| |
| |
| |
[XIII]
HET is helder winterweer. De huizen schitteren of ze van bloedkoraal zijn, de windwijzer op de Lambrechtstoren is een haantje van licht, de boomkruinen hebben een zilveren zijkant. Taco kijkt er wel oplettend naar. Hij heeft toch niet zooveel erg in de flonkerende dag. ‘Anne-Cris..’, zegt hij bij zichzelf, ‘Anne-Cris...’ Hij gaat door het Reiferpark. En daar zit Godlief Vickers op een bank en voert de wintervogels met kleine brokjes brood. De dag begint pas, het verbaast hem niet dat Godlief daar zoo maar zit: hij denkt er verder niet over. Er hippen musschen en spreeuwen in het rond, er is een roodborstje en een kraai. Magere madelieven staan nog in de grasranden. De boomstammen zijn oud en zwart aan de eene kant en jong en groen aan de andere kant. Als men er lang-genoeg naar kijkt, wordt een uitwas vaak een grijnzend gezicht... Hij praat ook nog wel met Godlief. Godlief bevit de N.S.B., en hij gaat daar met een soort van wrang genoegen tegen in - het klinkt allemaal zoo onwerkelijk. ‘Elke partij heeft toch recht van bestaan, Godlief?’ ‘Dat zegt die partij zelf allerminst, mijnheer de redacteur.’ ‘Als je dat zoo verkeerd vindt, Godlief, dan moet je niet meegaan in het kielwater van dat schip. Als iemand jou tegen de grond wil slaan, moet jij dan ook weer iemand anders tegen de grond slaan?’ ‘Ik denk het, mijnheer de-nieuwe-geluiden-schrijver, het ligt er ook vaak aan. En ik neem het je kwalijk, dat je zooveel geschrapt hebt in dat laatste stuk van me.’ Het klinkt zoo mat en verweg, het klinkt niet eens ontstemd. Nog terwijl ze luisteren en praten, lijken ze te vergeten dat ze luisteren en praten. Een
| |
| |
breede kring van stilte staat om hen heen: ze zitten klein en verloren in een glinsterende eenzaamheid. ‘Ik moet weg’, zegt Taco. ‘Ik wil weg’, denkt hij. Maar op het kantoor staat die breede kring van stilte toch ook om hem heen.
Cato Meertens is er weer met haar werk. Hij kijkt het in, en legt het weg. ‘Ja, wat heeft ze nu ook weer gebracht?’ Hij kijkt Cato aan. ‘In hoe lang heb ik jou niet gezien?’ Ze lacht zoo als een oue vrouw over het rare grapje van een kind lacht. ‘Gister kwamen we elkaar nog tegen!’ ‘Och ja’, hij doet of hij het zich herinnert, ‘já’. Hij zou wel graag een beetje vertrouwelijk met haar praten. Allerlei vragen bedenkt hij al. ‘Hoe bevalt jou zoo'n debatingclub nou? En die avond bij Crijna? En hóor je nou bij Oxford?, voel je ook als je daar bent, dat Oxford bezit van je neemt...?, deel je met iemand uit Rijckevorsel?’ Maar hij komt er niet toe. En hij hoort ook niet goed, wat ze nog over haar werk zegt. Hij moet opeens naar haar handen kijken. Ze schuift ze ineen en knijpt ze tezamen. Ze knijpt haar vingers om een pijn heen, ze wringt haar vingers om een pijn heen. ‘Getuigende handen’, denkt hij.
Hij zit ook weer strak en nadenkend naar die nieuwe Onno Krabbeel te kijken. Geduldig blikt Onno rond, geduldig hoort hij hem aan, zonder opwinding, zonder wrevel. Hij veroudert sterk, en weet het, en verzet zich niet meer: een stil mensch met een vredig gezicht, een man met een goedige glimlach. ‘Hoe kan dat nou?’, vraagt Taco zich af, ‘wat is er met die man gebeurd?’ ‘We kunnen toch onmogelijk alles opnemen wat die
| |
| |
Godlief Vickers brengt’, zegt hij listig, ‘daar had u toen wel gelijk in, het wordt al te partijdig. Nou heeft de N.S.B. het weer zoo bij hem verkorven. En hij is halsstarrig. Hij houdt koppig vol, hij heeft wat taais.’ Onno tuurt op zijn eigen handen neer, er zit nog wat weerbarstigs in die handen. Hij draait zijn wandelstok rond en tuurt van dichtbij naar de knop, nu tuurt hij of hij bijziende is. ‘Stoot hem toch maar zoo min mogelijk voor het hoofd, Taco. Pak het geval maar zoo zacht mogelijk aan. Alleen als je zelf vindt, dat het absoluut moet...?, maak het maar uit met je zelf, ìk houd me er buiten in het vervolg. Maar vergeet dàt niet: het is ook alles wat die man heeft in het leven - die ingezonden stukken, de opwinding er over, de voldoening, het driftige amusement. Nou, en is dat niet erbarmelijk schriel?’ Taco is bijna ademloos. ‘Maar - maar kort geleden dacht u daar toch heel anders over.’ Onno knikt. ‘Deed ik ook - jongen. Maar ik - ik ben tot een ander inzicht gekomen, ik...’, hij schudt zijn hoofd, trekt een goedig bijeen gefrommeld oue-heerenmondje, heeft wat vochtigs in zijn oogen en praat er niet op door. ‘Ander inzicht?’, denkt Taco, ‘het mocht wat - hier zit een nieuw mensch...’
Hij denkt er nog over na, als hij weer aan het werk is, maar dan hindert het praten van Jurgen Rupke hem. ‘Wat heb ik daar vaak last van’, mokt hij in zichzelf. Hij doet zijn best om het niet te hooren. Hij ziet nog altijd dat geduldige gezicht van Onno, verslagen en geduldig. ‘Dat er zoo iets gebeuren kan met een mensch...’ Maar dan merkt hij toch ook, dat Jurgen bij hem staat en dringender praat. En hij weet meteen weer, dat
| |
| |
Jozefien er niet is, dat Jozefien haar maandelijksche hoofdpijndagen heeft en dat Jurgen zoo lang voor haar waarneemt. Dan kan hij dat praten van Jurgen ook niet langer langs zich heen laten brommen als een vaag gemurmel: er komen woorden naar hem toe, halve zinnen, heele zinnen, en juist als hij tegen Jurgen uitvallen wil - moet hij naar hem luisteren. Dan komt er wat straks in zijn gezicht, hij wordt aandachtig, hij legt zijn pen neer, hij fronst, hij wordt kregel. ‘Wàt zeg je, Jurgen?’ Jurgen herhaalt een en ander. ‘Zíj is in elk geval maar een meisje’, zegt Jurgen, ‘vrouwen vinden hun weg nog wel in de tegenwoordige samenleving. Ze kunnen meehelpen in de huishouding en naaiwerk doen en verpleegster worden. Maar een als ik - wat moet ìk nou? Ik kan niks uitrichten bij mijn Vader en Moeder. En ik kan het werk van Jozefien minstens zoo goed doen, als zij zelf. Nee, laat ik eerlijk wezen: ik kan het beter. Ik heb me in allerlei dingen getraind, in het typen ook. Ik ben van alles goed op de hoogte. Ik ben ook accurater, dat kunt u zelf controleeren. Ik heb... mijn opleiding... dat is zoo'n verschil - dat begrijpt u wel, mijn ontwikkeling, mijn talenkennis... En ik wil het ook nog wel voor minder doen dan zij. Er op trouwen, daar is toch geen sprake van... Daarom, als u er voor voelt, u kunt gerust wat laten vallen ook.’ Taco neemt zijn vulpen op en legt hem weer neer. Hij herinnert zich nog dat Jozefien op een ochtend, in de Prinsenstraat, Jurgen geld toestopte en een doos Supermaden... Hard drukt hij zijn duimnagel tegen de weeke onderkant van zijn kin aan. ‘Dus je wou haar - de voet lichten, haar - onderkruipen?’ Jurgen lacht als over een grap. ‘Nou
| |
| |
- onderkruipen! Er is nog geen staking uitgebroken bij “De drie Meren”, geloof ik? Maar ja, ieder is in deze tijd zichzelf het naast.’ Jurgen's gezicht is energiek en hard, hij heeft nuchtere oogen. Taco wendt zich wat van hem af. ‘Heb je er met haar over gesproken?’ Koeltjes glimlacht Jurgen daarover, ook een beetje minachtend. ‘U begrijpt - dàt gaat niet, dàt kan ik eerst doen als dit een beklonken zaak is.’ Taco probeert nog op zijn gevoel te werken. ‘Ze heeft me toen gesoebat - gesóebat om je hier te nemen. Ze kon het niet meer aanzien dat jij daar dag aan dag onder de Waag stond.’ Zakelijk geeft Jurgen dat toe. ‘Ik weet het.’ En Taco zou de jongen graag een eind van zich af willen duwen. ‘Denk jíj je dan heelemaal niet in, wat dat voor háar wezen moet, als ze dìt hoort?, géef je niet meer om haar?’ Jurgen trekt zijn schouders op. ‘Daar heb ik maar last van, als ik om haar geef. De tijd is er ook niet naar om zooveel om iemand te geven. Het hemd is nader dan de rok, in dit geval is zij de rok maar...’ Taco wordt heet van drift. ‘Je moest de schoft bij zijn nekvel pakken en hem de deur uitsmijten, wat doe je nou?, wat doe je in zoo'n geval?, je moet ook nog een beetje rekening houen met de gevoelens van Jozefien.’ Hij zegt: ‘Ik kom er binnenkort nog wel op terug. Maak nou je werk maar af, en zaag niet zoo door, hè?’ Rupke grinnikt verschrikt, houdt het in, gaat aan Jozefien's tafeltje zitten en begint weer te typen... Hij heeft zijn mond scheef dichtgetrokken, zóo of er toch wel iets in hem is, dat hem pijn doet, en zijn glimmende wangen worden onnatuurlijk rood. Als uit de verte ziet Taco dat nog even, hij keert zich plotseling naar hem om. ‘Je
| |
| |
kunt nu wel wat eerder naar huis gaan Rupke, een beetje vlug alsjeblieft - toe direct maar.’ ‘Alles zoo laten liggen?’, mompelt Jurgen verbouwereerd. Taco let niet op dat werk. ‘Schiet toch op’, snauwt hij, ‘ruk uit.’ De wrevelplooien in zijn voorhoofd en bij zijn oogen trekken ook al weer weg. Jurgen verdwijnt bijtijds - Cobie komt binnen. ‘Oh Taco!’, ze loopt naar de schrijftafel toe, of dat er zoo bij hoort en leunt er tegen aan, ‘ik knàp haast van de nieuwtjes, ik voel me net zoo'n wandelend dagblad.’ Ze neemt haar ruitjesmuts af en betast haar flonkerend haar van alle kanten. ‘Het team is in wording. Mien Wedzieg en haar man en Look en Vokeltje Dasselaar en Crijna en een man uit Born en Annette misschien... De stille tijd wijst dat uit. Anne-Cris houdt er zich nog buiten. Die houseparty - nou, dat weet je natuurlijk?, die begint Vrijdagmiddag, van Vrijdag op Maandagochtend is het... En er wordt verschrikkelijk hard voor gewerkt in de stad. Cato Meertens heeft Bennitz bij jullie uit de straat “een eind gekregen”, dat heet zoo. En ze is ook een flink eind opgeschoten met Godlief Vickers. Je zou het niet gelooven, hè?, ja, het ìs zoo. Ze heeft zelfs Axel Kroeze overgehaald om mee te gaan. Maar haar man moet er niks van hebben. En Mien Wedzieg heeft al zeven biechten: vier over sexueele dingen, een over abortus, en twee kleintjes: hoogmoed en onbescheidenheid. Maar Annet Krabbeel die heeft nog geen greintje succes: ze bewerkt om zoo te zeggen iedere voetganger en ze heeft er nog niet een.’ Cobie kijkt op om te zien of Taco er ook om glimlachen moet. Maar Taco glimlacht er niet om. Met haar pink geeft ze een prik-duwtje op zijn
| |
| |
arm. ‘Vind je het niet aardig dat ik dat vertel?’ Hij doet zijn handen in de zijzakken van zijn jas. ‘Oh, èrg aardig! Maar ik kan het zoo gauw niet verwerken allemaal. Komt er nog meer?’ Hij denkt: ‘Zij heeft het meeste nieuws van Anne-Cris. En jij hoort het per gratie God's van haar - omdat zij zoo goedertieren is, om het over te brengen.’ Langzaam en zwaar kruipt de drift in hem op: hij ziet de stilte op Anne-Cris haar gezicht, het ongedeerde en beheerschte er in, en hij voelt zijn machteloosheid. ‘Ik zit uren lang thuis, in die vervloekte steenen stilte. En ze ziet dat ik wacht - dat ik wàcht, en mij vertelt ze niets, niet eens dat Vrijdagmiddag die houseparty begint. Neem toch een appel, zegt ze! Ze zegt: ik heb een hekel aan angst, angst maakt een vod van je...’ Hij voelt dat hij een koud verwrongen gezicht krijgt en hij beheerscht zich, en luistert al weer... Cobie weet nog veel meer nieuwtjes, haastig vertelt ze alles. ‘Dokter Meeg heeft Crijna weggestuurd. Ze kwam daar al voor de derde keer, en altijd op ongelegen oogenblikken. “Er uit!”, zei Meeg toen ineens. En Meeg heeft haar hoedje achter haar aangegooid, dat had ze even afgezet, het lag naast een stoel, ze had het vergeten en net toen Dokter Meeg het naar buiten gooide, liep er een paard voorbij en die trapte er de bol uit. Ja, wat wil je? Meeg is atheïst!, en vreeselijk punctueel ook, een man van de klok en zijn biefstuk brandde aan op de spiritusbrander. En notaris Kerlings ging Wedzieg haast te lijf, in de tuin voor zijn huis. Wedzieg die liep telkens maar aan, die hield vol. En Kerlings die heeft Oxford niet noodig. Kerlings die is zonder iets al gelukkig genoeg met zijn vrouw. Kerlings
| |
| |
zei: “Man, ons huwelijk is een rozengaard.” En Wedzieg zei: “Zelfs in de hof van Eden zat een slang. U heeft toch zeker wel 's een zonde gedaan?” Maar - een zònde, dat begrijp je... dat was Kerlings' eer te na. “Nee schoft”, schreeuwde hij, “dat heb ik nooit. Je schaadt mij in mijn goede naam, en dat zal je merken in je zaak. Wat denk jij wel?” Maar bij Meertens was het het ergst. Meertens heeft Look werkelijk de deur uitgeduwd. Meertens die moet buiten zichzelf geweest zijn. Hij riep: “Uit mijn huis, schavuit! Uit mijn huis, vuilak!” Look schijnt daar iets van zichzelf verteld te hebben, om Meertens “een eind te krijgen”. En Meertens was toen ineens vies van hem. Maar Cato riep: “Wij komen, hoor! Wij komen!” De héele stad is onderste-boven, de heele stad.’ Cobie zet haar muts weer op en kijkt nadenkend onder die groote pompon uit. ‘Als je - als je er belang in stelt, zal ik dan maar geregeld - zoo 's wat komen vertellen?’ Hij knikt. ‘Graag - anders hoor ik toch niets, dat weet je wel. Ik kijk al naar je uit, tegenwoordig.’ Van die heldere glimlach in haar oogen schrikt hij een beetje. ‘Op mij kun je rekenen’, belooft ze. Ze kijken elkaar van dichtbij aan. ‘En jíj?’, vraagt hij veel te ernstig, ‘biecht jij bij mij?’ Nu krijgt ze zelf ook wat zwaarmoedigs over zich. ‘Dat moest ik wèl doen - ik moest...’, het is of haar tanden dat afbijten. Ze leunt dan al niet meer tegen de schrijftafel aan. Ze kijkt schuw opzij naar buiten. Dan moet ze ineens weg.
Het is al weer twee uur in de middag. En de ruiten hebben nog altijd een lijst van zilver-grijze vriesbloe- | |
| |
men. Op de trap hangt de schemer als een grauwe wolk, diep de gang in is het al avondlijk. Taco moet zijn best doen om niet sloffend te loopen in die gang. Bij de open kamerdeur staat hij weer stil. Anne-Cris doet juist haar koffer dicht. Met een zwenk ziet hij een stukje van de maïskleurige avondjapon, een blauw zijden pyamajasje, een roodleeren nécessaire. Hij glimlacht wrang. Weigel heeft ook iets gezien. Weigel fluit zacht voor zich uit, en dan kan hij ineens niet langer wachten. ‘We moeten weg, menschen, we moeten weg.’ Niemand antwoordt er op. Taco denkt: ‘Waarom ben ik nou niet direct na de koffie naar het Bureau gegaan?’ Cobie vermijdt het om op te zien. Hij wendt zich weer af, loopt nog een eindje verder de gang in. ‘Als ze weg zijn, ga ik ook direct.’ Hij heeft niets te doen op de gang, hij loopt daar zoo maar... De stilte in huis zal dadelijk torenhoog boven hem uitsteken. Dat is altijd zoo als hij alleen achterblijft, hij kent dat zoo goed: een grauwe koue dikke stilte. Maar die stilte zal nu nog grauwer, kouer en dikker dan anders zijn! De jongens mogen van Vrijdagmiddag tot Maandagmiddag bij Juffrouw Menalda, de hospita van Weigel logeeren. Catrientje Helmieg kan niet zoo goed met ze overweg... Catrientje zal ergens op haar zolderkamertje zitten en hij hier ergens. En verder zal er niets en niemand wezen in het huis. Hij zal werken en voor zich uit kijken en naar een piepende deur luisteren, en naar een vage sluip-stap, een kuch die hol doorklinkt van de bovengang - en verder zal er niets zijn... ‘Nou ja’, denkt hij afwerend, ‘anders - als ze er wel zijn, blijft er ook niet zooveel over. Het is alleen maar dat ze nu met hun drieën tegelijk weggaan,
| |
| |
met hun driéën en voor dagen.’ ‘Zoo vind jij het toch ook beter voor de jongens?’, vraagt Anne-Cris achter hem. En hij kan haast niet velen dat ze tegen hem praat. Hij doet dan maar of hij het niet hoort. ‘Alles is toch al in kruiken en kannen.’ ‘En hier zijn je appels.’ Anne-Cris zet een mand-vol bij de haard neer. Hij zou de mand graag omver willen schoppen. ‘Er is wat geks in me. Ik zou weer wat kapot kunnen smijten.’ Weigel vergelijkt zijn horloge met de klok. ‘We moeten heusch gaan...’ Hij geeft Taco nog een hand. ‘Zet de blommetjes maar buiten, vrind.’ Cobie raakt alleen maar even zijn arm aan. En dan loopt ze achter Weigel aan naar buiten of ze voortgetrokken wordt. Anne-Cris komt nog naar hem toe, om hem een zoen te geven, de stilte heeft zich weer diep in haar trekken vastgedrukt. Hij wil haar niet in de oogen kijken. Hij steekt haar half onwillig zijn wang toe, en trekt zich dadelijk weer van haar terug. ‘Veel genoegen’, zegt hij afgemeten. Hij staat nog in de kamerdeur, en ze kijken naar hem om, groeten, steken hun hand op. Hij knikt niet terug, beweegt zich niet, hij staat daar of hij in een leegte kijkt. De buitendeur flapt toe. Met een zwaar aanzetgeluid gonst Weigel's auto weg in de straat. Taco luistert er naar, tot er niets meer van te hooren is. Dan keert hij zich zoo plotseling om of hij denkt dat er iemand vlak achter hem staat, een die wat in zijn schild voert - ja, daar is de stilte - torenhoog.
Die eerste avond - thuis, dan is er toch nog een kleine glans in de stilte, een beetje warmte... Er zou nog iets goeds kunnen gebeuren, heelemaal onverwachts. Ja, er kan nog iets goeds gebeuren, iets verrassends: een
| |
| |
snelle lichte voetstap die terugkeert, die naderbij komt, een mond die zegt: ‘Ik kon toch niet gaan. Het was me onmogelijk om daar te blijven.’ En dan is er iets als de echo van een verliefde uitroep. En de herinnering aan een heimelijk gefluister, een gedempt lachen. De torenhooge stilte kan nog opengaan. Dit is nog een stilte vol mogelijkheden. Taco zit bij zijn vuur als een man die de wacht houdt. Hij rookt een pijp, rookt de eene pijp na de andere, hij drinkt zwarte koffie. Hij tuurt ook weer naar het Satzuma-aapje op de kast, het Shou-Hsing mannetje, de luchtdraken op de schotel. ‘Het is niet erg dat ik nu alleen zit - maar dat ik al die jaren alleen gezeten heb.’ Soms werkt hij. En soms meent hij dat hij werkt. Hij leest ook in dat oue los in de band liggende Bijbeltje van zijn Vader. Als bij toeval heeft hij het gevonden in een muurkast, onder een paar oue schoenen. Hij leest het Hoogepriesterlijk gebed, hij leest van de wijnstok en het Vaderhuis... Soms begrijpt hij het niet, soms begrijpt hij er niets meer van. Dan rookt hij hevig, dan fronst hij. Het is zíjn eer te na, dat híj iets niet begrijpen zou. Maar soms kan hij lang en vredig in het groote roode haardvuur blijven kijken: er gaat een oude vreemdgeworden wereld open - in enkele woorden. ‘... gij zult rust vinden voor uwe zielen... Komt herwaarts tot Mij...’ ‘Dat heb ik vaak gehoord’, denkt hij, ‘in een ander leven. Dat alles wist ik eenmaal - wat ik nu voel, dat heb ik meer zoo gevoeld, maar echter en zuiverder.’ Hij verdiept er zich in. En die wereld van nu is er niet meer. Er is een kerkje met oude gezangboeken, zijn Vader's trouwhartig gezicht, iets-van- | |
| |
vroomheid, die zich verspreidt over een voorjaar, over een wei met Pinksterbloemen, wilgekatjes, een bongerd, een akker, de wingerd op een Zondag, een Bijbelsch verhaal van zijn Moeder, Tjark die zijn hand beetpakt, en hem een tekst
leert... De klok slaat. En die wereld-van-nu is er weer, gevaarlijk - wreed - leeg - een caricatuur. ‘En ik wacht toch nog’, denkt hij verwonderd, ‘toch wacht ik nog.’
Dan gaat er een langzame nacht voorbij. En wat is er in die nacht?, denken, staren, een vluchtige slaap, een gedachte die groot over alle andere gedachten heen strijkt. ‘Waar is redding? Elke niéuwe idee van deze tijd, elke niéuwe partij heeft succes, omdat de menschen zoo graag gered willen worden. Wij grijpen elke hand beet, die zich naar ons uitstrekt. We zien in elke leuze - een houvast. Maar waar is rèdding?’
De nieuwe dag is een breede leege kring van verlatenheid, een gaan van eenzaamheid tot eenzaamheid. Een klein brood op een groote tafel vol stilte - zijn ontbijt... Teruggetrokken grijze winterstraten, afzijdige gesprekken, een afwerende blik - hij gaat naar zijn Bureau... Jozefien is weer op het kantoor. ‘Ik moet je iets zeggen’, denkt hij. Dat ontgaat hem. Hij moet Bos hebben. Hij laat Bos roepen. Och nee, Bos, die is toch ook op die houseparty te Vroonshoven? Hij werkt en vergeet dat hij werkt. En als hij het werk uit handen legt lijkt het wel, of het er nooit geweest is. Hij luistert naar een gelijkmatige stap in de Prinsenstraat: ‘Onno?’, denkt hij haast gretig. Och nee, Onno die is ook te Vroonshoven. ‘Misschien komt Godlief nog’, denkt hij. En even later glimlacht hij daar om. ‘Godlief is immers ook mee- | |
| |
gegaan?’ Er zijn toch nog zooveel menschen in de stad, maar de stad is leeg, de stad is - een verlaten vesting.
Hij gaat naar Juffrouw Menalda met suikergoed voor de jongens. De jongens zijn in de groote garage van Buisaard aan de overkant. Ze kijken nauwelijks naar hem op. ‘O, lekkers...’ Ze redeneeren met de lange slungelige jongen die daar rondloopt in een vettige overall. ‘Maarten’, noemen ze hem. Ze hebben een groote vereering voor die jongen. Over wieldoppen en autoslingers hebben ze het, over bandafnemers en nummerborden. Hij staat er wat vreemd bij. ‘Kan jíj hooren’, vraagt Thieu hem, ‘of er een Renault voorbij komt of een Buick?, ik denk het niet, hè?, wij wel - natuurlijk.’ Ze luisteren naar het aanslaan van een motor, en maken vakkundige opmerkingen. Ze duwen hem met hun ellebogen opzij, ze mogen Maarten ergens bij helpen. Us zegt: ‘Morgen, dan kom je toch zeker niet?, we gaan met Menalda uit.’
's Avonds zit hij weer te luisteren bij zijn vuur. Bij oogenblikken heeft de stilte nog een kleine glans. Bij oogenblikken kan er nog altijd een deur opengaan in de stilte. Een mond kan tegen hem praten, een paar heldere oogen kunnen zich naar hem toewenden. ‘Ik was ongerust, Taco, ik móest komen. We moeten praten.’ Er is een goede glimlach, een innige blik, een blik van oog tot oog... En dan zit hij weer als een wachter bij dat groote roode vuur. Hij schilt een appel. Soms legt hij zijn hand zacht, met een liefkoozend gebaar, op de stoelzitting naast zich. Dan neemt hij ook dat oue muffe bijbeltje-van-zijn-Vader weer op, en waar de bladen openvallen, begint hij te lezen. Plotseling houdt hij op
| |
| |
met rooken. Daar staat het ‘Onze Vader’. Hij leest het langzaam in stilte, hij leest het ook half-luid, hij leert het van buiten, en schaamt zich - voor de directeur van ‘De drie Meren’, Taco Solwerda - en leert het tòch van buiten. ‘Tjark’, zegt hij in zichzelf, ‘ik ken het, nou ken ik het, Tjark.’ En hij glimlacht half.
Maar later in de avond, dan wordt alles zoo kil en grijs. ‘Wat doet Anne-Cris nou?’ Hij rookt nijdig. Anne-Cris zegt al-door het zelfde: ‘Ik heb een hekel aan angst! Angst maakt een vod van je.’ Hij drinkt een paar borrels op zijn kamer... En Anne-Cris zegt aldoor luider: ‘Angst maakt een vod van je.’ Ze roept het - schreeuwt het... Hij staat ook weer bij de console met de bokaal van cristal-de-roche en het achteloos weggeschoven kruisje van malachiet. ‘Ik kan het onder mijn schoenhak aan gruizels trappen’, hij neemt het op. Ilse zegt ver-weg: ‘De kern van het Christelijk geloof.’ Hij ziet zijn Vader's goed standvastig gezicht. Hij ziet zijn Moeder's rimpelige glimlach achter de groene ruitjes van het Spinstuk en hij zet het kleine kruis schuw terug op de console. ‘Ik zal dan wel maken dat ik over mijn angst heen kom, Anne-Cris.’ In bed denkt hij: ‘Och - rèdding?, wel nee, geef dat toch op.’
De Zondag is een leegte, enkel een leegte: ontwaken, een frons, inslapen, opnieuw wakker worden - lusteloos in een stoel om-hangen. ‘Je kunt wel weg gaan, Catrientje, tot vanavond.’ Veel meer dan een ronde plek is de kleine dienstmeid niet. ‘Graag meneer’, dat is of er een mug zoemt. Hij eet bij Stritz: een rij onbezette tafeltjes, een rij wijnglazen, een gapende Ober.
| |
| |
‘Wat is er nog verder?’ Hij moet snel achter zich kijken. ‘De stilte’, denkt hij. Hij belt aan bij Meertens en krijgt geen gehoor. ‘Zijn die er toch ook heen?’ Hij belt aan bij notaris Kerlings. Kerlings geeft belet. ‘Mokt die nu nog altijd over die N.S.B.-artikelen in de Nieuwe-geluiden-serie...?’
's Avonds zit hij weer bij het vuur. Er is geen glansplek meer in de stilte, geen verwachting, geen mogelijkheid. De stilte is dicht getrokken, dicht gevroren. Nu is er alleen nog maar die grijze doode rust-van-altijd, de rust van Anne-Cris. En Taco zit bij zijn vuur of hij bij een gestorvene zit. En er verduistert iets in zijn geest. Zelfs het staren van het wijze Shou-Hsing mannetje hindert hem. En de grijns van het Satzuma-aapje zou hij stuk willen gooien.
Die sluip-stap van Catrientje Helmieg is er ook weer, de kuch die hol doorklinkt van de bovengang... Er wordt ook nog gebeld. Taco hoort het wel. Maar hij is er niet eens verwonderd over. Hij denkt niet eens: ‘Wat is dat zoo laat?’ Nee, er is geen verwachting meer... De deur gaat open en Cobie Savrij komt binnen. Taco kijkt maar even op, hij kijkt of hij niets ziet. ‘Zoo’, zegt hij toch nog. Cobie stokt even bij haar groet. Ze heeft een hooge kleur, ze begint opgewonden te praten. ‘Ik ben eerder terug - want Marees, hè?, weet je het nog niet? Marees is weg, is spoorloos verdwenen. Imkje kreeg een telegram, gisteravond. Ze was feitelijk tegen haar zin te Vroonshoven, ze had er niet zooveel mee op. Nu is hij gisterochtend niet meer op school geweest. Er was ook geen kennisgeving. De directeur deed navraag. Haar zuster kwam ook, ze wilden het nog zooveel
| |
| |
mogelijk stil houen. Imkje - half gek van angst natuurlijk. Gisteravond is hij nog gezien, bij Noorbergen. Mitske de zilversmid was daar toevallig ook. Mitske zegt: hij liep de kant van de zee uit. Hij liep gewoon... Hij is niet thuis gekomen. Er is ook geen brief. Ze weten niets van hem.’ Taco knikt flauwtjes. ‘Ja, zoo gaat het’, zegt Taco. Is dat dan een antwoord? Cobie huivert - vlak bij dat vuur huivert ze. ‘Wat is het hier stil, hè?’ ‘O’, zegt hij zacht, het is toch een uitroep, die uitroep blijft lang naklinken. Schuw kijkt Cobie een paar maal naar hem op. ‘Ik wou toch 's zien of ik daar ook helpen kon, bij Imkje’, zegt ze onzeker, ‘maar dat kon ik niet... En dan wou ik ook nog met jou praten.’ Ze wacht even. Maar hij vraagt nergens naar. Heeft hij haar gehoord? Hij kijkt leeg voor zich uit. Hij zit daar of hij alleen gebleven is. Cobie buigt zich nog wat meer voorover. Ze wil Taco niet aanzien. ‘Het was wel goed dat ik een verontschuldiging kon bedenken, om weg te gaan van die houseparty, want er was nog wat - Anne-Cris..’, ze hokt even, ze slikt, ‘totaal van streek, heelemaal uit haar evenwicht - zoo wat midden op de avond - gisteren, nee, het was al wat later, née, het liep tegen het eind geloof ik - nou: volslagen wèg. Ze heeft met Crijna gedeeld, en toen gesproken in het publiek. Weigel is er tusschen uit geknepen, een hoofd als een vuurtoren.’ ‘Ik dacht het wel’, hij kijkt haar een oogenblik scherp aan. ‘Dacht ik het?’, flitst het door hem heen. Hij ziet de groote felle bloosplekken op Cobie's wang. ‘En jíj?’, denkt hij vaag. ‘Ik ben gebleven’, mompelt ze. ‘Angst maakt een vod van je’, zegt Anne-Cris verweg. Hij schudt zijn hoofd bijna. ‘Mij kan het
| |
| |
geen zier meer schelen - geen bliksem, de bom moet dan maar barsten.’ Hij glimlacht haast. ‘Die menschen van de houseparty komen vanavond of morgenochtend terug, ieder vertelt het in zijn eigen kring, de stad weet het in een oogenblik tijds... Bos komt vandaag met de laatste trein en Wirschkul - je zal het morgen al kunnen merken op het kantoor - dan hoeven ze nog niks te zeggen, je zult het al aan de blikken kunnen zien.’ Het is of Cobie zijn gedachten raadt. ‘En Annet is er ook bij, ze zit in dat team, in zoo'n team wordt alles haarfijn besproken - nou, je kènt Annette Krabbeel voldoende.’ Cobie trekt haar voorhoofd zoo hoog mogelijk op, geweldig diepe rimpels trekt Cobie in haar voorhoofd. Taco ziet het. Er komt iets van een glimlach om zijn mond, iets van - krankzinnige monterheid. ‘Och, nou ja, het moest er toch van komen, het ligt er nu eenmaal toe. En kapotter dan kapot kan het toch ook niet - wel?’ Hij merkt dan nog niet eens, dat Cobie dichter naar hem toeschuift. Eerst als ze haar hand op de zijleuning van zijn stoel legt, kijkt hij wat verwonderd op haar neer. ‘Wat is er met haar? En wat is ze toch anders...’ Hij knijpt zijn oogen klein. ‘Ze is het haast niet meer, ze is het niet...’ Hij moet terugdenken aan een caricatuur-achtig wezen - een wezen met een jongenshoofd: kort stug-rood haar, een smoking-jurk met een wit front, een sigaret in haar mondhoek - houterig - fel - boosaardig... ‘Dat is dan toch maar enkele maanden geleden?, of zag ìk dat nou zóo...?’ De Cobie Savrij, die hier bij hem zit, heeft lang uitgegroeid haar dat tintelt en krult, ze draagt een gebloemd schootjakje en paarlen oorhangers,
| |
| |
ze ruikt naar lindebloesem en jonge boschviooltjes - deze Cobie Savrij is een vróuw... Hij fronst onzeker. ‘Ik heb toch een hekel aan je’, denkt hij. En zijn doezelige verwondering neemt toe: het is of een vreemde iets over Cobie zegt, of hij een vreemde hoort praten. ‘Een hekel?’, hij probeert er over na te denken. ‘Oh wel nee - née.’ En dan kijkt hij nog 's naar haar. Er gaat iets van haar uit, iets van warmte, hulpvaardigheid, wat beminnelijks. Haar genegen oogen tintelen blauw. Haar hand op de stoelleuning komt dichter bij. Hij wil toch nog van haar wegschuiven. ‘Angst?’, vraagt Anne-Cris in de verte. Het klinkt geringschattend. Hij schuift dichter naar Cobie toe. Dan ziet hij ook weer dat ze opgewonden is en zenuwachtig en beangst. De dunne stof van haar jakje trilt voortdurend op haar borst. Haar lippen bewegen, ze wil iets zeggen, ze zegt toch niets. Ze knijpt in de plooien van haar rok, ze drukt haar knieën zoo stijf tegen elkaar aan of ze pijn heeft... Helpen kan hij haar niet. Vaak trekken dezelfde woorden door hem heen: ‘Totaal van streek - heelemaal uit haar evenwicht - volslagen wèg...’ Dan is er een droefheid die hij niet kennen wil. Hij let op Cobie. Haar lippen springen open, nu zegt ze háast iets. Nee, ze houdt het nog in. Ze legt haar vingers in een vaste greep om haar keel heen en ademt benauwd. ‘Taco’, mompelt ze. Vragend wacht hij. Ze schudt haar hoofd. ‘Och nee - niks.’ Lang is het stil. Dan kijkt ze weer tersluiks naar hem. Haar mond trekt. Met een ruk keert ze zich plotseling naar hem toe, dan praat ze toch, dan stoot ze er de woorden uit. ‘Ik ben óok ellendig tegen jou geweest, en zoo lang mogelijk, jij weet
| |
| |
niet eens hoe ellendig, en ik heb er zoo'n spijt van - zoo'n spijt. Ik kon het niet verkroppen toen - in het begin al, dat je mij niet mocht, dat je een hekel aan me kreeg... dat je me haatte... het maakte me... ik werd zoo verkeerd, een vrouw kan zoo geniepig...’ Ze buigt zich dichter naar hem toe. De haartjes op haar voorhoofd trillen ook. ‘Wroeging - dat is de hel, Taco.’ Hij probeert dan nog iets te bedenken dat goed is, iets dat dit alles wegschuift. Maar hij weet niets... Er is een pijn, daar vluchten de gedachten van weg. Werktuiglijk tast hij naar dat hartje van agaatsteen in zijn vestjeszak, en pakt het, en geeft het haar - geeft het haar zooals een Vader een kind iets zou geven. ‘Hier - voor jou.’ Het klinkt of hij zegt: ‘Wees nou maar stil.’ Het naïeve roode hartje ligt op de palm van haar open hand te gloeien, het licht steekt er een kleine felle weerschijn-vonk in. Sprakeloos kijkt ze er naar, ze kijkt er naar - zoo als een dood-arm mensch naar een goudstuk kijkt, ze maakt toch ook een beweging of ze het snel terug geven wil, of ze het terug leggen wil op zijn knie. Maar dat doet ze toch niet, ze knijpt er haar vingers om heen, langzaam, stijf, en dan drukt ze die stijf toegeknepen hand tegen haar borst aan, tegen haar mond. Taco wendt er met moeite de oogen van af. ‘Je moet me nou maar alleen laten, Cobie, laat me nou maar alleen.’ ‘Nee - Taco’, ze klemt zich met haar oogen aan hem vast. ‘Jawel’, mompelt hij, ‘je moest weggaan.’ ‘Née!, née!’, ze zakt bij hem neer, ‘stuur me nou in godsnaam niet bij je vandaan.’ Ze omvat zijn knieën, ze zoent zijn handen aan de binnenkant en aan de buitenkant. Ze drukt haar tenger gewillig
| |
| |
lichaam vast tegen hem aan. ‘Sinds wanneer’, denkt hij vaag, ‘was het zoo?, welke vrouw...?’ Hij kijkt met bevreemding naar zijn handen, die snel en gretig langs haar rug, naar haar heupen glijden, hij kijkt met bevreemding naar het verlangen in zijn handen...
|
|