| |
| |
| |
[XIV]
DE stilte is iets verschrikkelijks in deze nacht. En verschrikkelijk is ook het denken, de eenzaamheid. Taco knijpt in zijn hoofdkussen of hij een mensch wurgt. Opnieuw gaat Cobie Savrij door de gang - schoorvoetend, als een die weggestuurd wordt. Opnieuw kijkt Cobie Savrij hem dringend in de oogen, daarbuiten: een die zwijgend een beroep op - zijn eerlijkheid doet. Weer loopt ze achteruit de straat op - de winternacht in. Wéer denkt hij: ‘Zoover heeft ze het dus laten komen. Dat heeft ze dus gedaan gekregen! Cóbie...’ Het is of zijn bed in elkaar valt: met een wild zwaar gekraak gooit hij zich om. De stilte kwelt hem, de nacht kwelt hem. ‘Ik heb het laatste verspeeld wat ik nog had: mijn laatste grein trots. Ik ben een man op een zinkend schip.’ Hij luistert, er is enkel stilte. ‘Ook dat wordt bekend. Ook dit komt in de groote etalage van Oxford.’ Kleine zweetdruppels bedekken zijn gezicht, zijn armen, zijn borst. ‘Anne-Cris kàn dit ook weer uitbuiten. Ja, wat zàl Anne-Cris dit uitbuiten! Ze kan opnieuw deelen met Crijna... En Crijna die zoo brutaal optreedt, die bij Dokter Meeg het huis uitgestuurd wordt - Crijna zal dat ook wel exploiteeren - een nieuw jachtterrein.’ Hij kijkt voor zich uit, er is enkel duisternis. ‘Ik wou het immers niet?’, mompelt hij, ‘dat niet - niet àlles...’ De stilte pijnigt hem. Hij zegt ook luid-op: ‘Kan me niks meer verdomme!, niks - verdòmme...’, hij schrikt van het rauwe geluid in zijn stem, en hij wil het niet voor zichzelf weten dat hij schrikt. ‘Morgen’, neemt hij zich voor, ‘dan ga ik met Cobie naar Noorbergen, ik ga met haar uit - openlijk, voor ieders oogen.’ De
| |
| |
nacht martelt hem. ‘Angst?’, vraagt Anne-Cris in de verte. Hij grinnikt, en er is een gebarsten klank in die grinnik-lach, hij houdt er gauw mee op. ‘Nee’, zegt hij knorrig, ‘om de dooie dood niet, Anne-Cris, om de dooie dood niet...’ Al-door poogt hij iets te onderscheiden in die kamer. Het licht wil hij toch niet aantrekken, hij wil zichzelf niet zien zitten in de deurspiegel: verbijsterd te midden van de stilte... En al wat er in hem omgaat, is vaag en onsamenhangend. Een woord uit het oue Bijbeltje klinkt in hem na, een fragment uit de Matthäus-passion. En de herinnering aan het eerste morgen-gloren van een zomerochtend flitst door hem heen, een jeugd-illusie komt weer boven: het verlangen naar een nieuw Jeruzalem... ‘Wat blijft er nou over’, denkt hij, ‘van het heele leven?’ Hij knerst op zijn tanden: ‘Hooghartige stilte, hooghartige hoon, hooghartige wreedheid, en dat alles bij elkaar is - Anne-Cris.’ Breed en sterk schiet de haat in hem op. Zijn gedachten omringen dat felle heete haatgevoel, wroeten er zich in vast. ‘Anne-Cris’, herhaalt hij.
Tegen de morgen weet hij precies wat hij haar zeggen zal. ‘Het is uit tusschen ons’, zal hij zeggen, ‘dood als een pier. Heb nou maar gijn. Ganz wunderbar schön, nicht wahr?, überirdisch, nicht wahr? Glimlach nou maar op je uitgelezen manier! Je kunt van mij net doen wat je wilt. Je kunt je opknoopen van mij! Ach wie himmlisch, verstehen Sie? Je kunt Weigel nemen van mij - en neem er nog een bij!, nett - ganz nett, verstehen Sie,?, het doet er nou toch niks meer toe, het is nou toch voor alles te laat! Weet je wat jij bent?, een verdomd creatuur ben jij! En nou je er vroom bij wordt,
| |
| |
word je heelemaal een geraffineerde duivelin.’ Zwaar en krachteloos liggen zijn handen op het dek, zwaar en krachteloos is zijn lichaam: al-door denkt hij dat eendere... Het is of hij daarmee de slagader in zijn polsen doorsnijdt, of hij leeg bloedt... Hij ligt ook weer stijf ineen geknepen op zijn klamme bed. ‘En nou - heb ik niks meer, nou kan ik ook nèrgens meer naar toe: geen vriend en geen goeie kennis - al die Oxford-menschen, dat is éen pot nat - geen enkel mensch, waar je nog 's mee praten kan. Ik heb van een makker gedroomd toen ik een jongen was, ik heb nog lang op een makker gewacht, toen ik een man was - dat is nou een hersenschim geworden.’
Wit en kleumerig gaat hij de straat op, die morgen. Hij loopt wat onzeker. Hij heeft dikke randen om zijn oogen. ‘Ik krijg net zoo'n bedonderd smoel als Wirschkul’, denkt hij. De stad ziet er bevroren uit. Hij kijkt om zich heen: verwinterde straten, droge steenen, een grauwe stilte. Twee mannen staan heftig te praten op de hoek van de Adam-Egginkstraat: de een is Mitske de zilversmid, de ander Wulfraat de kleermaker. ‘Amerikaansche zwendel’, zegt Mitske - Mitske lijkt eenigszins op een aangekleede sneeuwman, Wulfraat op een menschelijke kraai. ‘Misschien’, zegt Wulfraat, ‘hebben ze met die Oxford-humbug die arme Marees ook zijn kop op hol gebracht.’ ‘O God, ja’, denkt Taco, ‘Marees...’
Op het Koningin-Sophia-plein komt hij Axel Kroeze tegen. Het klopt een beetje vlugger in zijn keel. Axel ziet er absent uit. Dicht onder zijn oogen heeft hij vuurroode plekken. Hij groet ietwat afgepast. ‘Zie je’, denkt
| |
| |
Taco, ‘dat is er al een, die weet alles...’ Verkennend kijkt hij om zich heen op het Bureau. En dan máakt hij een glimlach. Bos schiet op hem af en schudt hem zoo lang en zoo hartelijk de hand, of hij hem ergens mee feliciteert. ‘Meneer, ben u nog zoo erkentelijk dat ik Vrijdag al heb mogen gaan, want dat...’ Gemelijk trekt Taco zijn hand los. ‘Dan nou maar weer dubbel zoo hard aanpakken, Bos.’ Bos houdt zijn hoofd wat scheef. ‘Zeker meneer. En heb u ook van meneer Marees gehoord...?’, een schaduw neemt dat verhelderde van Bos' rimpelig gezichtje af. Taco steekt afwerend zijn hand op. ‘Ja, zoek nietwaar?’ Hij let al niet meer op Bos. Wirschkul gluurt naar hem door de glazen tusschendeur. Hoe ziet die Wirschkul er toch uit? Hij is dadelijk weer weg. Jurgen Rupke kijkt van opzij naar hem. Jozefien spiedt schuw over haar schouder. Juffrouw Bos komt veel te vroeg met de koffie en ze is bedremmeld-vriendelijk. Taco praat kort-aangebonden. Soms weet hij zelf niet goed, waar hij het over heeft. Hij doet of hij de magere Maandagochtendpost inkijkt. ‘Oh god, en nou vannacht...’, schichtig kijkt hij links en rechts de Prinsenstraat in. ‘Anne-Cris zal nou ook wel weer thuis wezen.’ Zijn gezicht wordt leelijk van grimmigheid. Rupke snauwt hij af: ‘Waarom zit jíj daar...?, nog niet goed wakker?’ ‘Ik - ik heb nog niks opgekregen’, stamelt Rupke. Taco gooit hem een paar papieren toe. ‘Kleed de ingekomen berichten van die boersche correspondent uit Zuid-Kapel wat beter in.’ Op Jozefien's tafeltje smakt hij een pak brieven neer. ‘Hier, de ingekomen antwoorden op het letterraadsel nakijken en sorteeren, dan kunnen de
| |
| |
prijzen vastgesteld worden.’ Het klinkt wel zakelijk, het klinkt zakelijker dan anders... Het werk is toch maar wat bijkomstigs voor hem - vandaag... Look komt ook nog bij hem aan en hij krijgt venijnige kleine spleet-oogen, zoo gauw hij die man ziet. ‘Ik heb nog vrij tot half elf’, zegt Look, ‘en dat tijdje wou ik benutten voor jou. Dat Marees weg is - dat Imkje dit nu heeft, dat drukt mij als een schuld. Ik heb vaak in mijn stille tijd gekregen, dat ik naar hem toe moest gaan, maar ik durfde niet, hij kon zoo'n pret hebben, en we werden vaak erg onheusch bejegend, daarom... Maar goed is het niet. Naar jou werd ik ook telkens toegedreven, en ik ging, maar ik bracht het niet verder dan - tot de buitenmuur van je Bureau. En dan stond ik daar onder je raam 's nachts en kon niet aanbellen, niet op de ruiten tikken - kon niets... Ik heb me er vaak in verdiept wat je toch deed, het licht brandde hier zoo lang’, hij knipoogt ernstig, ‘enfin - ik ben nou na Vroonshoven veel meer van je gaan begrijpen - van je vrouws getuigenis heb je zeker al gehoord? Nou maar, vóor die tijd vatte ik bitter weinig van je. Ik was toen ook bang voor je krant, je kon de Groep met je krant een hoop goeds doen, maar ook een hoop nadeel bezorgen. Ik moest naar binnen - ik liep door, net als bij Marees. Maar nóu móet ik met je praten, begrijp je, er is geen ontkomen aan, dat gedoogt eenvoudig geen uitstel meer, anders verdubbelt de schuld... dat zou kunnen tenminste...’ Taco kijkt onverwachts om. Jurgen en Jozefien luisteren met open mond. Hij vloekt in stilte. Kwaadaardig neemt hij Look nog 's op. In Look's smal bleek gezicht heeft een pijn diepe kromme
| |
| |
kerven getrokken, maar ook die pijn lijkt te glanzen. ‘En dat is nou dezelfde man die altijd zoo zeurig tobde over de gezondheid van zijn vrouw en zijn dochtertje’, denkt hij, ‘ineens glanst hij als een engel - als een idioot...’ Uit de hoogte wenkt hij Look om mee te gaan, de gang in. Hij loopt met hem op tot aan de buitendeur. ‘Look’, zegt hij, ‘verdoe je tijd nu verder niet aan mij, dat is zonde van de moeite. Je maakt mij alleen maar helsch, je weet niet half, hoe je mij de duivel ingejaagd hebt, in dat korte tijdje dat je hier bent. Je gelooft het misschien niet - maar ik heb veel lust om je nog onheuscher te behandelen dan die anderen, om je namelijk een ferme schop onder je achterwerk te geven.’ Verbluft wil Look iets terug zeggen, maar hij komt er niet toe. Ilse staat daar: een vreemde, ijle, breekbare Ilse. Ilse heeft een fijn porseleinachtig gezichtje en een tenger figuurtje. Nu ziet ze er uit of iets of iemand haar heel erg beschadigd heeft: haar teer gezichtje zit vol barsten. Look heeft geen oog van haar af. En de pijnkerven om Look's mond trekken al dieper door. Ilse wil haar man niet zien. Ze zegt: ‘Ik wou je juist waarschuwen, Solwerda, om niet met - Look te praten. Je mag je wel in acht nemen voor die man, en voor die verderfelijke Groep heelemaal. Ze storten je met een glimlach in het ongeluk. Ze leveren je met die intieme gesprekken over hun zonden, met huid en haar over aan de ongenadige publieke opinie. En dan zeggen ze: ik deed het voor je bestwil.’ Look kreunt: ‘Ilse - me vrouw - Ilse.’ Ze kijkt niet naar hem. ‘Laat je niet ompraten, Solwerda. Het is een stichtelijke chronique scandaleuse, dat heele Oxford.’ Taco knikt toestem- | |
| |
mend. Hij wil nog antwoorden. Ze gaat al weer weg. ‘Ik heb nog veel te doen’, zegt ze over haar schouder, ‘al dat werk van - Look ongedaan maken.’ Ze loopt of ze zich
met moeite voortbeweegt. ‘Je vrouw heb je tenminste al gelukkig gemaakt’, hoont Taco, ‘een mooie reclame voor de Beweging.’ Hij kijkt naar Look. En er staat een verslagen Look bij hem, een Look die er uitziet of hij mishandeld is. ‘Ze kan het nog niet aannemen, Ilse, maar dat komt wel!, dat komt. Het ìs ook moeilijk.’ En dan zoekt hij toch ook weer met iets aanhankelijks Taco's oogen. ‘We praten nog wel op een andere keer. Ik kom terug.’ Taco wijst uitnoodigend naar de deur. En Look knikt. ‘Ja, ik ga al.’ Bij de deur kijkt hij om: ‘Ik ben er altijd - als je me hebben moet.’ Op de stoep staat hij weer stil, en kijkt de gang in. ‘Makker’, zegt hij nadrukkelijk. Dat bleeke licht van de winterdag valt over hem heen, en omringt hem, en zet zijn tenger gezicht in een glans. Hij heft zijn hand op, bij wijze van groet, en verdwijnt achter de buitendeur.
Taco wil teruggaan naar het kantoor. En dan glipt Cato Meertens naar binnen. ‘Goed, dat ik je hier aantref’, ze ademt snel, ze ziet er gejaagd uit, een zenuw onder haar oog wil maar niet ophouden met trillen, ‘hier heb je, voor de krant, wat ik klaar had, en nu moet ik van verdere medewerking afzien. Ik ga een tijd weg, ik - we - er is heel wat gebeurd te Vroonshoven. Ik heb moeten deelen gister, ik moest getuigen, en Meertens voelt het als een - een affront, en - enfin, hij en ik, we kunnen niet meer samen blijven wonen. Ik heb nog een en ander te regelen, en in te pakken.’ Ze steekt hem haar hand toe. ‘Tot ziens, Solwerda, misschien
| |
| |
vaarwel.’ Hij houdt haar hand vast. ‘Maar - jíj...?, ik begrijp het niet. Meertens noemde je: die Frau ohne Sünde - dat is...’ ‘Vreeselijk geweest’, vult ze aan, ‘elke keer als hij dat zei... ook als die Kruseman er bij was, die - Kruseman..’ Ze bijt zoo heftig in haar lip, of ze haar lip er afbijten wil. En dan praat ze weer, fel-bewogen, snel. ‘Maar nu hèb ik gesproken, en ik heb er geen spijt van. Ik kan niet terug, ik wil ook niet. Maar al dat andere - dat alles, het doet pijn. Ik houd zoo van mijn man, ik houd toch alleen maar van mijn man. Dag Solwerda, het ga je goed.’ Ze keert zich vlug van hem af, al te vlug. Verbijsterd kijkt Taco haar na in de deur. ‘Loopt ze te huilen?’ Dan staat Wedzieg bij hem stil. Wedzieg kijkt niet meer onrustig zooals vroeger. Zijn rond eerlijk boeren-gezicht glimt van opgewektheid. ‘Kan ik je spreken, Solwerda?’ Taco schudt zijn hoofd. ‘Als je wat voor de krant hebt, ga dan naar Pluim, als het wat voor mij zelf is - dan ben ik niet thuis.’ Wedzieg glimlacht op zijn rustige langzame boeren-manier. ‘Naar Pluim wil ik ook toe. Maar het is me nou om jou te doen, en ontsnappen kan je me niet meer, Solwerda!’ ‘Ik raad je aan’, zegt Taco strak, ‘om hier niet mee door te gaan, ik...’ Hij kan er niet op door praten. Er staat een ziedende vuurroode Godlief Vickers bij de stoep. ‘Ben je nou weer hier aan het zieltjes werven, man? Ga een hoenderpark aanleggen, of een wilde-beestenspul, dat is beter voor jou, maar hou hier mee op!’ Hij wendt zich tot Taco. ‘Geen vraag mocht ik daar op die houseparty in het openbaar stellen! Niks! Mondhouen en instemmend glimlachen en instemmend gichelen en instemmend knikken. De Groep
| |
| |
verdraagt geen critiek.’ ‘Na afloop’, brengt Wedzieg hem onder het oog, ‘kun je met ieder lid van het team over je bezwaren spreken!’ Godlief hapt naar lucht. ‘Ja, dat heb ik schoon door. Dat is listig bedacht. Dan komt het groote publiek ook verder niks van mijn argumenten aan de weet, nee man - ik lust je niet.’ Hij keert hem de rug toe. ‘Taco, ik heb daar gevraagd - in het ópenbaar - of de Leider van de Groep, Frank Buchman, ook anti-militairist was, want als er nou éen groep daadwerkelijk vóor de vrede moest zijn, dàn de menschen van de volkomen liefde. Maar ze zetten me haast de zaal uit, waarachtig waar, ze sleurden me haast weg. Als ik onder Artzenius' preek hier in de kerk luid-op: verdomme of wat bliksem had gezegd, zou er minder spektakel en gekakel geweest zijn dan daar bij die vraag! ‘Zoo'n spelbreker’, zeien ze. Spelbreker!, of we daar een partijtje golf deden of biljart. Ik móest gaan zitten. Ze trokken aan de panden van mijn jas, man, ze trokken mijn jaspanden haast van mijn achterste af. ‘Als je met een van ons gesproken had’, zegt Wedzieg goeiïg, ‘dan zou die je geantwoord hebben, dat Frank Buchman over alles God's leiding vraagt en dat we eerst...’ Met éen groote stap komt Godlief vlak bij hem, hij snuift, hij trekt groote oogen, hij praat hevig en toch bijna fluisterend: ‘Leiding vragen of er gemoord mag worden of niet? Of hij soms ook zoo terloops een ambulance bombardeeren mag - moet hij daar leiding over vragen?, een fijne beschuit!’ Wedzieg praat onderrichtend. ‘Jullie anti-militairisten zijn net als de man die over een groot water moest, en die aan iedereen vroeg hoe diep dat water toch wel was, en hoe hij aan de
| |
| |
overkant moest komen, hij en al die anderen. En bij de volgende wegbocht, moet hij bemerken dat er al lang een brug was.’ Godlief geeft hem onverwachts een por in de borst. ‘Kanjer’, zegt Godlief, ‘ja, groote kanjer!’ Hij kijkt daarbij ook naar Taco. ‘Jùllie anti-militairisten, zegt die groote schapekop - die suffe boerenezel!’ Hij trommelt op Wedzieg's schouder, op Wedzieg's arm: ‘En omdat die brug er is, in de volgende wegbocht, worden de menschen in Abessinië beroofd van hun land, worden ze daar bij hoopen vermoord, met gifgas, met een bombardement! Wat een mooie Christelijke brug hebben we daar toch in Abessinië! Het Zweedsche Roode Kruis gebombardeerd! Harrar in Abessinië gebombardeerd! Egyptisch-Abessijnsch Roode Kruis gebombardeerd. Wat een brug, hè? Staat Buchman daar Hallelujah bij te zingen?, en: Bridges from man to man? Laat je hersenkas nakijken, kaffer.’ Godlief tikt niet op zijn voorhoofd, hij klòpt er op met zijn vuist. Blit de kruidenier komt met een advertentie. Er is een reiziger. De correspondent uit Noorbergen brengt de plaatselijke berichten, een visscherman uit Vroonshoven gaat op de stoep van het Bureau zitten, of hij bij moeder de vrouw thuis is. De menschen die voorbijloopen, houen hun stap in en blijven staan. De toegang naar het Bureau raakt verstopt... het wordt een opstootje voor de deur. ‘Die hier binnen moet zijn, kan doorloopen naar Pluim’, zegt Taco met luider stem. ‘Ja’, knikt Blit. ‘Graag’, glimlacht de reiziger. De correspondent uit Noorbergen schuift een centimeter achteruit. ‘Zeker.’ Maar ze blijven staan en zitten. De visscherman kijkt zijn broekszakken na. En de menschen in de straat - die loopen
| |
| |
niét door. Ze vinden dit veel te mooi om naar te luisteren, die menschen, en om naar te kijken - om naar te kijken vooral. Godlief Vickers klopt op zijn voorhoofd. En als hij op zijn voorhoofd geklopt heeft, klopt hij op zijn borst. ‘Hier moet het zitten, als het goed is - hiér! Maar doet het dat? Ik heb daar goed om me heen gekeken, Japie Wedzieg!, lieve dames, veel vrije tijd hebbende - een fricandeautje met doperwten - en dikke beurzen! En jullie draaien jullie oogen scheel van ontzag, als het over jullie groote voorganger Frank Buchman gaat. Frank Buchman die in dure hotels logeert en met rijke oue dames confereert en zich te goed doet aan een uitgezocht diner! Dat er op het zelfde oogenblik duizenden menschen krepeeren van honger...’ Wedzieg probeert Godlief te overstemmen: hij zet een keel op. ‘We moeten beginnen bij ons zelf! Levensvernieuwing is wereldvernieuwing...’ Maar Godlief kan scheller praten dan hij. Godlief wint het. ‘Dat er op het zelfde oogenblik duizenden menschen uithongeren en vernield en afgeslacht worden, dat laat je dan maar voor wat het is. We beginnen bij ons zelf in de prettige hotels! Onz' lieve Heer had geen steen waarop Hij Zijn hoofd neerleggen kon, maar dàt is tot daar aan toe. De woorden die Hij gezegd heeft, die kunnen nog wel aangehaald worden, ja Japie, dat is gemakkelijk genoeg, zoo'n vlag die men meeneemt in de gala-optocht. Maar de vroomheid wordt dan soms - een godslastering.’ Wedzieg's geduld raakt uitgeput. ‘Dat zie ik nou toch wel in’, zegt Wedzieg, nog met een glimlach, ‘het is een goede voorzorgsmaatregel van Oxford dat zulke heethoofden als jij daar niet de gelegenheid krijgen om alles
| |
| |
maar in het publiek te zeggen. Die dingen kun je heel wat beter onder vier oogen behandelen - dat blijft beter onder de roos.’ ‘Ha!’, zegt Godlief, ‘niet in het publiek? Dat dacht je maar, Japie.’ Hij vouwt een papier open en kijkt naar Taco om. ‘Ik heb een ingezonden stuk, mijnheer de redacteur - over Oxford, en mijn bevindingen te Vroonshoven - plaats je het?’ Taco denkt aan het verwilderde gezicht van Ilse Look, aan Cato Meertens die huilend wegliep - aan zijn eigen leven van de laatste tijd, en hij neemt het papier van Godlief over. ‘Wat er ook in staat - ik plaats het. En geen letter wordt er geschrapt.’ Nu krijgt Wedzieg die rolronde plooien weer in zijn kop. Nu ziet Wedzieg er weer uit als een goedige dog die knipperend opkijkt in de zonneschijn - en die de wacht houdt bij zijn meester...
- Taco staart naar de lichtplekken op de muur van het kantoor, die lichtplekken schuiven langzaam - langzaam verder: de morgen gaat voorbij... Als de zon op de knoppen en sloten van de ladenkast valt, zal het twaalf uur wezen. Een onaangenaam gevoel bekruipt hem. ‘Hoe is het nou - thuis?’, denkt hij, ‘kan jij eigenlijk nog spreken van een - thuis?, heb je dat...? Had je het al die jaren...? Nee immers! Maar het is er al-door minder op geworden: per slot was je een vreemde in huis - en een vreemde daarbúiten. Je bewoog je vrij. Je leefde toch als een man in een cel, afgesloten, zonder contact... En wat staat je nu nog te wachten? In het reine komt het toch niet meer. Wat moet je nou doen? Naar huis gaan?’ Hij tobt er besluiteloos op door. ‘Als ze je nou met een zoen tegemoet komt?, of - verwilderd?, of wéer met dat strakke
| |
| |
maskergezicht rond loopt?’ Het is of de sfeer van het huis hem al omgeeft: een hooge stilte sluit hem in, hij krijgt een gewaarwording van kou en eenzaamheid. ‘Zóo is het nóu misschien niet. Daar weet ik niks van. In elk geval - het kan toch alleen maar lam wezen, hoe het dan ook is. Heb je nog lust om een stormachtige scène mee te maken?, een teedere verzoening met betuigingen van spijt - met liefdesbetuigingen?, of lijkt het je niet het beste, om nou maar dadelijk een abonnement bij Stritz te nemen, en hier te slapen in het archiefkamertje?’ Hij kijkt in de weerspiegeling van het raamglas naar de dikke rimpels in zijn voorhoofd. Dat leidt hem toch niet af. ‘Eten bij Stritz - gaat toch moeilijk bij al dat geklets in Rijckevorsel? Maar - wàt dàn? Ik hoor toch eigenlijk niet meer in de Schillerstraat thuis?’ Werktuiglijk kijkt hij weer naar buiten. ‘Natuurlijk, Cobie komt niet - gelukkig niet. Dat kan ze toch ook niet doen, nou... God, ja, Cóbie...’ Er is een ijl gedreun om hem heen, dat komt uit de drukkerij en het vinnige geklepper van de schrijfmachine is, zoo op het gehoor af, dichterbij dan anders - irriteerend dichtbij, en de kachel brandt knetterend: het is dan plotseling tòch of hij in een diepe stilte en in een nijpende kou-vol-verlatenheid - uiteenvalt...
Iemand leunt naar hem toe: Jurgen. Hij knipoogt slaperig. ‘Ingedut?’, denkt hij, ‘of - wat was dat dan?’ Jurgen kijkt eigenaardig. ‘Ik ben klaar met alles’, mompelt hij en kijkt zoo dringend. ‘Och ja’, denkt Taco, ‘wacht 's - dat baantje van Jozefien zeker.’ Hij strijkt over zijn hoofd en zucht zwaar en bedenkt zich even. Dan beduidt hij Jurgen dat hij maar
| |
| |
weg moet gaan. ‘Kijk 's of je in de expeditie helpen kunt’, zegt hij erg luid, het klinkt norsch, ‘misschien bij het papier snijden voor die reclamekalenders of bij het plakken. Zeg tegen Bos dat ik je gestuurd heb.’ Jurgen maakt dat hij weg komt. En Jozefien houdt plotseling op met tikken. ‘Meneer, hebt u - hebt u iets op Jurgen, de laatste dagen?’ Hij hoort aan haar stem dat haar mond beeft, en hij aarzelt even. ‘Nou ja’, denkt hij, ‘we moeten allemaal door de zure appel heen bijten.’ ‘Ja, dat heb je goed’, geeft hij toe, ‘en daar kon ik ook wel 's reden toe hebben, Jozefien.’ ‘Op Jurgen?’, haalt ze uit, nu is ze ook nog verontwaardigd. Hij glimlacht wrang. ‘Och god, Jozefien’, zegt hij bedenkelijk bij zichzelf, ‘waar blíjf jíj aanstonds...?’ Hij staat achter haar stoel en kijkt op haar dor-gele haar neer, de diepe gleuf in haar mager nekje, haar smalle schouders. ‘Nóu krijg jíj je groote barst’, denkt hij, en staat daar met hoog-opgetrokken schouders of hij het koud heeft. ‘Het leven gaat door...’ Zoo beknopt mogelijk brengt hij dat gesprek met Jurgen over. En ze onderbreekt hem niet éen keer. Ze kijkt ook niet op. Ze teekent een onbeholpen letter, op de marge van een stuk krant en vlekt en wrijft er gedachteloos met haar vinger door heen. ‘Enfin’, bekort Taco, ‘of ik je nou alles al vertel - het komt hier op neer, dat hij jóuw betrekking hebben wil.’ Het is of ze al meer verlept, geler wordt en bleeker en schrieler. Als ze na een stilte weer wat zegt, heeft ze een dun piepstemmetje. ‘Maar - wat moet ìk dan, meneer? Ik kan thuis toch ook niet wezen. Vader is niet meer op het Warenhuis. Vader kan niks meer krijgen ook. Hij is al drie en veertig moet je denken. Dan heb je
| |
| |
afgedaan tegenwoordig. Maar omdat hij niks heeft, moet ik mijn heele week-geld afgeven, op een kleinigheid na, voor dat kleinigheidje moet ik soms nog vechten. Ik kan nooit wat nieuws koopen. Hoe moet het dan met me, meneer?’ ‘Dat hoef je niet te vragen’, zegt hij stroef, ‘zoo lang ìk er ben...’, en dan stokt hij even. ‘Ben ik er nog lang?’, denkt hij vreemd. En hij praat door: ‘Dat spreekt toch van zelf? Maar het is - is vervelend, een lamme geschiedenis.’ Ze wrijft weer in die natte inktvlek. ‘Och’, mompelt ze, ‘dat is nou wel meer, zoo'n jongen die nergens op rekenen kan...’ Ze geeft hem niet eens gelijk. ‘Alles werkt er aan mee - deze tijd. Het gaat er op of er onder met ons allemaal.’ Hij knikt. ‘Já, en - wat doe je nou?, raakt het uit, denk je, met jullie?’ Er trekt een lange kuil in haar eene wang, ze moet op haar tanden bijten. Haar vochtige inktvinger veegt ze op haar pols af, ze weet niet dat ze dat doet. Ze praat ook of ze half-verdoofd is. ‘Het ìs al uit’, zegt ze.
- Taco sluit zijn kasten af in het kantoor, en ruimt haastig zijn schrijftafel op. ‘Bos’, zegt hij in de gang, ‘vanmiddag kan ik niet op kantoor zijn. Maak maar dat alles terecht komt, hè?, dat alles ordelijk verloopt, ieder zijn portie werk - en jij de rest. Pluim moet maar corrigeeren. En laat Gisolf direct beginnen als de laatste berichten van Vaz Dias binnenkomen. Leg de boel maar - op mijn tafel klaar voor vanavond. Ik kom - ik kom laat terug - denkelijk. En Jurgen Rupke moet je maar zijn congé geven, vanmiddag. Ik heb hem niet meer noodig. Nou, alles rolt dan wel, hè?’ Hij wil dat Bos zegt: ‘Zeker mijnheer!’ En Bos zegt dat dan ook.
| |
| |
Maar hij krabbelt er bij in zijn haar. ‘Morgen hebben we de krant’, zegt hij met wat knerperigs in zijn stem. ‘Maar als het moet...’ Tot aan de buitendeur loopt hij met Taco mee. En op de drempel trekt hij zacht aan Taco's mouw. ‘Meneer’, geeft hij, met zijn onderdanigste gezicht, in overweging, ‘zou u dat stuk van meneer Vickers over Oxford nou wel opnemen, zooals het daar ligt? Het is toch zoo hard voor - voor andersdenkenden...’ Taco kan hem haast niet laten uitspreken. ‘Precies zoo als het daar ligt, Bos. En hier moet je om denken in het vervolg: elke keer als je de naam Oxford tegen mij zegt, is het me of ik een zware verwensching hoor!, dènk daar om. Nou tot - tot morgen.’ ‘Ja meneer’, Bos slaat aan, Bos slaat zelfs op een treurige manier aan, ‘tot - morgenochtend.’ Hij loopt hem ook nog achter op. ‘Moet u voor de krant uit, als ik vragen mag...?’ Taco staat zich daar zonderling lang op te bedenken. ‘De dorpen 's langs gaan?, beetje propaganda voor “De drie Meren”? Propaganda - jíj...? Op het Spinstuk logeeren vannacht? Op het Spinstuk - jíj...? Een expositie in Amsterdam - nee...’ Als hij dan eindelijk antwoorden wil, is hij vergeten, waar Bos naar vroeg. ‘Wat zei je ook? Oh, voor de krant?, née. Nou bonjour.’ Hij loopt door. En Bos komt nòg 's achter hem aan, hij hijgt, hij heeft waterige oogen - een beverig busseltje plooien is Bos toch maar. ‘Meneer?’ Taco fronst ongeduldig. ‘Ja Bos?’ Bos komt dicht bij hem. Hij is verlegen. ‘Ik ben al zoo oud’, mompelt hij, ‘ik kan - als het niet te famieljaar gezegd is - ruimschoots uw Vader zijn.’ Hij kijkt met betraande oogen naar hem op. ‘Gaat u nou naar
| |
| |
huis...?’ Hij lacht er Bos om uit. ‘Nee, ik ga een eiland ontdekken in de Stille Zuidzee, Bos.’ Hij praat koeler. Hij mag Bos niet zoo erg, nou Bos bij Oxford hoort. En Bos blijft midden op de weg staan en kijkt hem na, en vergeet een tijd lang dat hij weer naar zijn huis terug moet.
Taco eet bij Stritz. Hij legt zijn hand breed-uit op het glanzende dek-servet. ‘Wat heb ik dat altijd graag gewild, als ik van kantoor kwam - dat rustige hier, de stilte - en nou is het nog niks, hè?, niks is er nog wat, hè?’ Hij neemt maar een klein beetje van de gelardeerde kalfsborst. ‘Kurk’, hoont hij, en kauwt er lang op. Hij schenkt zich nog 's een glas wijn in. ‘Suikerwater’, schimpt hij, ‘je ziet de dingen geen grein rooskleuriger.’ De Ober met zijn groot melig gezicht hindert hem ook, die wil telkens met hem praten, hem bezig houden, ineens schiet de man ook nog een nieuwtje te binnen. ‘O ja, en dat weet u zeker al? Meneer Marees is gevonden, aangespoeld te Noorbergen. Hij moet er ontzettend uitgezien hebben: al blauw - en al opgezwollen van het water, puilende oogen...’ Taco kijkt ineens venijnig op. ‘Hou er een beetje rekening mee dat ik eet.’
Hij loopt dat eenzame pad op naar Born. De middag is dof-grijs, het is opeens weer gaan dooien. Er hangt een nevel. Een trieste wintermiddag is het: een dichtgetrokken lucht, een dicht-getrokken verte, boven de zwarte akkers en de fletse weilanden golft de damp geheimzinnig en mistroostig af en aan. ‘Marees’, moet hij ineens denken, ‘dié heeft hier ook geloopen, net als ik - nèt als ik... Wat heeft Marees gehad? Dat weet
| |
| |
je niet. Niks weet je. Misschien vermoedt Imkje het. Als jij je - verzoop, dan zou ook niemand weten waarom precies. Misschien spoelde je net zoo te Noorbergen aan, blauw en dik: een opgezette dooie kikvorsch, een menschelijke kikvorsch met een dikke witte buik. En die lamme vette ronde Ober uit Stritz, zou tegen een bezoeker zeggen: “O ja, dat weet u zeker, mijnheer Solwerda is gevonden - moet er ontzettend uitgezien hebben.” Anne-Cris die zou - iéts vermoeden.’ Hij loopt niet, hij sjokt. Hij wil er de stap inzetten, hij slentert. Alles ziet er gedrukt en somber uit in de wintermist: een sloot, een zwarte greppel, een bergschuur, ook de leegte in de weien is somber. Ver-af klepperen paardenhoeven, de voerman fluit, het is of het leven daar vlug een hoek omdraait! Later lijkt er aan de winter-eenzaamheid op dat Bornerpad nooit een eind te komen. Hier en daar, ver het land in, staat een verkleumd huis, een kreupele boom... In een kouelijk kroegje te Born drinkt hij een pot bier. Alles is daar armzalig en grauw, ook de vrouw die hem bedient. Zijn stappen knersen op de zandige vloer...
Hij staat lang stil bij een schutsluis te Vroonshoven, en kijkt gedurig op het gladde donkere water neer. ‘Is het toeval dat die man uit Stritz over Marees begon te zwammen...? Is het toeval dat Marees juist nu gevonden werd?’
Hij wandelt verder. En hij kan zich tegen de schemer niet goed meer herinneren wat hij deed - waar hij liep... Hij heeft ook bij een troepje visscherlui gestaan, aan de mond van een kleine haven, en naar een berooide visschersvloot gekeken en naar de glij-vlucht van een
| |
| |
paar meeuwen. Een poos zat hij ook nog ergens te rillen op een berm. Later merkte hij, dat hij niet meer huiverde, toen was hij zoo stram als een oue man. Hij stond op, en strompelde terug...
Nu ziet hij in de verte al weer de wazige lichtschijn van de vestinglantaarns te Rijckevorsel. ‘Had ik - terug willen komen? Ik kan me toch indenken dat Marees oplaatst liever niet terugkeerde.’ Er gaat veel door hem heen. ‘Iets is er in je, dat wil nooit heelemaal dood, nooit finaal...’ Hij voelt dat zoo aan en schaamt zich en wil er liever niet op doordenken.
Uit de verte kijkt hij ook, door schemer en mist heen, naar Crijna's huis. Er zijn geen luiken voor de ramen. Het licht brandt. ‘Als vliegen op een kaarsvlam komen de menschen daar nou op af.’ Hij voelt hoe zwaar zijn beenen zijn, abnormaal zwaar, abnormaal moe. Hij staat toch ook nog aan de uitgang van de Staalborchsteeg naar zijn huis in de Schillerstraat te kijken. Het is dan al donker. Het licht brandt daar ook. Hij ziet het door de gele ruiten van de tusschendeur heen. ‘Daar zitten nou misschien ook al weer Oxford-menschen... Anne-Cris heeft natuurlijk niet het kantoor opgebeld, om te vragen wanneer ik kwam eten, om te zeggen dat ze weer terug was, zóo diep kan een mensch zich niet vernederen.’ Bij Stritz drinkt hij toch maar weer koffie, moeizaam verorbert hij een broodje. Hij heeft nog een onaangebroken fleschje allonal in zijn vestzakje. Ineens merkt hij dat. ‘Als je die twaalf tabletjes nou tegelijk innam, zou je er dan geweest zijn?’ Hij zit aan de leestafel. Het is er stil - leeg. De Ober houdt zijn mond nu wel, maar hij gluurt naar hem langs de
| |
| |
bladslierten van een clivia. ‘Wat weet die Ober nog meer?’ Hij probeert de avondbladen in te kijken. Dat kan hij nog niet. ‘Doet het er wat toe?, wat doet er alles nog toe?’ Hij gaat de stad weer in. ‘Het is nog zoo vroeg voor het Bureau. Je zit daar de heele nacht... Morgen moet ik toch een divan koopen en een deken, en ook een gilette en zeep en doeken. Wie zou er wat voor me uit dat huis in de Schillerstraat willen halen? Ik moet toch ook 's kijken of er wel een kit met kolen bij de kachel staat op het kantoor. Bols is er tenminste nog genoeg. Vannacht kan ik wel zoo'n beetje maffen in twee bijeen-geschoven stoelen.’
Ergens in een nauwe achteraf-steeg ontmoet hij Dasselaar. Het is of Dasselaar uit het grauwe web van de winter-schemer als een spin op hem toeschiet. Hij loopt een eindje met hem op. ‘Die - durft dat nog’, denkt Taco. Dasselaar zegt: ‘Als het je nu schikt, ga dan een tijdje mee naar mijn kamer?’ Het schikt Taco. Een beetje onwennig zitten ze dan naast elkaar voor de gashaard. Dasselaar zet een kist met sigaren bij hem neer. ‘Steek op, man.’ Het is nog wat vroeg, maar Dasselaar ontkurkt ook al een flesch wijn. ‘Dat heb je toch liever dan thee.’ Hij loopt blufferig rond, opent blufferig een kast. Het glinstert daar-op-de-planken: kristal, dun gekleurd porselein... De stalen meubelen glinsteren ook, er is toch wat armelijks aan alles. Dasselaar praat druk. Soms in een stilte, lijkt hij naar Taco te luisteren. Ja, hij luistert naar het zwíjgen van Taco, en kijkt loerend naar de uitdrukking van zijn gezicht, zijn verbeten mond, zijn frons, zijn klein-geknepen oogen. En hij heeft ergens schik over. Zijn smalle pun- | |
| |
tige tanden glinsteren weer als gele glazuurscherven, meer dan ooit heeft hij dat knaagdieren-gezichtje. ‘Er wordt verteld, dat die vriendin van je vrouw, die juffrouw Savrij, zoo laat bij jou uit huis kwam vannacht. Bennitz, je overbuurman moet het gezien hebben, die kwam net terug van die Oxford-party te Vroonshoven. Klets natuurlijk? Is jouw vrouw ook zoo ongenietbaar? Vokeltje is niet te genaken.’ Hij schuift dichterbij en schenkt opnieuw in. ‘Ik moet je altijd nog wat opbiechten! Bij die Rostee's daar kom ik wel, zeg. Ja, ik wou dat toen niet weten voor Onno, maar daar kom ik geregeld. Het is daar geweldig aardig, zeg. Zoo'n beetje naakt-cultuur binnen de muren, een fijn soupertje, de nieuwste dansen... enfin, van alles - erg aardig. Lust om het ook 's te zien? Je kijk op de dingen wordt ruimer, je weet meer wat er omgaat in de wereld. Nou, doe je het? Die
wijven van ons hebben het toch zoo op hun heupen. Ik heb van jou nou al zooveel gehoord. Jij hebt ook een heel zondenregister, hè? Vokeltje kwam er mee thuis. Ze had dat kunnen opmaken uit een en ander. Nou wat doe je - ga je mee?’ Taco moet zijn kaken strak tezamen bijten. ‘Nee’, denkt hij. Hij zegt: ‘Ja, ik wil dat wel 's zien.’ Dasselaar wipt op en neer in zijn stoel en steekt zijn beenen rechtuit - alles van pret. ‘Zaterdagavond tien uur, aantreden! Ik wacht je op, bij die pomp op het Staalborchplein.’
Wat later zit Taco weer aan zijn schrijftafel op het Bureau. Hij maakt de krant op, hij werkt slordig. ‘Vanmiddag had het uit moeten zijn’, denkt hij. Er trekt een diepe frons door zijn voorhoofd en een rare vreemde nijd-op-alles kruipt in hem op. Hij graait in die papieren
| |
| |
op zijn tafel en zou ze ineen willen knijpen, op een prop, en naar de open kachel mikken. ‘Al die beroerde dingen!’ Wezenloos tuurt hij naar de hoofdjes boven zijn week-overzicht: Wapenhandel-commissie - Opstand te Godjam - Duitsch protest - De baby-Lindbergh-affaire...’ Van ergernis en minachting maakt hij een rochel-geluid. ‘En dan jouw - zondenregister’, vult hij aan, ‘Crijna - Cobie - naakt-cultuur bij Rostee... In korte tijd ben je wel een heel eind afgezakt. Als je nagaat, hoe ijselijk je het vond, dat je daar in die kier van de gordijnen toen, die naakte meid zag - je wou er niet eens over denken, je dacht dat je dronken was en nou - ga je er heen, nou ben je ten einde raad - heelemaal...’ Als een krankzinnige bijt hij op de knoopen van zijn maattouwtje. Dan is het ook weer of de stilte zich op hem werpt, zich van hem meester maakt, hem verlamt. Hij staart voor zich uit en denkt niet, hij luistert krankzinnig-aandachtig naar de nacht, en wacht, zonder bepaalde reden, krankzinnig-gespannen op een stap, een gerucht. Ineens met een nijdige ruk komt hij overeind, schenkt zich een glas Bols in en drinkt het in éen teug leeg, vult het opnieuw en zakt dan op een stoel bij de kachel neer. ‘Vanmiddag had het uit moeten zijn, vanmiddag...’ Hij tast weer naar dat fleschje in zijn vestzakje. ‘De allonal’, valt hem in, ‘zou het voldoende zijn?’ Hij kijkt langzaam om zich heen. En dan is het toch ook weer of hij hier altijd gezeten heeft, en al wat tusschen deze avond en de vorige inligt is - een dwangvoorstelling. Leonardo glimlacht hoog aan de wand, de wind blaast hoog op de ruiten, en de kachel snort. Daar staat een knipsel- | |
| |
archief vol lorren. De klok tikt, een plank piept, de deurknop springt terug. Er zou iemand binnen kunnen komen. Hij denkt: ‘Tusschen deze avond en de volgende - in de naaste toekomst, ligt wéer een stuk
verlatenheid, een - zandwoestijn.’ Hij wil glimlachen, zijn mond krijgt enkel maar een plechtige trek. Hij staat langzaam op, laat een drinkglas vol loopen onder de waterkraan en schroeft het bruine fleschje open, schudt de inhoud uit op zijn hand, laat de tabletten een voor een in het water glijden, en zet het glas bij zijn bureaulamp neer. ‘Aanstonds.’ Dan wrijft hij met zijn vingertoppen hard over zijn voorhoofd heen. ‘Moet ik nou... ik moet toch ook nog wat in orde maken? Cato zei: régelen. Och, wat dan? Anne-Cris heeft haar verzekering. De jongens missen me niet. Een brief schrijven? Waarom? Heeft Marees dat gedaan?’ Het is plotseling ook, of hij ijler dan ijl en in een flits, zijn Vader's gezicht ziet: het witte haar, het hooge voorhoofd, de nobele oogen. ‘Er is toch immers niks voor mij overgebleven, Vader?’ Hij denkt ook aan het verlepte viooltjesgezichtje van zijn Moeder. ‘Wat kan ik voor je zijn, Moeder? En wat ben jíj voor mij?’ Het is of een verre stem hem roept, angstig, benauwd, scherp. Hij beeft en zweet, en trekt zijn schouders op. ‘Nonsens, míj roept niemand!’ Wat verwonderd merkt hij, dat hij weer in zijn stoel bij de kachel zit. Hij wist dat niet eens... Nu is er toch een gerucht daar buiten. Hij luistert. Ja, er is een stap in de straat, een stap die naderkomt, een lichte ijle stap. ‘Is de - buitendeur wel op slot?’, denkt hij. Het is al te laat om dat te onderzoeken. De stap is vlakbij. ‘Look?’, het is of die naam door hem heen
| |
| |
bonst. Hij bijt in zijn lip: ‘Cobie?’ Iemand morrelt aan de buitendeur, de deur wordt geopend en gesloten, iemand loopt als op de tast af, door de gang, iemand zoekt tastend langs het paneel de deurkruk, en vindt die ook - Anne-Cris komt binnen. Ze groet niet. Ze kijkt alleen maar. Hoe is dat kijken...? Hoe is ze zelf toch? Ze is zoo anders dan hij zich voorgesteld heeft. Ze huilt niet, ze is niet verwilderd, wil hem geen zoen geven - en op haar gezicht ligt de stilte niet als een deksel... Ze heeft wat afgetobds - een lange oudmakende rimpel loopt van haar neusvleugel tot aan haar mondhoek. Haar oogen zijn wijd open getrokken, haar mond ziet er uit of hij aan beide kanten schuin naar beneden uitgescheurd is in de hoeken. Verder is ze sluik, en nog tengerder dan anders, op de een of andere manier maakt iets haar nietig, de nacht achter haar in de hooge gang, iets in haar houding, haar schouders, de lijn van haar hals. ‘Ik wou vragen’, zegt ze zacht, ‘of ik nog éen keer met je praten mag, Taco.’ Onbeholpen sluit ze de deur, zonder de oogen van hem af te wenden. Hij antwoordt niet. Ze leunt tegen de wand aan, en voelt weerzijds met haar handen naar een steun. Hij biedt haar niet een stoel aan. Hij zit daar - de armen kruiselings over de borst, en wacht. Eerst praat ze nog of ze zich verdedigen wil. ‘Ik heb je wèl opgebeld, maar je was er niet, en weer belde ik je op en ik kreeg geen gehoor...’ Ze wuift dat ook weer van zich af, met een slap klein gebaar, als rook wuift ze het van zich af. Dat doet er minder toe. Ze bedenkt zich, haar oogen gaan wijder open, rare opengescheurde oogen. ‘Ik ben erg - onchristelijk geweest’, zegt ze, ‘toen Cobie vanmorgen
| |
| |
bij mij kwam en je opeischte, en mij zei, dat ze rechten op je had, en me zei dat ik je niet waard was. Ik heb er over nagedacht - toen ik dat weer kòn, en ik ben het anders gaan inzien. Maar ik moet dan toch zeggen - wat er was - waar je al die jaren op gewacht hebt, dat moet ik je zeggen...’ Hij zit al niet meer recht-op, hij leunt voor-over, en hij is vuurrood. Terloops oogt hij naar dat glas met allonal bij de bureaulamp. ‘Och, het doet er niet meer toe’, mompelt hij vermoeid. De scheeve plooi aan haar mondhoek wordt dieper. ‘Laat me het tòch maar doen’, verzoekt ze, ‘tòch... Het zal niet làng duren. Ik ga - zoo weer weg - dadelijk...’ Een korte stilte. Een wachten. Ze praat door. ‘Ik heb aan àlle kanten schuld, Taco, aan àlle kanten ongelijk. Ik kan in geen enkel opzicht vrij uit gaan. Ik ben erger dan een - beest geweest, een beest kan niet zoo wreed zijn als ik geweest ben. Een monster zei je, op die nacht, ja een monster - ik was er zoo-een die een vlieg die haar steekt, een voor een de pooten uitrukt en de vleugels en dan nog aan een heete naald rijgt - ja, zoo is het. Ik brak jouw leven en jíj brak mijn bokaal en het was veel erger dat jij mijn bokaal brak, dan dat ik jouw leven brak. Je snikte het uit in bed, die nacht, maar dat was voor mij geen reden om natuurlijk tegen je te zijn, om tenminste eenigszins mijn ongelijk te bekennen. Dat kruisje van je - die eindelooze goedheid - nee, je wou mij omkoopen, om niet bij Crijna te komen... Ik heb een rol gespeeld jaren lang, en ik ben in die rol vastgegroeid, ik was niet meer een vrouw met een hart, ik was een rol. Eerst heb ik die eene rol gespeeld, die van de flinke kranige jonge vrouw. Ik voelde me pràchtig
| |
| |
in mijn zwangerschap, want - ik was ìk, nietwaar? Ja, maar ik voelde me ellendig. Ik neuriede, ik zong - ik was kern-gezond: nooit een gevoel van zwakte, nooit duizelig, nooit hoofdpijn. Ja, maar ik had soms dag aan dag hoofdpijn, ik viel herhaaldelijk flauw... Mijn Moeder heeft altijd bij alle gelegenheden tegen mijn Vader gezegd: wees toch flink. Zelfs toen hij sterven moest, zei ze: wees zoo flink mogelijk. En ik weet nog hoe mijn Vader naar mijn Moeder keek - tóen... En ik heb dat alles nou eerst begrepen. Ik moest ook flink zijn. Flink zijn dat was het hoogste... Ik was totaal uitgeput na mijn eerste bevalling - dat mocht jij niet merken. En omdat jíj het niet zoo merken kon, had je me gezond-lief, begeerde je mij op een gezonde manier. Al gauw was ik weer zwanger. Ik had veel last van allerlei dingen in mijn gestel. Dat zei ik je niet. Ik verstopte alles zooveel mogelijk. De tweede keer - was het een moeilijke bevalling. Ik wou niet dat je het zou weten. Ik wou niet dat dokter Meeg het je zeggen zou. En ik voelde mij nog weken en weken later: òp en kaduuk en ellendig. Maar het was míjn eer te na, om kaduuk en òp en ellendig te zijn. Ik zong maar. ‘Is er iets?’, vroeg je. ‘Oh nee, wat zou er met mij kunnen zijn, hè?’ Taco kijkt schuin naar haar op. ‘Dat het dàt kon wezen’, glipt het door hem heen, ‘heb ik daar ooit aan gedacht?’ Maar hij zegt niets. En Anne-Cris gaat verder. ‘Toen ik door mijn apathie maakte, dat je naar een ander ging, toen werd dat de wrok van mijn leven, Taco, ik had een tegenzin in je begeerte naar mij, maar naar een ander mocht je begeerte niet uitgaan, je begeerte naar die ander haatte ik, o ja, wat hèb ik die begeerte van jou,
| |
| |
naar die andere geháat.’ Taco buigt zich nog meer voorover - hij wordt nog rooier. Maar Anne-Cris let er niet op. ‘En toen speelde ik die andere rol, de rol van die wufte geraffineerde hartelooze vrouw. Die rol zat me niet in het begin. En die rol is me zoo eigen geworden als mijn lichaam, die rol werd mijn tweede natuur. Ik buitte die rol uit.’ Anne-Cris strijkt met de rug van haar hand over haar voorhoofd. Ze transpireert en ze wordt witter. ‘Ga toch zitten’, mompelt Taco. En dan gaat ze ook zitten. ‘Die tweede rol...’, ze sluit haar oogen even. En ook haar oogleden zweeten. ‘Het begon zoo. Ik zag je rozen koopen. Dat was op een avond. Ik stond op de stoep bij Lorents. Ik gluurde naar binnen. Daar was je. Roode fluweelige rozen waren het. Je kocht ze zoo zorgzaam. Het waren er zooveel. Je liefkoosde ze haast, toen je ze in het vloei onder je arm hield. Ik wou eerst op je wachten, daar buiten. Toen bedacht ik dat het aardiger zou wezen, om thuis te zijn als je kwam en je dáar op te wachten. Maar je kwam niet. En ik borg die mooie lange vaas die ik klaar gezet had, weer op. Je kwam eerst 's avonds laat - zonder rozen. Er was een geur aan je - je glimlachte in je zelf. En ik zag opeens in de spiegel dat ik flets en vervallen was - onverzorgd... Er was een pijn, die moest ik er onder vechten. Dat kostte kracht, toen ging het.’ Taco kijkt weer schuin naar haar op - en langer. ‘Heb ik dat dan eerder bedacht?’, vraagt hij zich af. Zijn handen worden klammer. Met een kleine schuwe afgematte stem praat Anne-Cris door. ‘Toen kwam Cobie mij iets vertellen. Cobie had je gezien bij Mitske de zilversmid. Daar kocht je iets - een sieraad. Je ging er niet mee naar huis. Ze volgde je.
| |
| |
Ze vertelde me wat ze wist. Ze vertelde dat je naar een dame te Ballering ging. En dat je daar lang bleef... Ik verbood Cobie je na-te-gaan - ik luisterde toch altijd weer naar haar. Ze wist de naam van die dame, wist allerlei bizonderheden. Ze speelde jou uit als een troef tegen mij, om zich in mijn gunst te dringen. Ik speelde haar uit, als een troef tegen jou, om je te krenken, en pijn te doen en te vernederen. Cobie en Weigel dat waren allebei mijn troeven - tegen jou. Ik plaagde je, ik treiterde je, ik negerde je met een overdreven vertoon van vriendschap, van intimiteit-met-Cobie, enkel een vertoon. Je waarschuwde me voor Cobie. Dat was voor mij reden genoeg om bizonder dik met haar te zijn. Je waarschuwde me ook voor Weigel en daarom flirtte ik nog brutaler met hem - een overdreven vertoon - een vertooning. En Weigel en Cobie die speelde ik ook weer tegen elkaar uit. Ik hitste ze op. Ik maakte ze jaloersch op elkaar. En zooals ik met hen deed - deed ik ook met jou, maar veel venijniger, veel geraffineerder. Zonder dat er van te voren over gepraat werd, spande ik samen met Weigel. Ik lachte - als Weigel je sarde. Je zei die nacht: je vermoordt mij met speldeprikken. Ja Taco, zoo was het. Je zei: of je stukje voor stukje mijn huid wegneemt en er zout in wrijft. Ja Taco, zóo was het. Duivelachtig was het - duivelachtig, en al die tijd, als je dat nagaat, al die jaren. Het was me zoo eigen geworden als mijn bloed, zoo eigen als het kloppen van mijn hart, het was - mij zelf geworden.’ Hij kijkt gram op haar neer. ‘Wou je zeggen dat er niks met Weigel en jou was...?’ Ze slaat haar oogen naar hem op: ‘Er was niks - niet wat jij bedoelt, maar het zou veel min- | |
| |
der erg geweest zijn, als dat wel zoo geweest was. Dit was smeriger - viezer... ongezonder...’ Ze leunt wat voorover, drukt de ellebogen op de knieën, en houdt haar handen als een scherm boven haar oogen. ‘Ik nam ook te veel
allonal in, voortdurend allonal’, ze praat mompelend, ‘die nacht stond het ook klaar. Je moest vooral denken dat ik sliep. Maar ik sliep niet. En ik zag - hoe je leed - ik had ook geleden... door mijn eigen schuld, maar daar dacht ik niet aan... en ik stak geen vinger naar je uit om wat voor je te doen, om je ellende een beetje te verlichten - onmenschelijk was ik, onmenschelijk. En nou kan ik wel zeggen: vergeef me. Maar wat is dat...? Wat ìs dàt? Dat is of je iemand die je een millioen afgegapt hebt een dubbeltje teruggeeft! Zie je, en dat heb ik allemaal gezien, daar ginder toen ik de menschen over hun kleine en groote zonden hoorde praten. Het was of er een dikke mist optrok - en ik zag mijzelf. God, God, ik zag mijzelf - toen eerst - zooals jij me altijd hebt moeten zien. En al wat jij er over zei, dat gleed toch langs me heen, en daar - ineens... het was of er iets weg viel. Een week geleden zou ik er om gelachen hebben, zou ik het iets “voor de fijnen” genoemd hebben, iets voor het Leger des Heils. Nu kan ik enkel maar - enkel maar - ja, wat kan ik nog?, kreunen in mij zelf, en allonal innemen, nog meer allonal, als het weer zoo erg wordt. Als ik schreeuwen moet om mijzelf, schréeuwen...!’ Ze balt haar vuist, een kleine krachtelooze knuist, ze houdt hem vlak voor haar oogen, ze kijkt er naar door een mist van tranen heen, en nijpt haar lippen ver naar binnen als een oue vrouw. ‘Ik - ellendig mensch...’ Ze wendt haar gezicht niet
| |
| |
af. Ze heeft niets meer te verliezen, niets meer te verbergen. Ze prevelt: ‘De zwaarste straf is, dat ik het zelfs niet voor een honderdste gedeelte goed maken mag voor je, ik niet - een ander - een ànder... Cobie... En dat zal zoo wel moeten wezen, maar het is zwaar...’ Haar stem wordt al flauwer, daalt tot een fluistering, een zuchten, sterft weg, is er niet meer. ‘Anne-Cris!’, zegt hij hard. Ze schrikt, ze probeert recht-op te blijven zitten, maar ze kijkt met vreemde fletse oogen - oogen-zonder-blik, en ze ademt zwaar en diep. ‘Nou begint het weer’, hijgt ze, ‘dat benauwde - dat was vanmiddag ook... je was er niet - je was - wacht maar, ik ga zoo weg, een beetje water, heb nog - even geduld, alsjeblieft.’ Ze heft haar beverige hand op of ze een glas aanpakken wil, haar hand valt slap terug. Ze zakt tegen de rugleuning van haar stoel aan, en nog verzet ze zich tegen de zwakte die haar overmeesteren wil, maar haar verzet breekt, haar hoofd glijdt overzij, haar oogen gaan dicht - ze zit daar of ze er neergegooid is, zit daar of ze al dood is - ze is enkel maar flauw gevallen.
En dit is dan de Anne-Cris-van-nu: een wit vervallen armzalig hoopje mensch, er zijn rimpels in haar gezicht achtergebleven - van de laatste dagen - een kerf tusschen haar oogen, diepe lijnen om haar vertrokken mond, groeven in haar voorhoofd. Taco kijkt op haar neer, stroef in zichzelf gekeerd. Hij wil zijn hand op haar haar leggen, en trekt zijn hand terug. Hij neemt dat glas met allonal van zijn bureau weg en leegt het in de waschbak onder de kraan, wascht het zorgvuldig om, vult het opnieuw, maakt haar polsen nat, haar slapen, en giet water tusschen haar lippen. Ze begint te trillen,
| |
| |
er gaat een schok door haar heen: ze komt bij, en drinkt, en vermant zich. ‘Het is - al over’, mompelt ze, ‘en nou moet ik weg... we praten dan nog wel, over - over de kinderen...’ Hij vergeet te antwoorden - zoo aandachtig kijkt hij naar haar, zoo vol is hij van zijn eigen gedachten. Hij gaat naar de schrijftafel, en neemt een drukproef op en een blaadje papier en stopt dat in de zijzak van zijn jas. ‘Ja’, zegt hij stug, ‘het is - tijd, we zullen dan wel zien, wat we doen - ik ga mee naar huis.’
|
|