| |
| |
| |
[XII]
EEN rond gedreun rolt voorbij: wagenwielen, een fijn plechtig wijsje klingelt naar omlaag: het carillon van de Lambrechtstoren speelt... Een stem prijst iets aan: een straatventer. Taco wendt zich om naar iets dat wonderbaar klaar is en wijd en hoog, een blanke wereld, de aarde in de morgenzon... ‘Een nieuw Jeruzalem?’, maar dan kan zijn verlangen de wijkende droom niet meer achterhalen: hij luistert al naar de geluiden van de dag. De klokken slaan, het bed naast het zijne kraakt. ‘Ik heb gesproken - dat was vannacht. Ik heb met haar gesproken en we hebben niet gepraat.’ Hij wil zuchten, en houdt die zucht in. ‘Kun je dan niets zeggen?’, vraagt hij weer, in zijn gedachten, aan Anne-Cris. Hij wacht meteen. Zoo gauw zijn oogen open gaan, wacht hij. Nee, ook dáarvoor wachtte hij al, zoo gauw hij wakker genoeg was om te luisteren, om een gedachte te hebben, wachtte hij heimelijk. En nu wacht hij nog - wacht hij openlijk: hij wendt zijn gezicht naar Anne-Cris toe, hij blijft nog wat liggen en ademt zacht. Maar er gebeurt niets bizonders. Hij wil er om glimlachen: ‘Wat had je verwacht?, een late Sint-Nicolaas?, een nieuw leven in je schoen met hooi, onder de schoorsteen?’ Een stem in hem zegt: ‘Ze kon haar hand toch stil op jouw hand leggen? Al was het alleen dàt maar.’ Anne-Cris is ook wakker. Ze rekt zich uit. ‘Geen - regen?’, vraagt ze. De eenzaamheid van het leven valt in die twee woorden breed over hem heen. ‘Nee, het regent niet.’ Hij kijkt voor zich uit. Hij kijkt ook voorzichtig terug in de nacht - in vroeger, hij kijkt ook over de komende dag heen naar de toekomst. Alles is onbestemd.
| |
| |
Ze kleeden zich aan en praten maar over onbenullige dingen en kijken maar zijdelings naar elkaar, net als gister - net als al die jaren daarvoor.
Dan zitten ze ook weer aan het ontbijt. Ja, iéts is er misschien toch wel anders, een kleinigheid. Waar ligt het aan? Iets in de uitdrukking van Anne-Cris haar gezicht?, een bepaalde intonatie...? Het gebaar waarmee ze het brood bij hem neerzet? Hij weet het niet goed.
Later treft hem nòg iets, dat anders is. De jongens willen wat vertellen van school, willen hard en schreeuwerig door elkaar heen praten. Ze doen dat wel meer. Het heeft hem vroeger vaak gehinderd en vaak is hij er tegen ingegaan. Anne-Cris zweeg dan. Maar nu beweegt Anne-Cris waarschuwend haar wenkbrauwen en kijkt daarbij in zijn richting. De jongens praten zachter, praten haast mompelend. Ze vragen nergens naar. Ze zeggen niet eens: ‘Wat bedoel je, Moeder?’ Ze doen overdreven zacht. ‘Dàt krijgt ze dan toch klaar’, denkt Taco. Anne-Cris vangt zijn blik op - ze glimlachen saamhoorig. Voor andere menschen beteekent dat misschien niets - voor hen tweeën is het wat heel bizonders. Wanneer hebben ze tegelijk om iets moeten glimlachen, de laatste tijd? ‘Nooit’, denkt hij. Maar tusschen die wederkeerige glimlach in - ligt toch altijd nog een afstand.
Taco doet zijn werk zoo'n beetje terloops. Gezichten trekken voorbij, gesprekken ratelen langs hem heen, hij luistert, antwoordt, vestigt hier en daar zijn aandacht op - en wacht. Er is een nerveus ongeduld in hem. Hij weet niet waarom. Anne-Cris zal toch wel gewoon thuis zitten. Als hij binnenkomt, zal Anne-Cris misschien
| |
| |
zeggen: ‘Nu regent het toch.’ Hij zucht zwaar. ‘Och, maar dat weet je niet...’, hij moet heen en weer loopen, moet uitkijken vlakbij het raam. ‘Ze zou naar me toe kunnen komen, net als vroeger, nou ja, goed, een beetje anders - heelemaal anders, maar in elk geval, ze zou kunnen komen.’ Hij wacht er op! Hij ziet nu ineens weer hoe Anne-Cris vroeger de hoek omsloeg, daar op het Koningin-Sophia-plein, de handen in de zakken van haar mantel, een bos marktbloemen onder haar arm: leeuwenbekjes, de eerste rozen, fluweelige rood-bruine violetten, dubbele tulpen, hyacinten - bij voorkeur bloemen met frissche glanzende kleuren en die sterk geurden. Dwars door de heldere lentezon heen, de zachte zomerregen, de hevige najaarswind, glimlachte ze tegen hem, al uit de verte glimlachte ze. Bij de deur keek ze al uit naar een kan of een lange vaas. ‘Heb je wat voor dit geval?’ Ze zat op een punt van de schrijftafel, keek naar hem, en zei - al wat haar inviel. Maar het was best. Ineens, diep in het kantoor, bij de achterwand moest hij haar zoenen. ‘Daar kwam ik voor, Taco.’ Hij wil dat ook weer vergeten: het schrijnt zoo. ‘Nou ja, dat tijdperk zijn we te boven. Toen waren de kinderen er nog niet eens. Maar wat kun je redelijkerwijs verwachten dat Anne-Cris doen zal?’ Hij denkt er over na. ‘Toch zeker wel een gesprek vanavond, als de jongens te bed zijn?’ Hij bijt in zijn lip en glimlacht toch nog half. Hij ziet het groote roode vuur achter de haarddeur, ziet de dicht bijeengeschoven crapauds, het zachte lamplicht, de schaduwen aan de wand... Het is toch ook of er een scherp snoer om zijn hart gedaan is en of iemand hard aan dat snoer trekt. ‘Als je dan
| |
| |
tenminste maar zegt wat er is, Anne-Cris, als je dan tenminste maar práat...’ Werktuiglijk kijkt hij weer links en rechts de natte Prinsenstraat in. En dan schrikt hij even. Cobie Savrij slaat de hoek om op het plein. De groote pompon op haar ruitjesmuts wipt heen en weer in de wind, ze draagt schoentjes met gespen en een aardige lichte regenjas. Kort geleden liep ze nog als een recruut. Nu niet meer. Er is iets soepels en vrouwelijks in haar houding en gang gekomen. Ze heeft een soort van bakvischachtige élégance over zich. Achter zijn schrijftafel kijkt Taco nog naar haar. ‘Zoo was ze min of meer - in het begin, toen ze pas vriendin was met Anne-Cris. Jíj mocht haar nooit erg - idioot zooals ze beslag lei op Anne-Cris..’ Hij betast zijn das. ‘Komt ze nou hierheen?, ze komt hier toch niet? Mag ze van Schifferlein op visite gaan?’ Hij doet of hij druk bezig is. Hij hoort haar stappen al in de gang. Ze tikt haast schroomvallig. Hij kijkt om. ‘Jozefien, ga jij zoo lang naar het knipselarchief.’ Jozefien gaat onmiddellijk. ‘Ja!’, roept hij. Cobie komt binnen, ze knikt verlegen-hartelijk, kijkt vlug om zich heen en blijft bij de deur staan. ‘Zeg Taco’, ze fluistert het bijna. ‘Kom maar hier’, hij doet zoo gemoedelijk mogelijk, ‘ik bijt niet.’ Ze komt vlakbij hem. ‘Alleen dit maar: die Oxford-vergadering voor vrouwen, bij Crijna, die gaat vanavond door, en dat wou ik je even zeggen, dat alleen maar. Misschien hoor je het anders niet of onverwachts...’ Midden in hem breekt met een zwaar gevoel een pijn open. ‘Zoo?, nou...’ Hij houdt zich toch nog goed. Het is maar even stil. ‘Dat moet dan gebeuren, hè?’ Hij tuurt de regenstraat in, alles wordt grijzer,
| |
| |
mistroostiger, nee, alles wordt ontzettend grijs, ontzettend mistroostig. ‘Vanavond’, denkt hij. Hij moet erg pinken. ‘Van wie weet jíj het?’ Ze leunt naar hem toe, op de schrijftafel. ‘Ik ben ook gevraagd. Maar ik voel er niet zooveel voor, niet zooveel als ik wel 's gezegd heb. Ik wil tòch hooren wat ze daar te vertellen hebben.’ Een tijdlang weet hij niets te zeggen. De stilte tusschen hen is toch niet hinderlijk. ‘Jíj gaat er dus ook heen?’, vraagt hij, als ze al weer bij de deur is. ‘Ja - och, ik weet eigenlijk niet - moet nog 's zien.’ Ze wacht op een blik van hem. Hij kijkt niet meer naar haar om. ‘Nou, dank je’, mompelt hij. Ze staat daar of ze nog veel meer te vertellen heeft. Het ontgaat hem.
's Middags aan tafel let hij weer voortdurend op Anne-Cris. Haar glimlach is niet meer zoo uitdagendrood. ‘Neem toch een appel’, zegt ze haast moederlijk-dringend. Maar over die samenkomst bij Crijna praat ze niet. Taco moet venijnig-hard op zijn tanden bijten. ‘Dat is de oue methode’, denkt hij, ‘ze houdt me er buiten. Ze heeft me er, na die tijd toen ze zoo mondain en zelfstandig werd, altijd buiten gehouden, buiten haar heele leven.’ Zoo gauw de maaltijd beëindigd is, wil hij alleen met haar zijn. ‘Vooruit’, zegt hij tegen de jongens, ‘ga jullie buiten spelen!’, hij kijkt ze de deur uit. Zoo gauw ze weg zijn, vestigt hij zijn oogen weer op Anne-Cris. Ze trekt een effen gezicht en speelt argeloos met haar servet-ring. Ze kan toch niet zoo onbevangen doen als gisteren en eergisteren... Ze ademt wat vlugger, fronst onzeker en kijkt uit de ooghoeken naar hem. ‘Wat is er?’, vraagt ze tegen haar zin. Het eerste het beste dat hem invalt, zegt hij. ‘Had je dat
| |
| |
glas met allonal al klaar staan, vannacht?’ Ze wil niet antwoorden - wendt haar gezicht af. ‘Anne-Cris’, dringt hij aan, ‘hoe zit dat nou?’ Dan knikt ze toch: ‘Ja.’ ‘Waarom?’, zet hij door, ‘jíj slaapt toch zeker vast genoeg?’ Zonder er naar om te zien, grabbelt ze naar dingen op de tafel, klemt er haar vingers om heen en laat ze weer los. ‘Taco, wil je me alsjeblieft tíjd geven?’ Een antwoord verwacht ze niet. Dit is een vraag die geen vraag is. Ze bedoelt: ‘Ik verkies er voorloopig niet op door te praten.’ Schijnbaar kalm zet ze de borden ineen, rolt een servet op, belt Catrientje Helmieg. Taco kijkt stil op alles toe. Hij moet nu ook wel opstaan. Hij voelt weer hoe machteloos hij is. ‘Onderhand gaat het leven zijn oue gang’, denkt hij, ‘en dat wil ik niet, dat verdom ik toch! Maar wat moet ik dan doen? Met mijn vuist op tafel slaan?’
Op weg naar huis 's avonds, gaat hij bij Lorents de bloemist aan. En al de fresia's die Lorents in voorraad heeft, koopt hij hem af. ‘Anne-Cris' lievelingsbloem van de laatste tijd’, bedenkt hij. Hij staat ook een poos bij Mitske de zilversmid voor het raam. Alles blinkt daar zoo onder de lampen. De kleine juweelen fonkelen als dauwdroppels in de zon. ‘Maar zoo iets niet’, denkt hij, ‘nou niet...’ Hij koopt een hartje van agaatsteen, een kinderlijk ding. Als hij het eenmaal heeft, bekruipt hem een gevoel van spijt. Hij denkt ineens weer aan die Anne-Cris van nu - er had hem een andere Anne-Cris voor oogen gestaan. Hij kijkt nog 's rond. Er is een klein kruis van malachiet. Voorzichtig neemt hij het in handen. Ilse Look zegt vaag in zijn gedachten: ‘De kern van het Christelijk geloof.’ ‘Dat moet Anne-Cris dan
| |
| |
toch iets zeggen’, denkt hij, ‘nu - met Oxford.’ Hij koopt het kruisje toch maar weifelend. ‘Als ze er nou - op een fijne manier, de draak mee steekt?, en nog een duur bijou...’ Hij ziet maar weinig van de avondstraten buiten. ‘Hoe zal ze het opvatten?’, denkt hij.
Als het kruisje vóor die bokaal van cristal-de-roche staat en de fresia's smaakvol in een groen gemberpotje gezet zijn, weet hij nog niet goed, hoe Anne-Cris het opgevat heeft. ‘Heb ik nou toch weer voor zot gespeeld?’, vraagt hij zich af, hij kijkt nog altijd naar haar gezicht. Er staat een lange fijne rimpel tusschen haar oogen en er ligt een ontevreden trek om haar mond. ‘Dank je’, zegt ze plotseling, ‘dank je wel.’ Dàt had ze nog vergeten. ‘Vind je het... is het naar je genoegen?’, vraagt hij nog 's. Het komt er wat onbeholpen uit bij hem. Ze knikt kort-af. Anne-Cris kan zelfs kort-af knikken. ‘O ja’, zegt ze droog. De kou-in-hem breidt zich uit. ‘Wat dacht je, toen ik dat kruisje voor je neerlei?’, vraagt hij door, ‘je had weer zoo'n sfinxengezicht.’ Ze trekt haar eene wenkbrauw op - dat ziet hij niet graag. En dan kijkt ze hem vreemd aan: lang en zonderling. ‘Je wist dat ik aanstonds naar Crijna Boetzaarde zou gaan...?’ Hij weifelt maar een oogenblik, misschien is het ook te zien dat hij wat warmer wordt. Ze glimlacht hoonend. ‘Als ik iets in dat opzicht weet’, zegt hij wrang, ‘dan ligt dat niet aan jou. Maar - wat heeft dat hier nou mee te maken?’ ‘Ik zag een stippellijn’, geeft ze luchtig aan, ‘in mijn gedachten.’ Hij wordt driftig omdat hij zenuwachtig is. ‘Zeg toch niet altijd van die halve dingen...’ En hij wordt al rood. Ze praat vrij-rustig over zijn uitval heen. ‘Een
| |
| |
stippellijn, Taco, van Mitske de zilversmid naar ons huis en van ons huis - naar Ballering.’ Het ìs een toespeling, een min of meer gedurfde toespeling. Taco keert zich snel van haar af. Hij voelt het kloppen van zijn bloed tot in zijn slapen. Gesmoord zegt hij: ‘Ja, zoo'n mispunt ben ik nou, dat mag je wel weten: ik had je graag hier willen houen na - vannacht, je bij me willen hebben, hier aan de haard in de huiskamer - om samen te praten.’ En het schiet meteen door hem heen: ‘Ik kan het immers ook niet velen dat ze daar ginder komt?’ De stilte in de kamer glijdt als een kou op hem toe. Hij moet dan toch weer naar Anne-Cris omkijken. ‘Antwoordt ze niet?’ En haar glimlach - die smalle, wat trotsche glimlach - ìs al een antwoord, met die glimlach zegt ze: ‘Ik laat me niet omkoopen.’ Hij ziet het - en hij wil het toch niet zien. ‘Het is wel èrg gek, hè?, dat ik dat wou - na vannacht.’ Ontstemd neemt ze hem op. ‘Je bent bang, Taco.’ Perplex staat hij haar aan te staren: woedend, geschrokken, vernederd... En Anne-Cris wordt zelfbewuster. ‘Ja, dat is zoo, daar moet je dan toch tegen in gaan. Het is nergens goed voor, ellende voor niets...’ Hij doet maar een enkele stap in haar richting. ‘En jíj, ben jij dan zoo gerust...?’ Daar antwoordt ze weer niet op. Ze stokt even, dat is alles. Nu praat ze verder. ‘Ik heb een hekel aan - aan angst, angst maakt laf en klein, angst maakt een vòd van je.’ Ze zegt dat zoo fel of ze het regelrecht op hem gemunt heeft. Zelf voelt ze dat ook wel, haar blik-op-hem wil dat weer goed maken: een verwijtend-spijtige blik. ‘Het moet allemaal nog heel anders worden met ons, heel - heel anders.’
| |
| |
Het klinkt wat spottend, het klinkt ook of ze op een eigenaardige in zichzelf gekeerde manier, uiting geeft aan een verlangen.
Taco kijkt haar zijdelings na, als ze naar Crijna gaat die avond. ‘Dus ik moet je niet halen en brengen met het Fordje?’ Ze loopt zoetjes voort in de gang zonder nog naar hem om te kijken. ‘Nee, we moeten contact zoeken met elkaar - onderweg...’ Haar stem verijlt. De voordeur slaat achter haar dicht. Ze is weg. ‘Contact zoeken’, echoot het in hem na. Er is een rare bedaarde woede in hem. ‘Maar dat ìk hier alleen zit met mijn misère...’, hij laat het maar los. ‘Wij weten van geen terugkeer’, denkt hij, ‘de weg terug bestaat niet voor ons.’ Hij zit toch ook weer bij zijn vuur. Nu kan hij wel thuis blijven, nu gáat het wel. Hij stookt zijn vuur op en schilt een appel. Hij hoeft niet weg te gaan. ‘Maar ik moet werken.’ Hij legt zijn hand zoo zacht en aanhalig op de zitting van een stoel of het een vrouwe-schoot is, en hij blijft waar hij is. In zijn verbeelding ziet hij dat Anne-Cris naar dat groote portret van Bertrand Boetzaarde kijkt, daar bij Crijna, en naar een glanzend hoog-opgemaakt bed, achter een open deur. ‘Wat weet ze...?’ Hij tuurt naar een Satzuma-aapje op een kast, een Shou-Hsing mannetje, een schotel met lotus-décor en vechtende luchtdraken. ‘Wat is me alles al vreemd hier.’ Op een hoek van de schoorsteenmantel ligt een wit kartonnetje, het steekt net over de rand heen. Hij kijkt wat dat is... Verwonderd trekt hij zijn voorhoofd op. Het is een foto van Anne-Cris met de jongens, een foto van jaren-terug: een moederlijke kinderlijke Anne-Cris, een paar kleine jongens, Thieu
| |
| |
een kereltje van een jaar of anderhalf, Us een wiegekind. Het is toch ook een Anne-Cris met een mager vervallen meisjesgezicht, trieste oogen, ontgoochelde oogen, een eenigszins bijeengenepen mond, een mond of ze neuriet. Taco bekijkt het kiekje angstvallig-lang. Eindelijk legt hij het toch ook weer neer. Maar dan blijft hij nog een tijd lang strak voor zich uit turen, een diepe rimpel dwars over zijn voorhoofd. Van heel dichtbij hoort hij Crijna Boetzaarde's stem: ‘Ik heb een mensch pijn gedaan. Ik heb een hart dat me lief had - zoo lief had, gekrenkt. Er was zoo'n mager vervallen gezicht vlak voor me...’ Hij hoort die dunne ontroerde vrouwe-stem zoo duidelijk, dat hij er van omkijkt. Natuurlijk, hij is alleen. Maar nu komen al die oue gedachten weer terug. ‘Ja, en ìk dan? En waarom was ze dan zoo?’ Overluid zegt hij: ‘Het hangt me de keel uit tot zoover - ah tjasses!’ Hij maakt een spuwgeluid. Dat kiekje op de schoorsteen keert hij om, de witte kant naar boven. ‘Is daar misschien expres neergelegd.’ Hij zit ook weer in zijn stoel bij het vuur, en hij weet het maar half. Hij rookt een pijp, hij heeft die pijp gestopt en aangestoken, hij weet het maar half. Hij kijkt naar de kerf die zijn tanden in het mondstuk van zijn pijp gebeten hebben, zoo in de loop van de tijd, en hij weet het nauwelijks.
Wat later zet hij de radio aan. En die dwarse plooi in zijn voorhoofd trekt dieper door, bij het luisteren. ‘Vous êtes charmante - Jardin d'amour - Nieni-Nieni.’ Hij loopt er bij vandaan.
Hij zit op zijn werkkamer en schrijft een recensie op een boek van Körmendi. ‘Denk er om’, zegt hij wrang
| |
| |
bij zichzelf, ‘het heeft een goede pers, de menschen vinden het mooi, jíj hoort het dus ook mooi te vinden.’ Hij bladert de roman nog 's door. Zijn gedachten dwalen af. ‘Houen ze nou stille tijd?’, denkt hij, ‘er komt immers een Bijbel aan te pas? Nou, dat is toch iets absurds, de Bijbel en Anne-Cris?, ìk - en de Bíjbel! Wat zit daar in onze kring eigenlijk voor bijklank aan vast? Als je in de Hollandsche literatuur iets over de Bijbel aantreft, is dat meestal synoniem met burgerjuffrouw. Wie van ons weet waar je wezen moet - in de Bijbel, om nog iets begrijpelijks aan te treffen?’ Hij staat op en schuift de gordijnen van zijn boekenkast opzij. Hij heeft daar nog van alles: Shakespeare, Goethe, Schiller, de Pensee's van Pascal, een volledige Multatuli, Keats en Shelly - Racine - Molière - maar de Bijbel niet. Halsstarrig zoekt hij de eene plank na de andere af - maar de Bijbel is er niet. Een oogenblik staat hij zich te bezinnen. ‘Hebben wij wel ooit een Bijbel gehad? Nee, wat moesten wíj met een Bijbel doen? En die van Vader dan? Die zal Moeder wel hebben, op zoo'n oue-dames-hofje - och ja.’ Hij denkt ook weer: ‘Waar zouen ze nou over dazen, bij Crijna...?’ Hij hoort Anne-Cris praten - laconiek - uitdagend... Hij bijt hard in de kerf van zijn pijp. ‘Zou die apathische bijslaap van jaren her, ook nog ter sprake komen?, en die wijn-coïtus van nu...? Dat kom je nooit te weten, natuurlijk. En ook niet wat er geweest is - indertijd... Maar je kan nu al wel met groote zekerheid weten, hoe ze thuis komt vanavond laat: teruggetrokken, afwerend, ontwijkend. ‘Taco, wil je me alsjeblieft tijd geven?’ Hij vloekt.
| |
| |
Vaak is hij toch in zijn slaap dicht bij haar - die nacht. Hij kan zijn hand verlangend naar haar uitsteken. ‘Och, Anne-Cris...’ Ze kunnen ook arm in arm door het dennenbosch van Born loopen. Hij kan voor de tweede keer een huwelijksreis met Anne-Cris maken. Dan ontwaakt hij. En zijn glimlach verandert. Anne-Cris ligt ook al wakker. En ze heeft dat zelfde strakke in zichzelf gekeerde gezicht van gisteravond. ‘Weet ze al met wie ze zal deelen?’ Zijn gedachten gaan ook naar de komende dag uit. ‘Wanneer zal Cobie in de Prinsenstraat opduiken?, vanmorgen?, of eerst in de middag?’ Hij pinkt hevig, hij schaamt zich voor Taco Solwerda. ‘Dat verdomde wachten’, denkt hij verbeten.
Cobie is al tijdig op het kantoor bij hem. ‘Gisteravond bij Crijna - dat is me toch tegengevallen. Ze kwamen niet los, geen van allen. Maar er is toch wat bij, dat vat op je krijgt, ondanks je verzet. Je krijgt het gevoel of je je zelf vast moet houen. Er is iets bij dat je aandrijft. Eigenlijk schrok ik er van - van dat gevoel.’ Ze denkt er over na. Telkens is er even een stilte. Haar blik glijdt over Taco heen, over zijn breed gezicht, zijn zwarte oogen, zijn haar, zijn handen. En dan lijkt ze te wachten. Taco merkt het wel. Hij denkt: ‘Wachten alle menschen dan?’ Hij glimlacht tegen de sneeuwklokjes, die ze voor hem meegenomen heeft, tegen haar smalle meisjesrug, haar goud-rood haar, haar bijna alte-blanke huid. ‘Ruikt ze naar lindebloesem?, kan dat?, of ruiken voorjaarsviooltjes zoo?’ Soms tasten zijn vingers heimelijk naar een hartje van rood agaatsteen in zijn vestjeszak. ‘Wie moet dat hebben?’
Als tusschen waken en droomen in, doet hij zijn werk.
| |
| |
Hij leest de kranten en zweet. Harrar in Abessinië gebombardeerd. Egyptisch-Abessijnsch Roode Kruis gebombardeerd... Louwtje brengt de drukproeven van zijn artikelen, hij moet iets wegslikken, iets van onlust. Er komen menschen met ingezonden stukjes: kleedjes kloppen na tienen, los-loopende honden... Burgemeester Heinz loopt even bij hem aan. ‘Solwerda, met de tariefkaarten van de gemeentebedrijven moeten we tegelijkertijd reclame maken voor onze stad, dat is een idee van míj. Niet enkel een stukje papier met een paar zwarte strepen: een kubieke meter gas zooveel - en dan nog wat cijfertjes, maar iets dat een levend sprekend geheel wordt, ook voor de V.V.V.: foto's van Rijckevorsel, die mooie Lambrechtstoren bijvoorbeeld, dat aardige oude Baptisten-kerkje, zoo'n waterpoortje boven de Eggel, iets van de dorpen uit de omtrek. En misschien 's een luchtfoto. Weet je wat de K.L.M. rekent voor een lucht-foto?’ Taco schrikt even op. Zijn aandacht dwaalt telkens af. Hij moet ook vaak naar buiten kijken. ‘Waar wacht ik toch op?’ Hij durft het niet te weten... ‘Ja-eh - zoo'n luchtfoto?’, hij bezint zich, strijkt over zijn haar, ‘ik kan dadelijk informeeren. Zal tamelijk kostbaar zijn. Maar we kunnen die foto's ook afzonderlijk verkrijgbaar stellen...’ ‘Aardige bestelling nog wel’, probeert hij zakelijk te denken, ‘mooi werk...’ En hij mag dan wat doezelig zijn, maar hij ziet Heinz toch wel goed: zoo'n beetje rozerood en glad - en een jas die nog een ordelintje mist in de revers.
Wirschkul heeft al twee keer door de glazen tusschendeur gekeken. Wat is er met die man aan de hand? Als
| |
| |
Heinz weg is, komt hij binnen. Hij vraagt iets over de factuur van de laatste papier-inkoop. Het is maar een aanloopje. ‘Mijnheer, als het niet te vrijpostig is, maar wat is uw opinie nou over Oxford? Ik krijg mijnheer Look nog al 's bij me... En wordt daar ook materieele steun verleend? Ik hoorde zoo iets: iemand die liquideeren moest, hadden ze bijgesprongen.’ Wirschkul's oogen zijn zoo hol. Taco kan niet om Wirschkul glimlachen. ‘Geen vàst omlijnde meening heb ik nog - maar materieele steun?, ik geloof niet dat dàt meespreken mag. Heb jij - groote verliezen geleden, Wirschkul?’, nu glimlacht hij toch. ‘Eh-nee, zoo maar - ik dank u wel, mijnheer.’ Wirschkul glipt door die tusschendeur of hij het op een loopen zet. En Taco oogt hem verbluft na. ‘Och kom?’, hij verwerpt een vaag vermoeden, ‘Wirschkul?, welnee.’ Bos maakt ook nog een praatje, voor de schijn neemt hij een paar cliché's mee. ‘Meneer’, zegt Bos, ‘die meneer Wedzieg, dat is toch ook zoo'n best mensch. Het geduld waarmee die man me opzoekt, en me alles weet bij te brengen - reuze, die loopt het vuur uit zijn sloffen en nooit is hem iets-of-wat te veel. Die mannen-avond was ook prachtig. Daar ben ik in me binnenst van opgeknapt. Er kan toch over veel gesproken worden. En dat lucht op...’ Taco knikt afwerend. ‘Ja zeker - zéker! Wat voor cliché's heb je daar, Bos?’ Onder de koffie let hij terloops op Jozefien: een geel spichtig nekje, verlept onverzorgd haar, de lange zijkant van een wang. ‘Uitgedroogd ziet dat kind er uit! We moesten in het voorjaar elke Zaterdag met ons allen naar het Bornerbosch gaan, het heele personeel!’ Een wemeling van kleuren ziet
| |
| |
hij dan ineens: zacht sparregroen, glinsterende denneappels, roode bessen, goud herfstblad, blozende anemoontjes - ijsbaarden: zomer, winter, herfst, lente, alles door elkaar heen. Hij kan zijn gezicht ook in een berm met kleine paarse viooltjes drukken en dan denkt hij wat onthutst aan Cobie. Zoekend kijkt hij de Prinsenstraat in. Hij mist daar al een tijd lang iets. ‘Ja’, valt hem in, ‘Kaatin! Waar zit die man?’
Hij gaat naar huis, eet daar - en wacht. De vreemde stilte in Anne-Cris haar gezicht kan door niets verstoord worden: niet door het blerren van de jongens en niet door de flaters die Catrientje Helmieg begaat en niet door de zuur-zoete opmerkingen van Weigel, die nieuwe stilte is op haar gezicht vastgegroeid, op haar glimlach ook en ook op haar kregelheid. Hulpeloos kijkt Taco er naar. ‘Wat kun je er tegen doen?’, denkt hij, ‘het is het begin-stadium van Oxford, Crijna was eerst ook zoo.’ Hij observeert haar toch gedurig. Naar Cobie luistert ze wat afzijdig. Weigel tracht ze een bepaald inzicht bij te brengen. In hem-zelf heeft ze zoo zeer geen erg. ‘Waar wacht ik nog op?’, denkt Taco.
|
|