil. ‘De eene mensch kan toch maar bitter weinig voor de andere mensch wezen’, denkt Taco.
Maar hij doet een paar vreemde ervaringen op, en dan denkt hij daar weer anders over.
Hij gaat op een late namiddag door het Reiferpark. Van de Zondag is al niets meer over. En de winterschemer staat hoog en grauw tusschen de steile boomstammen in. Hij slaat een krom achter-af-laantje in en daar loopt Jozefien Velting stevig gearmd met Jurgen Rupke. In zijn verbluftheid vergeet Taco haast terug te groeten. ‘Is het nou toch niet uit met die twee?, is dat nou toch niet uit?’ De volgende morgen, op het kantoor, vraagt hij aan Jozefien hoe dat zit. ‘Och’, zegt ze wat verlegen, ‘het heeft maar een paar dagen zoo-zoo met ons gestaan en nou is het weer heelemaal goed.’ Verachtelijk kijkt hij op haar neer. ‘En dat na alles wat Jurgen Rupke je aandeed?, althans je wóu aandoen...?’ In haar schraal klein gezichtje glanst. iets. Ze aarzelt even. Ze houdt haar hoofd wat scheef. Dan glimlacht ze. ‘Na dàt àlles’, geeft ze toe, ‘en het is nog meer aan dan vroeger. We weten nu wel heel - héel zeker, dat we altijd bij elkaar zullen blijven.’ ‘Hoe - hoe kan dat nou?’, vraagt hij ongeduldig. En dan heeft hij al een onaangenaam voorgevoel. ‘Eigenlijk erg gewoon’, legt ze uit, ‘ik ben op een paar Oxford-avonden geweest, bij een familie hier... en ik heb heel veel met Wedzieg en zijn vrouw gesproken. Ik zag toen
| |
| |
van lieverlee een massa dingen anders, daardoor kon ik ook niet breken met Jurgen, hij had er zoo'n spijt over...’ ‘Onzin’, gispt hij hard, ‘spíjt?, laat je toch niets wijsmaken - een ploertige jongen! En wat voor steun moet die vent jou nu geven, op de duur?, in de toekomst? Allemaal gezwam van je welste: Wortspielerei.’ Het gaat door hem heen: ‘Nu zal ze wel weer van die flitsende katte-oogen hebben...’ Maar dàt is dan toch niet zoo. Ze kijkt goedig naar hem op. ‘Ploertig?, dat kan ik nóu niet meer toegeven, mijnheer, nu ik alles van hem af weet. Hij heeft het heelemaal doorgepraat met me: zijn heele leven, al zijn fouten, zijn tweestrijd... En toen ben ik mij zelf zoo anders gaan zien. Er zijn wat een vreemde dingen in een mensch. Liefde kan ook zoo hard als droog brood zijn, als oudbakken brood. Liefde kan zelfs een straatkei zijn. En dan kun je er iemand wàt een pijn mee doen. Ik stelde mij zelf boven Jurgen, omdat ìk werk had. En dat zéi ik nou wel niet tegen hem, maar dat liet ik duidelijk genoeg blijken, altijd weer, elke dag, en bij alles wat ik hem gaf. Ik vitte ook altijd op hem - op hem en - op alles, op mijn Ouders ook, maar op mij zelf niet. En dàt is nu uit, nu zie ik mij zelf maar al te goed, en nu moet ik vaak genoeg mijn hoofd schudden - over mij zelf, Jozefien wat ben jij een vod, denk ik dan. Ik zou ook wel 's tegen mij zelf kunnen zeggen: wat plóertig, Jozefien!’ Ze wordt er rood van. Ze glimlacht toch ook. Taco trekt zijn schouders op. Hij wil liever niets meer zeggen. Hij zegt toch nog wel wat. ‘En je houdt stille tijd?, is dat prettig? Praat God dan met je? Je moet me toch 's uitleggen hoe dat gaat.’ Weer let hij er op of haar oogen
| |
| |
ook flitsen. Nee, ze blijft maar goedig naar hem opkijken. ‘Stille tijd hou ik nu gerégeld, mijnheer, elke ochtend. Prettig?, nee, soms heelemaal niet, maar wel erg noodzakelijk: ik moet veel meer mijn best op mijn werk doen. En niet zoo'n spinnekop wezen, als u 's wat zegt dat ik niet - niet erg aardig kan vinden. En ik moet niet zoo uit de hoogte doen tegen Juffrouw Bos... En zóo is er zooveel. Dat praten?, of liever - dat luisteren? Het is iets als - als een innerlijk weten, een innerlijke zekerheid. Doet u het zelf maar 's, dan raakt u er veel beter van op de hoogte, dan heeft u het uit de eerste hand.’ Hij lacht schamper. ‘Dank je voor je goeie raad. En maak nou maar wat voort met je werk, Jozefien.’ Hij blijft toch nog even bij haar staan. Er valt hem iets in, dat moet hij haar nog zeggen. ‘Dus ik kan dat baantje van jou, nu tòch wel aan Rupke geven?, wie weet hoe verdienstelijk jij je dan thuis nog kan maken...’ Jozefien's oogen zijn verwonderlijk helder ineens, haar kleine witte tanden blinken. Ze bloost tot in haar haarwortels - ze ziet er haast knap uit. ‘Doet u dat maar gerust, mijnheer!’, tart ze, ‘Jurgen zal het niet aannemen, nu niet meer.’ ‘Och wat!’, wijst hij netelig af, ‘ik zou het niet graag riskeeren met de liéverd.’ Hij lacht weer zwaar en schamper. Maar hij denkt: ‘Dat opgaan in elkaar en dat vertrouwen - na alles, dat is dan toch wat opmerkelijks! Bij ons in huis vlot het niet zoo...’
Een dag of wat later komt hij ook Gijs Bard tegen. Het is grauw regenweer. Rijckevorsel ziet er armtierig uit: nat, vaal en kleumerig. Maar Gijs Bard trekt zich daar voor het oogenblik geen syllabe van aan. Hij heeft
| |
| |
een helder gezicht: frisch, glimmerig, rood als een appel. En hij haalt een beetje snaaks zijn wenkbrauwen op. Hij lijkt weer min of meer op die oue montere Gijs Bard van vroeger. En voor het eerst sinds Gijs werkloos is, kan Taco Solwerda er toe komen - hem aan te spreken. ‘Hoe staat jou het leven, Gijs?, heb je werk?, je móet wel werk hebben, dat is je aan te zien, kerel. Wat is het...?’ Gijs schuift zijn pet wat naar achteren. ‘Werk...?, tja, dat is te zeggen meneer, geen baan en geen baas, maar ja, werk toch wel.’ Hij grinnikt. ‘Ik heb nog maar heel in het kort ontdekt, dat ik bezig was beursch te worden, beursch in me klokhuis, ziet u? Het heele jaar lummelde ik maar rond en ik verveelde me gruweldig. Soms kaartten we tot diep in de nacht, de andere jongens en ik. Maar kaarten verveelt ook, tenminste als je het zonder potje bier en zonder inzet moet stellen! Nou maar, toe' heb ik op een keer ineens gezien, dat er zoo'n boel kapotte rommel was, bij ons an huis: het hek van de tuin en de zijpoort en de achterdeur, afijn nog een heele bende meer. En toe' bin ik dat gaan opknappen en toe' zag ik al-maar meer van die dingen en toe' zag ik ook dat ik me oue moeder heel wat werk uit de hand kon nemen, als ik dat wou, en dat wou ik toe' ook en dat doen ik nou: de waschmachine draaien, water andragen, het schoone goed bezorgen bij de menschen, houtjes hakken voor de vuurduvel, piepers jassen en - als-maar kapotte dingen maken. Als je daar eenmaal de vinger achter heb meneer, dan krijg je er toch zoo'n liefhebberij in. Maar vóor ik dat zoo inzag - al die tijd daarvoor ben ik eigenlijk een beduveld stukkie lamlendigheid geweest. Zoo te hooi en te gras deed ik 's
| |
| |
wat voor het oue mensch, met scheuren en breken om zoo te zeggen, ze moest er om bidden en soebatten en dan liepen je oogen er nog van over als je zag wat ik uitrichtte. Maar dat is nou raddikaal anders.’ Taco krijgt dat onaangename voorgevoel weer. ‘Maar hoe zoo dan?, hoe zoo?, hoe kom je dan nou zoo?, en bevredigt je dit?’ Gijs hoort het wel en hij houdt het ook wel vast. Maar hij zegt eerst wat hij zeggen wil. ‘En u most 's zien hoe dat oue mensch van me er van opkikkert dat ik zoo de hand hou an alles. Dat is werachtig een lieve lust: ze loopt zoo recht-op of ze stijsel eet. En dàt is nou het gekke: we hebben niks meer dan anders. Maar we zijn er eigenlijk veel beter an toe! En hoe is een mensch? Als je je in het zweet gewerkt heb, dan wil je je ook opknappen, dan wil je je afwasschen en je scheren en een ander jassie an doen, nou - en daarom heb ik nou een pietsje fatsoendelijker voorkomen dan als ik maar leeg omloop, en dàt heb u an mijn gezien, toen u docht dat ik een baas had... Ik gaan ook in het voorjaar-nóu dat t-b-c-tuintje van me Moeder omspitten, meneer, en daar pooten we dan een wijngaard en een moestuin en een wandelpark in. Als u hoort wat daar al niet in komt!, uien en boerenkool en hyacinten en een perzikboom en jonge worteltjes en sla-kroppen en wat bessestruiken en toch ook een appelboom en een hoekie voor prinsesseboonen, want daar houdt me Moeder zoo van en nog een hoekie voor viooltjes en gebroken hartjes, want daar houdt me Moeder ook zoo van. En laat ik u nou vertellen dat die heele tuin, zoo groot is als het blad van een uittrektafel! Maar daar hebben wíj maling an, wij zaaien en planten, onder het
| |
| |
eten, de heele wereld an mekaar vast.’ Dat onaangename voorgevoel wordt al-door sterker in Taco. ‘En bevredigt je dat?’, herhaalt hij, ‘en kwam je daar uit je zelf op?, om zoo een en ander te doen?’ Gijs Bard grinnikt weer. Nú is Gijs Bard er eerst aan toe om hem uitleg te geven. En Gijs Bard schuift zijn pet nu weer heelemaal op zijn oogen. ‘Het was door die Mevrouw die me opzocht: Boetzaarde uit Ballering, die kwam praten over Oxford, nou ja, er móet wat goeds in zitten, dat móet wel, als zoo'n mensch toch het vuur uit haar sloffen loopt voor je?, al was het alleen al, dat ze me mee laat doen an die ontwikkelingscursus voor werkloozen - als onderwijzer om zoo te zeggen bij handenarbeid, en dat ze maakt dat ik zoo'n Esperanto-cursus kan volgen, dàt is toch godsdienst, meneer?, dat noem ìk godsdienst.’ ‘Maar Oxford...’, begint Taco wat onzeker, ‘is nog lang niet...’ En hij krijgt de kans niet om daar op door te gaan. ‘Meneer’, valt Gijs Bard er op in, ‘u haalt me de woorden uit me mond! Oxford, is het niet?, dat wou u toch zeggen?, is nog lang niet waar het wezen moet. Oxford zit nog leelijk met het vraagstuk van de werkloosheid in zijn maag, en met de oorlog en met Abessinië en het gifgas. Maar dàt, wat Oxford nou doet, dat is alvast goed, een goed begin, en een goed begin, dat is het halve werk, is het niet zoo...? En nou moet u niet denken, dat ik onder de hand een lieve-heersbeesie geworden ben, want dan vergist u je ook niet zuinig. Ik zeg nog veel te gauw: wat bliksem en donder op. Maar ik heb het beter voor als eerst, een heel stuk beter.’ Taco wil nog vragen: ‘Hou je ook stille tijd?’ Maar dat doet hij dan toch niet. Zijn
| |
| |
belangstelling is al lang verschraald, zijn glimlach ook. Hij beseft dat zelf ook wel. En zijn stem is matter - matter en ietwat cynisch. ‘Ik hoop dat je zoo optimistisch blijft, Gijs!’ Maar als hij alleen doorloopt, denkt hij: ‘Toch wat wonderlijks die Gijs - en dan tegenover zijn Moeder... Alles verloopt bij die lui of het - gesmeerd is. Dat gaat dan bij Anne-Cris en mij heel wat stroever. Hoe komt dat nou?, gecompliceerder...? Het is bij ons nog geen vijf minuten in orde geweest. Als het blijft zooals het is, dan loopt het toch nog mis - waarschijnlijk zonder dat een buitenstaander het merkt - maar dàn loopt het mis. En wàt in 's duivelsnaam, kun je er tegen doen? God, God, wat heb ik me dàt vaak afgevraagd, eerder al, veel eerder al, en nou nog, nou ná het úitpráten nòg...’
Hij komt thuis. En Anne-Cris loopt hem al in de gang tegemoet. Hij weet niet goed of ze opgewekt is of opgewekt dóet. En dat hindert hem. Ze is nerveus-bedrijvig, en aan haar glimlach is wat opvallends, iets van overdaad. Ze wil zijn hoed voor hem ophangen, ze wil zijn jas van hem overnemen: ‘Geef maar hier. Laat mij maar...’ Hij mokt in stilte: ‘Hoort dat nu allemaal bij dat veranderde leven?’ Als hij de kamer ingaat, heeft ze zijn thee al ingeschonken. Ze legt een broodje op zijn bord, schuift hem de boter toe - kijkt naar hem op... Ze kijkt als een of ander hongerig wintervogeltje dat op een paar kruimels wacht... En de twee jongens, die kijken niet zooveel anders! ‘Vader’, zegt Us, ‘we hebben een wegenkaartje gevonden voor je!’ ‘Kan je mooi zelf gebruiken’, geeft Thieu in overweging, ‘als dat van jou 's weg is!’ ‘Ik hoop’, soest Us overluid,
| |
| |
‘dat ik ook nog 's een achteruitkijkspiegel voor je vind.’ ‘Jullie moet die wegenkaart natuurlijk naar het bureau van politie brengen’, stelt Anne-Cris vast, ‘wat je vindt mag je toch zeker zoo maar niet houden?’ Ze gaan daar nog een poosje op door. Ze hebben het ook over eerlijkheid en volkomen eerlijkheid. Dan komt het gesprek op Oxford. ‘Heeft Anne-Cris altijd de hand in’, bepaalt Taco heimelijk. Het onderwerp staat hem meestal niet aan. ‘Daar heb je het geduvel weer.’ Hij denkt ineens aan Gijs Bard terug. En hij heeft nu haast een hekel aan de jongen. ‘Is het eigenlijk in de grond van de zaak geen mooidoenerij?, de mooie rol?, ìk maak de boel heel! We zaaien in de tuin... ìk ben zoo goed!’ Dan hoort hij Anne-Cris weer: ‘Mitske de zilversmid heeft gezegd: misschien vraag ik nog wel 's elke dag om leiding. Gisteren zei hij nog: ‘Dit is niets voor mij.’ ‘Nou ja’, denkt Taco, ‘en wat zal Mitske morgen zeggen? Dat hangt van Mitske's klant af. Als die klant een Oxford-geval is, zal hij wel voor leiding voelen.’ Hij moet zijn best doen om zijn onderlip in toom te houden: zijn onderlip wil dik worden en gemelijk vooruit steken. Anne-Cris zegt met pathos: ‘Alle landen zullen eenmaal toetreden, alle volkeren.’ Daar komt hij tegen op. ‘Waar is dàt voor noodig?, en dan de menschen die toch al elke dag bidden?, en die toch al elke Zondag naar de kerk gaan...?’ ‘Dat kan sleur worden’, bedenkt Anne-Cris. ‘O, en dàt is met stille-tijd-houden uitgesloten?’, spot hij fijntjes, ‘en al de menschen die van de Bijbel en een bepaald geloof vervreemd zijn?, en die van de kerk niets meer moeten hebben?, wat doen jullie daarmee?’ ‘Die zien - dáden’, zegt Anne-Cris,
| |
| |
‘de mensch heeft meer behoefte aan daden die hij zien kan, dan aan woorden die hij niet gelooven kan.’ Hij wil daar graag tegen in gaan. Maar - iets steekhoudends weet hij zoo gauw niet. En dan wordt hij stug. Hij vindt ook dat de boter ransig smaakt. En aan de thee is opeens een bijsmaak. Het ergert hem dat Anne-Cris andere boter uit de keuken haalt, en opnieuw thee wil zetten. Als hij weggaat, loopt ze met hem mee tot aan de voordeur. Op de stoep staat ze nog een tijdje met hem te praten. Dat doet ze wel meer. Vaak is het hem dan of hij Crijna hoort. ‘Dié vuurt haar aan!’ ‘Taco’, zegt ze, ‘dat is toch waar: we hebben haast nooit in de Bijbel gelezen. We moesten dat Johannes-evangelie 's doornemen, en 1 Corinthe 13 over de Liefde en Jesaja 45. Dat zegt Crijna ook.’ Hij vindt dat hij nu een beetje uit de hoogte moet doen. ‘Ik ben bang dat het zoo iets wordt als een hechtpleistertje op een gebroken arm. Och, dit alles in deze tijd van verwildering en verwoesting, van menschen-schennis en barbarisme...’ Hij denkt aan de knipsels op zijn Bureau: wrijving - incidenten - onlusten, een wankelend front, een bombardement van vijf en zestig minuten, een aanslag... ‘Oxford’, houdt Anne-Cris aan, ‘is toch ook van deze tijd?’ Hij kijkt haar maar liever niet aan als hij opstapt. ‘Dat preekerige...’, vit hij in stilte, ‘je krijgt er een uitgedroogd gevoel bij, verdòmd-uitgedroogd.’ Pruttelend groet hij haar, hij loopt zelfs op een pruttelende manier de straat uit. ‘Moet dat nou altijd zoo met ons doorgaan?, net zoo lang tot ik ook - veranderd ben? En begin ik dan ook weer op mijn beurt andere menschen te veranderen?’ Hij koopt een dure sigaar, en die rookt
| |
| |
hij zwierig op. ‘Nee - née’, zegt hij een paar maal.
- Maar Anne-Cris is ook bij hem - als ze niet bij hem is. Hij kan vredig over die immer-groene vestingwal wandelen - in zijn eentje, en dan zegt Anne-Cris plotseling van dichtbij: ‘Oxford wordt een groote supernationale Beweging, over heel de wereld, Taco.’
Hij staat op een Zondagmorgen alleen bij de zoemende brommende Eggel en kijkt naar de groene ruiten en rimpels die in het voortjachtende water trekken. Dan zegt Anne-Cris-die-er-niet-is: ‘De wereld-situatie is immers uiterst penibel Taco?, die loopt toch aan àlle kanten vast?, dat weet jij toch veel beter dan ik?, en alles wordt immers nòg veel erger? Moeten wij dan niets doen om de ondergang tegen te gaan?, het faillissement van het geloof?, van de goedheid...?, wíj met de menschen uit Ollerup - en - Oslo en Birmingham en - Birma, en Duitschland en Frankrijk en Engeland...?, met al die menschen over de heele wereld, die openstaan voor Oxford? We móeten het doen, Taco, al was het alleen maar voor onze kinderen.’ Hij schudt vermoeid zijn hoofd. ‘Het zal op zijn mooist zijn of een handvol werkbijen een wolkenkrabber wil bouwen.’
Soms, als hij tegenover Anne-Cris in de huiskamer zit, wordt hij fel-critisch, hóonend-critisch: ‘Verroest, krijgt ze nou ook al niet een uitgestreken gezicht?’ Hij geneert zich meteen.
Op een andere keer valt hij plotseling onredelijk tegen haar uit. Dan kijkt ze naar hem met een zachte blik-die-hem-irriteert, een blik waarin iets uitdooft. ‘Toch wou ik, dat ik ook zoo was’, denkt hij, ‘het zou beter wezen voor ons-samen. Dan kon er nog wat harmonie
| |
| |
komen - op de duur. Zóu het een erge toer wezen, om met haar mee te gaan?’
Maar op een morgen, voor kantoortijd, hoort hij haast kregel Kaatin aan. Kaatin kijkt glunder op hem neer, onder de rand van zijn deukhoed uit. ‘Die weduwe Boetzaarde, ziet u?, nou die begon er mee, die begon mijn te koeieneeren, die zei me, dat ik niet altijd zoo moest omhangen bij die stoepepaaltjes voor het huis van meneer Kroeze, tegenover de drukkerij, begrijpt u? Want ik kon nou eenmaal niet dat lieve mooie werk van mijn vergeten. Och meneer, als ik nog an al dat goeie fijne smoutwerk denk, die immesse smoutjes... Nou - maar toe' de dame... En ik wier er nog giftig tegen in. Ik zee: waar steekt u je neus in, dame? En dop u je eigen boontjes maar, dame. Maar daar trok ze haar eigen met uw permissie een mietersbeetje van an. Ze had werk voor me te doen in haar tuin, een eefige groote tuin. En ik moest mijn wildemans-baard laten knippen en ik kreeg een ordentelijke werkbroek, en nou ben ik daar knecht. En de dame praat vaak met mijn over de nieuwe godsdienst, die ze nou pas uitgevonden hebben en het klinkt lang niet slecht wat ze zoo zeit. Van de weeromstuit ben ik véul minder beroerd voor me vrouw.’ Taco knikt lang: een heele serie kleine knikjes. ‘Al weer een getuigenis’, denkt hij schamper. Kaatin die heeft anders nog wel die oue grimmigheid, zelfs als hij glimlacht. En zijn oogen zijn nog altijd hol en zijn neus is nog altijd mager, maar er is toch wat veranderd in zijn gezicht. Onderzoekend kijkt Taco die man nog 's aan. ‘Wat dan?, waar ligt dat dan aan?’ Als Kaatin weer begint te praten, weet hij het. ‘Meneer’, zegt
| |
| |
Kaatin, ‘en dan leer ik nou ook, het Onze Vader, want dat wil de dame.’ Hij staat daar of hij plotseling gespannen toeluistert, zijn armzalig hoekig hoofd wat vooruitgestoken. ‘En vergeef ons onze schulden’, haalt hij wat beschroomd aan en hij knikt lang, ‘gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren’, gaat hij voort en hij knikt langer. Zijn oogen beginnen dan hevig te knipperen, en hij wendt zich langzaam af en loopt al weer door. ‘Dag’, zegt hij schor over zijn schouder, het klinkt triest-vertrouwelijk. ‘Dàg’, zegt Taco zacht terug. En hij wandelt weer naar zijn Bureau in de Prinsenstraat. ‘Toch vreemd’, beseft hij dan weer, ‘het’ slaat iets aan in al die menschen. Er is bij al die menschen iets dat antwoordt. Hoe is het dan toch bij mij?, ben ik zoo weerbarstig? Kan ik het alleen wel af? Nee, dat kan ik immers niet? Kracht in mij zelf? Née, dat blijkt toch?’ Hij loopt door de stad en zit meteen in de huiskamer bij Anne-Cris. Ze praten gewoon met elkaar. Soms schuift zij wat dichter naar hem toe. Soms raakt hij vluchtig haar schouder aan. Ze zijn wel vriendelijk tegen elkaar - maar op een afstand. Er ìs een afstand.
- Op een keer als hij naar huis gaat, ziet hij iets dat hem nog meer verbaast dan ‘de verandering’ bij Jozefien en Gijs Bard en Kaatin: Godlief Vickers, de felste van alle felle Oxford-haters, wandelt kameraadschappelijk met Look door de Adam-Egginkstraat. ‘Hoe is dat nou mogelijk?’, vraagt hij zich verbluft af, ‘hoe ter wereld krijgt Look dàt nou voor elkaar? Waarom is Godlief's stuk-tegen-Oxford ook niet opgenomen in “Bosch en Ven”?, wat gaat er nóu weer in zoo'n Godlief om? En Ilse Marees, hoe zou het met Ilse Marees
| |
| |
wezen?, en met Cato Meertens en haar man?, zou toch wel willen weten, hoe het met dié menschen gaat, ik loop maar te suffen.’ Hij denkt ook weer aan die houseparty, op het eind van de week, bij Stritz. ‘Dan zal jij er ook aan moeten gelooven’, zegt hij bij zichzelf, ‘beloofd is beloofd, en dàn hoor je alles wel - al wat Oxford uitgericht heeft te Rijckevorsel...’
‘Hallo Vader!’, ineens is Thieu daar, Thieu die op hem afkomt of hij hem opgewacht heeft, en die nu dicht naast hem opwandelt: zijn zoon Thieu, die telkens naar hem opkijkt, die iets zeggen wil - wat hij niet goed zeggen durft. Taco merkt het wel. ‘Dan moet ik hem maar een beetje tegemoet komen’, denkt hij. ‘Hoe vin' jij Moeder nou?’, polst hij ineens. ‘Moeder ziet er nou toch wel een klein beetje beter uit, vin' jij ook niet?’ Thieu krijgt een kleur of hij ergens op betrapt wordt. ‘Moeder?’, mompelt hij schichtig. Hij is een slim jongetje. Hij doet of hij zich bedenkt. ‘Een priegel’, zegt hij dan zorgelijk. Hij loopt dichter bij Taco. ‘Ze heeft toch niet... ze is toch niet ziek, wel Vader?, het - het is toch geen tering? In ons leesboek op school ìs zoo'n verhaal...’ Hij wacht maar niet op een antwoord. ‘We doen nou toch wel alles, wat we voor Moeder kunnen doen, hè Vader?’ ‘Tja’, zegt Taco weifelend, ‘ik - ik geloof van wel, jongen.’ Hij zucht ook. Ze loopen langs allerlei winkels, kleurige blinkende voorwerpen liggen er achter de ramen. En Taco krijgt een idee. ‘Zullen we wat moois voor je Moeder uitzoeken, op een keer?’ ‘Nou dádelijk maar’, neemt Thieu gretig aan. Ze drentelen van het eene raam naar het andere: corpulente reisklokjes, buikige penduletjes
| |
| |
en ietwat versjofelde horloge-armbanden. ‘Dat - die rooie’, wijst Thieu aan, ‘pàst bij haar handtasch.’ Taco kijkt er hoonend naar. ‘Nee.’ Ze staan ook nog voor een uitstalkast met bijouterieën: groote blinkende bonte mode-dingen. ‘Die dikke armband met de blauwe steenen?’, Thieu raadt telkens wat anders aan, ‘die ketting met het groene keeshondje?’ Taco geeft er niet eens antwoord op. ‘Weet je wat het is?’, zegt hij na een poos, ‘Moeder is - Móeder. Voor Moeder kun je zoo maar niet het eerste het beste koopen, dat je onder de oogen komt. Het moet wat bizonders wezen. Daar moet je eerst 's over denken.’ Thieu neemt dat grif aan. ‘Já!’ En dan weet hij ineens ook weer niet of dat nou wel zoo is. ‘Ja?, ja vader?’ Hij heeft wat erg ouelijks in zijn gezicht. Zijn mond beweegt, vormt woorden en sluit zich aarzelend. Hij zegt nog niets. Maar hij merkt wel dat zijn Vader op hem let. En schoorvoetend komt hij met zijn vragen voor de dag. ‘Is dat nou nog - met Moeder?’, vorscht hij uit, ‘dat het zoo mooi moet wezen?’ Daar is wat in, dat zijn Vader niet prettig vindt. ‘Wat zeg je, Thieu?, ik begrijp je niet?, Moeder?, nóu nòg...?’ Thieu wil in gedachten op een vensterbank voor een winkelruit klimmen. Zijn Vader houdt hem daar van terug. ‘Wat bedoelde je daar net nou, Thieu?’ ‘Och - nou ja’, Thieu wordt nog wat warmer in zijn gezicht, en hij tuurt tersluiks de straat in, tuurt of hij weg hollen wil, hij blijft toch. ‘Zie je Vader, ze is nog veel... ze is wel veel liever - Moeder, maar... maar..’, hij bedenkt zich en schudt zijn hoofd: hij weet niet hoe hij zeggen moet, wat hij zeggen wil. En zijn Vader kijkt zoo, zijn Vader wacht nog altijd. Thieu
| |
| |
drukt zijn kin stijf in het holletje van zijn Vader's elleboog en knijpt in zijn arm, dat is van de spanning. ‘Maar ze is... Moeder is... nou - het kan niks schelen, maar het is toch zoo - niet zoo bar mooi meer, niet zoo'n èrg mooie Moeder meer als eerst.’ Nu heeft hij het toch gezegd. Hij zucht van opluchting. Maar zijn Vader geeft weer geen antwoord. En hij trekt kleine oogen, net of iemand hem een klap wil geven. Ongerust kijkt Thieu naar hem op. ‘Zei ik wat verkeerds, Vader?, zeg, Vader?’ Taco schudt zijn hoofd en dan knikt hij toch ook weer. ‘Nou ja, enfin, maar dat is niet zoo - wat je daar zei over je Moeder, dat is niét zoo met Moeder.’ Thieu wil niets liever dan dat toegeven. ‘O nee?, nee, hè?, nou gelukkig!’ En hij is er opeens ook niet meer te groot voor om gearmd met zijn Vader op te loopen.
|
|