| |
| |
| |
[XI]
HET liedje van de torenklokken gaat wankel door de nacht. En de stappen van de onbekende man, die door de Prinsenstraat loopt, klinken luid en hol. Kaatin zou dat kunnen zijn. Er is wat spookachtigs aan die stappen, vooral in de verte - wat fladderends. Taco kijkt er vluchtig van op, neemt een teug van zijn borrel en kijkt wat afwezig rond in het Bureau. ‘Die samenkomst van de debating-club bij Crijna...’, denkt hij, en hij vergeet weer waar hij mee bezig is. ‘Dat ding van Grensted’, valt hem in. En hij kijkt net zoo lang rond, tot hij het ontdekt: het ligt op de hoogste kast die hij heeft. Hij wil het halen en bedenkt zich toch nog. ‘Ben je gek!, stil laten liggen!’ Met zijn linkerhand omvat hij stevig zijn voorhoofd, zijn eene elleboog steunt vinnig op de rand van de tafel, hij buigt zich wat meer voorover en schrijft door. Hij werkt aan het laatste week-overzicht van negentienhonderd-vijf-en-dertig: Kerstboodschappen van Roosevelt, de paus en de negus. De diplomatieke betrekkingen tusschen Uruguay en Sovjet-Rusland verbroken. Vredesvoorwaarden van de negus. Ras Seyoem herovert Abbi-Addi. Makallé omsingeld. Oproep aan de kerken van Europa om vrede en vriendschap... ‘En zonder commentaar’, zegt de gedelegeerde commissaris Onno Krabbeel in zijn gedachten. Hij grijnst ernstig. De heeren van de leestafel maken nu ook weer hun op- en aanmerkingen. Hij grijnst opnieuw. Een vermoeide grijns is dat. Hij betast meteen de rimpels in zijn voorhoofd: vochtige rimpels. ‘Straks moet ik toch naar huis’, hij fronst ergens tegen, fronst tegen de nacht - de slaapkamer, zijn bed, het wakker-liggen. Maar hij kan dat
| |
| |
alles ook weer vergeten. Hij gaat weer verder met zijn werk. Hij raakt er in verdiept...
Midden in de nacht rolt er nog een wagen over de groenmarkt, een donker gerommel dat vlug naderbij komt en helderder wordt, hard en rauw ratelen de wielen over het Koningin-Sophiaplein, luid en toch geheimzinnig. Taco moet er naar luisteren - aan die eenzaam rollende wagen in de nacht denkt hij toch niet, hij denkt: ‘Hoe lang hou ik het nog uit - alles - àlles...?’ Zijn dwalende oogen blijven rusten op dat smalle blauwe boekje van Grensted, het steekt net boven de kastrand uit. ‘Och wàt!’, weert hij af. Hij werkt aan dat week-overzicht met een verbeten trek om zijn mond. Hij denkt aan wat anders... Ineens weet hij niet goed meer waar hij over schrijft. Venijnig stijf perst hij even zijn oogen toe. ‘Je kop er bij houen.’ Hij leest een klein gedeelte over en neemt het niet meer goed in zich op. Hij bedenkt zich nog, hij bijt op de zij-kant van zijn hand, hij schrijft aarzelend... Vittend leest hij die laatste regels over en haalt ze door. Het werk vlot niet meer. Langzaam als in onwil en zich nog al-door bedenkend, schroeft hij de dop op zijn vulpen en komt weifelend overeind. ‘Nog maar half een.’ Hij drinkt zijn glas uit, schenkt zich nog een borrel in en stopt zijn pijp. Dan gaat hij in een makkelijke stoel, vlak voor de flauw-brandende kachel zitten, rookt zonder aandacht en kijkt langzaam om zich heen, kijkt zooals zijn Vader vroeger ook gekeken heeft - traag. Zijn oogleden zijn zwaar en zijn oogen zijn moe en schrijnen. Maar als hij in zijn bed ligt, zal hij niet slapen. Hij weet het vooruit. Nu heeft hij weer zoo'n periode van slapeloosheid.
| |
| |
Regelmatig keert alles terug... ‘Net zoo lang’, tobt hij, ‘tot het knapt - tot het kapot breekt - àlles.’ Hij luistert. Hij voelt zich zoo alleen als een man die ergens in de steppen bij een nachtvuur zit... Vlakbij wonen de menschen die hij dagelijks ziet, spreekt, voorbijloopt - de menschen die hij door en door kent! Hij denkt ook wel aan die menschen, maar dat zware kille gevoel van eenzaamheid blíjft... De nachtwind blaast norsch en uit de hoogte op de ramen. Iemand loopt aan de kant van het Bureau dicht langs de huizen, dicht langs de deur van het Bureau en staat stil voor het hoekraam-rechts en kucht vragend, dat is een kuch om de aandacht te trekken. Taco neemt zijn pijp een oogenblik uit zijn mond en zegt in zichzelf: ‘Daar is hij weer.’ Dan vervolgt die man daarbuiten zijn nachtwandeling, vlug en als opgejaagd. ‘Ook een mensch die er tegen opziet om naar huis te gaan?’ Taco klopt zijn pijp uit, stopt hem opnieuw en rookt weer. Hij vult zijn glas bij en drinkt. ‘Misschien helpt het voor de slaap...’ Hij weet dat het niet helpt. ‘In elk geval een pijnstillend middel.’ De kruk van de deur springt terug - een spookachtig geluid. Taco kijkt om of hij verwacht dat er iemand naar binnen zal komen... Soms is er iets in het uurwerk van de klok dat knarst, het ijzer in de binnenwand van de kachel koelt af en krimpt in met harde scherpe tikken, geluiden die overdag niet opvallen, een fijn geritsel, een piepende plank - de stem van de stilte zelf.
Taco denkt: ‘Als het me boven mijn hoofd hangt dat ik tachtig moet worden, dan zal ik dit alles nog weten, als ik tachtig ben: het dwalen door de stad, dat zitten
| |
| |
hier, het luisteren - die moeheid... Misschien zal ik denken: “Was daar nou niks op te vinden geweest met Anne-Cris?” Dan ben ik natuurlijk half kindsch.’ Voorzichtig kijkt hij weer om zich heen. Hij luistert ook voorzichtig. Stil en mysterieus, haast zoo ontzagwekkend als de dood zelf, staat de nacht om hem heen. En het Bureau - dat is maar een laag vertrekje. En het artikel op zijn schrijftafel - dat is maar een onnoozel kladje copie. En al die gegevens in het knipsel-archief over verkiezingscampagnes - processen - conflicten - sport-successen - vecht-successen - het zijn voor het oogenblik alleen maar een paar stapeltjes vergeelde papieren: een beetje bluf, een beetje boerenbedrog, een beetje humbug: winst - wedloop - kampioenschap - een triumf van 1¾ minuut! Opgetogen heeft hij er over geschreven indertijd, enthousiast! ‘Wat zou hij voor een redacteur zijn, als hij dáar niet opgetogen over schreef...?’ ‘De abonnees’, zegt Krabbeel in de verte. ‘O ja’, moet hij toegeven, ‘uiterst belangrijk.’ Hij denkt ook: ‘En nú?’
Alleen de vrede in het gezicht van Leonardo da Vinci op de koperdiepdruk aan de wand, is nog van beteekenis - die vrede... Taco kijkt lang naar die kop van Leonardo, hij kijkt er naar zoo als een kind dat alleen in een kamer is, naar het licht van een kaars kijkt. Soms denkt hij aan niets bepaalds, en dan is er toch een vage angst, een woordenlooze angst. Maar soms denkt hij fel aan bepaalde dingen, en zijn angst groeit uit, groeit hoog boven hem uit - en alles wordt zwart en hard en onmeedoogend... Hij kreunt en wil zijn kreun niet hooren. Maar dan blijven zijn zoekende onrustige oogen
| |
| |
toch ook weer rusten op dat blauwe boekje van Grensted - hij gromt. ‘Wat voor houvast heeft een ànder mensch? Waar houdt een ànder mensch zich aan op?’ Hij komt onwillig overeind. ‘Er zijn toch oogenblikken dat je - een steun noodig hebt - een geloof...’ Hij klimt onwillig op Jozefien's kantoorstoel en grist het boekje van de kast af, die kleine brochure van Cato Meertens ligt er bij, die pakt hij ook maar... Dan zit hij opnieuw voor het lauwe vuur en leest, en rookt heftig en drinkt. Af en toe bromt hij wat, af en toe lacht hij kort en nijdig. En dan is hij ook weer een heele tijd stil en hoort de wind niet die hoog op de ramen blaast en hoort de kuch niet van de man aan de buitenmuur - hij leest, en zijn lippen trekken heftig het vuur aan in de kop van zijn pijp. Het liedje van de klokken gaat onzeker en schuw door de nacht. Hij merkt het niet. Het wordt koud, de kachel is leeg gebrand. Hij merkt het niet. Hij leest het blauwe boekje uit tot op de laatste bladzij. Dan blijft hij nog een poosje voorover gebogen zitten en glimlacht en steekt zijn onderlip vooruit. Maar er komt ook wat stils in zijn gezicht - een verstilling. ‘Het zou mooi wezen’, denkt hij, ‘als het kon.’
En dan is het weer of hij inslaapt met open oogen. Hij denkt over zijn leven na, al het verwarde er in, het onzuivere en onnatuurlijke... ‘Ik zou alles weg willen breken, ik zou alles onderst-boven willen halen.’ Dan ligt hij al in zijn bed en probeert te slapen, en doet zijn best om geen erg te hebben in Anne-Cris' rustige ademhaling. ‘Wanneer hebben ze die vrouwen-avond?’, piekert hij ineens, ‘en waarom weet ik het niet?, waarom
| |
| |
mag ik dàt niet eens weten...?’ Dat keert dan telkens terug, harder, feller... En hij ligt lang wakker.
Aan het ontbijt denkt hij: ‘Als Anne-Cris vroeger maar terug gepraat had, op wat ik zei. Het heeft me onverschillig gemaakt dat zwijgen, en hard - en nou laat dat harde weer los, dat schilfert af als een kalklaag. Is dat zwakte?, is het dat ik ouer word...?’ De heele dag heeft hij haast. En zijn werk vlot toch niet. En de dag valt hem lang, de dag valt hem toch ook lang. ‘God’, denkt hij, ‘alles gaat me te traag, alles kruipt me te veel. De dagen - laten me niet gaan, kleven aan me vast, het is of ze me achteruit willen trekken. Er is iets dat me van me werk afhoudt, ook als ik werk... Ik zou me los willen maken van alles - van deze tijd ook - al dat moeilijke - er uit wèg willen.’ Dan beschimpt hij zichzelf ook weer. ‘Wat is dat voor onzin? Je bent heelemaal overstag. Jij moet niet zoo over je leven nadenken, jíj - daar kun jíj niet tegen. Met jou is het zóo - jíj kan niet meer over je leven nadenken, dat kàn jíj niet meer.’
Jachterig maakt hij zijn correspondentie af, zijn artikelen, zijn kroniek, hij gaat weer naar een expositie van Kruseman te Born, naar een lezing van een man uit Ballering, over pluimvee-contrôle en pluimveevoeding. Dat verslag van ‘De land- en tuinbouwwereld’ is in de smaak gevallen bij de boeren in de omtrek. Hij heeft er aardige brieven over gehad... Nerveus maakt hij notities over korrel- en zetmeelvoer, vitamine a, vitamine b, c, d, jodium, natrium, vischmeel... ‘Ja’, denkt hij onderhand, ‘en nou dat jaaroverzicht nog, ben ik ook te laat mee, komt er niet meer
| |
| |
in van de maand. En de bespreking met die voorzitter van de Boerenbond uit Ballering - schikt me eigenlijk niet, en die menschen zijn zoo lang van stof.’ Hij gluurt naar Anne-Cris als hij thuis komt. ‘Die vrouwenavond...?’ Aan Anne-Cris is niets bizonders te zien.
Dan is het nog of de Oudejaarsdag hem overvalt. Hij werkt kribbig door, hij wil met alles klaar komen. Elk geluid hindert hem, het toeslaan van een deur, het krakerig ritselen van een krant, het gemompel van Rupke, het rettelen van Jozefien's schrijfmachine... Als het tegen de avond loopt, komt het personeel hem nog een zalig uiteinde en een gezegend nieuwjaar toewenschen. Ze komen de eene deur in, geven hem de hand, mompelen wat, en gaan de andere deur weer uit, Gisolf voorop, want dat is de oudste en Louwtje Kot achteraan, want dat is de jongste en daar tusschen in: een lange rij van menschen nog - ondanks de bezuinigingen. Taco knikt en glimlacht - glimlacht en knikt. ‘Dank je’, mompelt hij, ‘jij ook - dat wensch ik jou ook toe - het beste, Bos, veel heil en zegen.’ Hij kijkt wel aandachtig naar ze - er is niet zooveel aan hen dat hem opvalt: Wirschkul met zijn holle kop en Rupke die gekscherend met zijn duim wuift en op een toon van gelijkheid tegen hem praat, Jozefien in haar appelgroen jakje en Jozefien's knijperige handdruk, Bos, het busseltje plooien, Jeffie Jesseling die naar het Fordje ruikt en Juffrouw Bos, onzeker en schuw, een trek van ernst als een stijve grimas om de dikke ‘pap’-mond-die-gichelen-wil... Als ze weg zijn, ziet Taco ze toch telkens nog voorbijkomen: Gisolf de zetter met zijn ijzerdraadhaar en zijn stoppelgezicht voorop - en heel aan het
| |
| |
eind Louwtje met zijn groote schedel, zijn oue-manneblik en zijn groot rond achterwerk dat veel te nadrukkelijk onder het te korte, te nauwe schooljongensjasje uitkomt. ‘Veel heil en zegen’, denkt hij. En dat is dan toch zoo ijl.
Afgetrokken kijkt hij naar de glans die in Anne-Cris haar japon valt en naar de licht-krinkels op de schotels en schalen van de feestmaaltijd-thuis. Op het praten van de jongens slaat hij zoo geen acht, maar hij luistert scherp naar de enkele woorden die Anne-Cris zegt. ‘Is daar wat uit op te maken? Anne-Cris zegt meer met tien woorden, dan andere vrouwen met honderd... Maar nee - er is niets uit op te maken.’
Hij kijkt naar het bleeke dunne licht van de kerklampen, naar een uitgemergelde Godlief Vickers in de schaduw van een bruine preekstoel, een witte benarde Wirschkul in een gele kerkbank, naar Louwtje Kot, klein en eenzaam bij die hooge witte binnen-muur, een vreemde onwezenlijk-starende Marees tegen een pilaar... En de menschen zijn net zoo ijl als de herinneringen, die in hem opkomen - de herinneringen aan het oude huis te Itsenga, het huis met de hooge stoep en de roode wingerd, en zijn Vader's bleek bloedarm gezicht, achter het donkere raamglas in de oude werkkamer met de tikkende klokken. Hij denkt ook wel aan zijn Moeder. En dan schrijnt het een beetje in hem. De eenvoudige goede preek van Artzenius roept de eene doezelige herinnering na de andere op, en later ook de eene stekelige pijn na de andere. ‘Wordt er bij ons aan - een Christus gedacht? De Oudejaarsavond is een halte - hoeveel haltes nog voor het groote station in
| |
| |
het zicht komt? Wat heb ik van míjn leven terecht gebracht? Ik ben toch ook van alles vervreemd.’
Thuis denkt hij dat ook. Weigel en Cobie zijn er ook weer. Het gesprek gaat zoo buiten hem om. Ze hebben ook nog een soupertje... In zijn gedachten zegt Catrientje Helmieg: ‘Al wat mijnheer Weigel graag lust.’ Pinkend kijkt hij naar de flesch met champagne in het zilveren koel-emmertje - de oesters... Weigel is toch ronder dan ooit en rood. Er is dus iets waar Weigel niet over te spreken is. Maar hij glimlacht welwillend tegen Taco. ‘Waarom ben jij niet op die mannen-avond bij Wedzieg geweest, Solwerda? Dat was nou toevallig niets voor mij als ongetrouwde, maar jíj had er nog je licht kunnen opsteken. Je mag namelijk ook leiding vragen over je huwelijksleven, en er een stille tijd over houen. Dat lijkt me een goed ding voor een man...’ Cobie zit daar of haar stoel heet is. Ze ontwijkt Taco's blik en kijkt toch naar hem, kijkt toch telkens naar hem... ‘Waarom is die vrouwen-avond te Ballering uitgesteld?’, vraagt ze aan Anne-Cris. Ze kijkt daarbij naar Taco. Er beweegt iets in haar voorhoofd, het trekt een beetje bij haar mond, een vage grimas, die zoo-iets beteekent als: let dan op! ‘Ze weet het zelf al’, begrijpt hij, ‘ze vraagt het voor mij.’ Anne-Cris antwoordt wat korzelig. ‘Er zijn immers een paar lui verhinderd?, en de leidster is minder goed. Kan ook nog best in het begin van Januari.’ ‘De leidster?’, denkt hij. ‘Spreek je Crijna geregeld?’, polst Cobie dan weer, en haar voorhoofd beweegt. Anne-Cris wordt korzeliger. ‘Af en toe! Hoe zit je dat zoo uit te visschen hier?, jij vraagt naar de bekende weg - niet?’
| |
| |
Te middernacht staan ze onder de groote hall-klok in het breede voorstuk van de gang en luisteren naar de langzame zware plechtige uurslagen: het oude jaar sterft, een seconde is het stil, het nieuwe jaar is geboren. Taco kust Anne-Cris op haar mond. ‘Dat het goed worden mag’, mompelt hij en hij kijkt zoo gespannen. Het is of ze haar hoofd toestemmend beweegt - misschien knikt ze. Weigel is nog rooder. Cobie wendt de oogen af. Ze wenschen elkaar geluk.
- Alles ziet er bleek en in zichzelf gekeerd en lusteloos uit, de volgende dag. ‘Nou begint het leven weer van voren af aan’, denkt Taco. Samen steken ze de verplichte nieuwjaarsbezoeken af, Anne-Cris en hij. Ze gaan van de een naar de ander. Ze zitten ook in de goudbruine salon bij burgemeester Heinz. Er is een terughoudend aardig gesprek. ‘Oxford, is dàt niet iets voor jouw Nieuwe-geluiden-serie, Solwerda?’, vraagt Heinz. Hij ziet er wat opgezet uit. Dat hij zoo rood en welvarend is, flatteert mevrouw Heinz. Mevrouw Heinz lijkt daardoor langer en tengerder. Als een koningin schrijdt ze door haar goud-bruine salon. Zoo schreed mevrouw Heinz altijd. Maar al wat ze zegt, is wat afgepast, en leeg. Er is geen woord te veel bij, het is zoo beleefd, het is al te beleefd. Zoo sprak mevrouw Heinz niet altijd. ‘Is er dan al gekletst?’, denkt Taco. ‘Och’, zegt hij tegen Heinz, ‘over Oxford?, het is best mogelijk. Ja, het kan best.’ Anne-Cris kijkt glimlachend naar een portret aan de wand, ze kijkt zoo-maar. Er is niets bizonders aan dat portret te zien, ze glimlacht er zoo-maar tegen. ‘Wat is er toch?’, denkt hij, ‘is er wat?’
| |
| |
Aan Krabbeel valt hem ook iets op. ‘Wat is er met dié?’, denkt hij. En hij is verwonderd en dat is niet een verwondering voor éen keer. Krabbeel zit als een vreemde, een vreemdeling, tusschen zijn eigen ronde zwaarwichtige meubels in. En hij laat Annette maar praten. Niet éen keer probeert hij aan het woord te komen. ‘Wat dunkt u’, vorscht Taco, ‘zou Oxford iets voor de Nieuwe-geluiden-serie in “De drie Meren” zijn? Heinz dacht het.’ Krabbeel zegt: ‘Och - jongen, dat moet je voor je zelf maar uitmaken. Het is mij best - alles.’ Hij maakt een gebaar of hij iets los laat, iets vallen laat. Het is een gebaar van moeizame berusting. ‘Is u ook bij Oxford?’, vraagt Taco. En Krabbeel glimlacht vreemd. ‘Ik?, nee - jongen, née, vind je me zoo Christelijk ineens?’
Ze zitten ook bij Dasselaar. En Dasselaar's tanden glinsteren bijterig. En Dasselaar zegt: ‘Als je vrouw bij die Oxford-beweging is, man, dan ben je geen oogenblik zeker van je leven, geen oogenblik ‘safe’, tenzij je een vlekkeloos verleden hebt, zooals jij en ik. ‘Of’, vult Anne-Cris rustig aan, ‘tenzij je vrouw ook iets op haar kerfstok heeft.’ Vokeltje stapt zwaar af en aan. Haar gezicht is beeniger. Ze zwijgt. Er is wat dreigends in dat zwijgen. En Anne-Cris kijkt glimlachend naar een reproductie van Jeroen Bosch, ‘De verloren zoon’. Er is niet zooveel van te zien op die afstand, ze kijkt er toch gedurig naar, ze glimlacht tegen ‘De verloren zoon’, en dat is een ondoorgrondelijke glimlach. ‘Wat is er toch?’, denkt Taco heftig, ‘is er dan wat?’
Ze zijn ook weer thuis. En ze zitten aan de warme maaltijd. En hij probeert een gesprek te voeren met
| |
| |
Anne-Cris, probeert gewoon en natuurlijk te zijn, probeert aandacht te hebben voor de jongens. En als de dag voorbij is, probeert hij ook te slapen. Mistroostig denkt hij: ‘De eerste mislukte dag.’
's Morgens wacht het werk hem weer op. Hij slaat er zich zoo goed mogelijk door heen. Er is een bulletin: ‘Zweedsche ambulance in Abessinië door Italianen gebombardeerd.’ Er trekt iets van kou door hem heen. ‘Och - wat’, mompelt hij. Maar hij zweet - iets als doodszweet is dat - het voelt kil aan. Hij komt en gaat, luistert naar Jozefien en let op Rupke. Het klinkt al-door in hem na: ‘Zweedsche ambulance - àmbulance...’
Het wordt avond. En hij werkt aan een artikel op zijn Bureau. Het is nacht. En hij luistert naar een stap in de straat! Kaatin zou dat kunnen zijn. Er is wat spookachtigs aan die stappen, vooral in de verte - wat fladderends. Verwonderd kijkt hij op. Het is of hij gedroomd heeft, of hij niet weg geweest is van zijn kantoor. De wind blaast hoog op de ruiten. En daar op de kast ligt Grensted. En ginder is het knipselarchief - al die onbeduidende dingen... En Leonardo da Vinci glimlacht vredig. Het is stil. En de nacht is zoo somber als de dood zelf... Hij schenkt zich nog een borrel in uit de kruik, en maakt zijn nieuwe kroniek af. Een tijdlang zit hij ook nog voor de lauwe kachel en luistert naar de nacht en denkt na... denkt toch weer over zijn leven, en kermt zacht...
Veel later legt hij zijn copie onder een zethaak op de tafel van Bos in de drukkerij. Dan bergt hij de kruik met Bols op, trekt zijn jas aan, draait het licht uit en
| |
| |
gaat naar buiten. In de gang denkt hij nog: ‘Wie zal er nou bij dat hoekraam staan, daar in de straat?’ Hij kijkt. Er staat niemand bij dat hoekraam.
De nachtlucht is helder. De straten zien er zweverig en onwezenlijk uit, de bleek-grijze huizen staan zoo ijl in de dunne duisternis, dat ze er nauwelijks zijn. De scherpe winterwind doet Taco goed. Er is een reuk van gekapt hout in de wind. Deze wind komt rechtstreeks uit het bosch van Ballering, een reuk van sparren is er bij. De vensters in de vage huizen glanzen heimelijk. Er staat een bleek-groene ster bij een torenspits. ‘Ik ga binnenkort ook naar Moeder’, neemt hij zich voor, ‘ik heb Oxford niet noodig, om te weten wat ik doen moet.’ Hij ziet de zachte winter daarbij, de winter buiten de stadspoort: hel-gele naaktbloeiers, crocussen, sneeuwklokjes, groene bermen, een loome lucht, dennen... Maar hij ziet die weg naar Halverhout ook als het vorstig is: kristallen boomen, een besneeuwd bosch, witte vergezichten... Hij droomt er zoo'n beetje op door... Zijn soezende gedachten trekken over wat schrijnends heen. Hij ziet die witte winter-poort al op het Spinstuk. Achter de groene ruitjes van het Huis staat zijn Moeder's gezicht als een oud viooltje. Wat zal hij meenemen voor haar?, een taart?, een fazant...? Het schuift weer weg... ‘Ik loop nog wat om’, denkt hij. Vaak heeft hij dat gedacht, als hij naar huis ging!
Er is nog altijd een licht venster hier en daar. De wipbrug bij de Eggel lijkt een witte schim. De Eggel bromt genoeglijk, bromt of hij in slaap gevallen is en nu een beetje snorkt. Taco loopt door de Kloostersteeg: grijze kerkmuren, een grijze kerke-stoep, een vergeten
| |
| |
buitenlantaarn die nog boven een boogdeur brandt, het huisje van Kaatin aan de overkant: een grauw klein huis, vervallen en vuil, beplakte ruitjes, gore gordijntjes - daarnaast een ander huisje - ook grauw, ook bouwvallig... Hier wonen menschen die geen hoop meer hebben. ‘En je bent zoo machteloos’, zegt Taco bij zichzelf, ‘wat kun je er aan doen?’ Hij loopt door het Reiferpark, windgeruisch, reuk van water en hout, sterren boven de zwarte takken. ‘Ik zou toch nog wel 's met Anne-Cris willen praten’, denkt hij. Dat heeft hij vaak gedacht op zoo'n avond, vaak na een Wagner-concert, vaak na de Matthäuspassion, een zonsondergang in de zomer, op een vroege ochtend in Mei - dat denkt hij nu ook weer: ‘We kunnen toch praten?, we móeten praten.’
Hij sluit de deur van zijn huis open, een beklemming wacht hem op, een oue zeurige vervelende gewaarwording die hij niet herkennen wil. Hij loopt de trap op en gaat de slaapkamer binnen en werpt een lange blik op Anne-Cris' bed - Anne-Cris slaapt met haar armen wijd uitgebreid over het dek, en ze droomt, ze glimlacht, haar lippen bewegen. De kleine lamp op het kastje naast haar hoofdkussen brandt, het licht verguldt haar wangen, haar kin, haar wimpers - het lieve in haar gezicht, die glimlach-van-vroeger... In een oogwenk heeft Taco zich uitgekleed. Hij zit al in zijn bed, trekt het dek over zich heen en wendt zich op zijn eene arm naar Anne-Cris toe. ‘Ik zal haar wakker kijken - ik wil praten - wil het uit-praten...’ Hij kijkt stuursch aandachtig - dwingend. Hij grijnst ook met harde strak-weggetrokken lippen. ‘Imbeciel’, spot hij, maar
| |
| |
hij kíjkt... Dan denkt hij ook weer aan de laatste persberichten, een gesprek met burgemeester Heinz, de glimlach van slager Siefelstee, die vreemde verkennende lonkende blik van Dasselaar. ‘Met jóu zou ik wel 's willen praten.’ Zijn oogen dwalen af. Hij verdiept zich in het jaar-overzicht voor zijn krant, hij denkt aan de jaar-vergadering van de aandeelhouders, het ingezonden stuk van Godlief Vickers. ‘Anti-N.S.B. - omdat misschien een van zijn tegenpartijders - pro-N.S.B. is... Dat kun je toch niet opnemen. Veel te fel. In zoover heeft Krabbeel gelijk gehad: onfrissche replieken...’ Hij denkt ook aan Wedzieg. ‘Waarom zoekt die man míj niet op? Hij blijft netjes uit mijn vaarwater. Mij durft hij niet aan... Nou ziet hij wel, dat ik hem uit de weg loop.’ Klaar wakker is hij nog altijd. Zijn oogen gaan ook weer naar Anne-Cris toe, hij luistert naar Anne-Cris... Er is een eigenaardig klokkend geluid in haar keel, het begin van een lach, van een onderdrukte schater. Ze ademt opgewonden en beweegt zich onrustig. Er is zelfs wat zwoels in het fijne geknister van haar pyama. Ze zucht - een lang aangehouden sensueele zucht is dat. Taco buigt zich wat dieper naar haar toe. ‘Anne-Cris’, denkt hij, ‘wat voor droom heb je?, wat gaat er toch in je om?, wat gaat er toch altijd in je om?’ Hij ligt op zijn linkerzij, en hij voelt de diepe moeizame klop van zijn hart en hij zweet en hij ademt beklemd. Hij werkt ook zijn jaar-overzicht weer om. Maar het bevalt hem niet. Hij begint er opnieuw aan... ‘Ik wou dat ik slapen kon’, denkt hij ineens. Zijn oogen schrijnen, hij is dood-moe, hij voelt zijn moeheid tot in zijn vingertoppen, tot in zijn
| |
| |
voetzolen - zijn hoofd is helder, hij zou nog uren lang kunnen werken... Zijn oogen zoeken Anne-Cris' glimlach weer, die droom-lach. Nu komen er ook herinneringen - herinneringen als plaatjes uit een prentenboek, zoo zoet en kleurig en naïef, zon, lentegroen, kersebloesem, kleine bruine huizen, warme boogbruggetjes, een diep blauw water met glanzende bootjes: la petite Venise. Hand in hand loopen ze daar ergens buiten Colmar - een helling met appelboomen, een weitje met dikke feestelijke paardebloemen, en zoo'n hooge stralende lucht en alles is nieuw. ‘Taco, dacht jij - dat een huwelijksreis zoo mooi was?’ De eerste maaltijd in huis: de geur van het gebraden vleesch, zomerwind in het open raam, zomerbloemen overal, rozen, ranonkels, lathyrus, en vlakbij de liefheid van Anne-Cris haar blik, haar oogopslag. ‘Ons geluk moeten we heel houen, Taco.’ Het kind in de wieg, het eerste kind, Thieu met zijn ronde bol en zijn zachte wangetjes en daarbij: de Moederlijke en meisjesachtige Anne-Cris, stil, zonder woorden, glanzend, een Madonna-achtige Anne-Cris, tenger, rein, een kind met lange vlechten. Het kan zijn dat ze bidt, terwijl ze haar kind zoogt, haar eersteling... Taco fronst tegen het onwaarschijnlijke van die herinneringen, en tegen de pijn die ze in hem open-halen... En waarom hoort hij nu ineens Crijna's hooge schrale dringende stem? ‘Ik heb een hart dat me liefhad gekrenkt. Ik heb een die bij mij bleef alleen gelaten, al ging ik niet weg.’ ‘Nee’, verwerpt hij heftig, ‘zíj heeft míj alleen gelaten, al bleef ze. Ben ìk dan niet alleen...? Ik kan het immers haast niet meer harden...’ Hij drukt zijn hoofd fel tegen de boven-wand
| |
| |
van het ledikant aan - hij bonst er zijn hoofd tegen aan. Het carillon van de Lambrechtstoren speelt. Hij wil er niet naar luisteren - hij moet er naar luisteren.
Later is het of hij repeteert wat hij in Grensted gelezen heeft: de vier regels van volkomen eerlijkheid, reinheid, onzelfzuchtigheid, liefde - de maatstaven. ‘Belijden niet alleen aan God, maar wat moeilijker is, aan menschen: goedmaken voor zoover dat kan - overgave: dus op Leiding letten, luisteren, dus stille tijd houden.’ Taco wil er om glimlachen, wil zijn onderlip weer schamper vooruitsteken, dat kan hij niet. Grensted komt telkens terug met zijn vier regels, met zijn eisch: deelen bij schuld belijden, en getuigen, terugbetalen en goedmaken... Ongeduldig en fel beweegt Taco zijn klamme voeten. Hij trekt de nagels van zijn eene voet fel langs de wreef van zijn andere voet, zijn nagels trekken schrammen, hij voelt het. ‘Nou, wat zou dat? Anne-Cris had ook eenmaal schrammen, toen in het bosch van Born... Waarom?, ja, waarom had Anne-Cris dat? Ja, wat had Anne-Cris dan altijd? Maar daarom moeten we toch ook praten? Waarom práten we niet?’ Hij denkt er over na. Vaak heeft hij wìllen praten. Vaak héeft hij gepraat. Hij sprak ernstig, dringend... Ze zei: ‘Kijk 's wat een dikke mug daar...’ Ze voelde zijn nijd wel in de stilte, zijn giftigheid - zijn verdriet. Ze zuchtte zwaar - op een speelsche manier. ‘Oef - al dat gewichtige... Ik kan dat allemaal niet zoo uitpluizen. Het is - best met ons...’ Ze aaide hem met éen vinger. ‘Kleine jongen! Groote boeman! Struisvogeltje...’ Hoe lang is het geleden dat hij tegen Anne-Cris zei: ‘Laat die Cobie Savrij
| |
| |
loopen, dat is geen vriendin voor jou.’ Ze kneep in haar neus of ze met moeite een proestlach inhield. En later, toen ze in kennis kwamen met Weigel, waarschuwde hij haar ook: ‘Met die Weigel Altenstadt zet je meer dan je goeie naam op het spel.’ En wéer keek ze hem aan, met zoo'n trek van ingehouen pret om haar mond, net of hij wat erg grappigs zei... Hij wou zich met de opvoeding van de jongens bemoeien. Dat wimpelde ze af. ‘Laat maar’, zei ze koeltjes, ‘voor die opvoeding neem ik zoo af en toe wel 's een uurtje...’ ‘Ze wou dat het mis ging - dat wou ze...’ Taco bonst zijn hoofd weer tegen dat bruine bedschot aan. Hij hoopt dat Anne-Cris er wakker van wordt. Ze wordt er niet wakker van. Er kraakt iets - het hout achter hem, dan is het weer stil. Hij staart voor zich uit: er schiet hem op eens iets te binnen. Eenmaal heeft Anne-Cris ook zoo gezeten, precies zoo als hij nu. Wat was er toch in die tijd? Wat is er toch geweest? Als ze iets gehoord had over hem en Crijna, dan zou ze dat zoo niet opgenomen hebben. Het had laster kunnen zijn. Een vrouw doet dat niet, een vrouw verwijt... En vóor hij iets had met Crijna, was zij al anders. Wat is er dan toch geweest? Ze zat net zoo. En het hout hiér knapte. Hij werd er wakker van, en trok het licht aan. Daar zat ze, haar oogen wijd open, een vertrokken gezicht, klamme wangen, een bijeen getrokken voorhoofd. ‘Anne-Cris, wat is er?, wat ìs er?’ Ze keek niet eens naar hem om. ‘Met mij is er niks.’ ‘Waarom zit je daar dan zoo, Anne-Cris?’ Ze trok haar schouders op. ‘Zoo maar.’ Hij zuchtte. ‘Waarom zeg je het me niet?’ Ze werd niet eens heftig - ze werd nooit heftig. ‘Ik mag toch wel overeind in bed zitten, als ik
| |
| |
daar toevallig 's zin in heb...?’ Giftig-hard wrijft hij zijn schedel weer tegen die achterwand aan. ‘Och god, nooit hebben we gezegd waar het op aan kwam, we zijn beleefd geweest, verdomme - já - beleefd en soms - vriendelijk, en altijd - inschikkelijk en dikwijls beroerd en verdomd-beroerd ook, en we hebben nooit gezegd, waar het op aan kwam, en ik wil praten - ik wìl práten...! Ik wil nou dadelijk praten, ik wil niet meer wachten, ik wil me niet meer laten afschepen, ik ben een idioot geweest - ik laat me niet meer met een kluitje in het riet sturen.’ Hij buigt zich opnieuw naar haar toe. Zijn adem blaast over haar gezicht. Ze slaapt, glimlacht, droomt. ‘Anne-Cris’, fluistert hij. Maar ze slaapt zóo vast - dat hoort ze niet. ‘Anne-Cris’, zegt hij overluid, ‘Anne-Cris...’ Haar wimpers bewegen, ze rekt zich uit, ze is haast wakker. ‘Anne-Cris!’, hij legt zijn heete hand vast om haar koele gladde pols heen, ‘Anne-Cris!’ Ze knippert, haar glimlach zakt weg, ze is wakker. Vragend kijkt ze naar hem op - verbaasd. Gedempt-heftig praat hij tegen haar: ‘Je moet naar me luisteren. Hoe kun je... kun jíj nou maar alle nachten even rustig doorslapen?, terwijl het zóo met ons is?, terwijl het al-door zóo met ons is...? Hè?, zeg je nou wéer niks...? Ik kan niet meer slapen - ik werk zoo slecht - dìt maakt me gek! Wat is er toch met ons...?, moet ik jouw mond dan ópenbréken? God-god, al die jaren... wat is er met ons, wat is er met jou? Ik weet immers minder van jou, dan van de menschen op mijn kantoor? Ik praat tegen jou, ik hèb tegen je gepraat, dan was het of ik het tegen de muur had. Hoe lang denk je hier nog mee door te gaan, met die hou- | |
| |
ding, met - alles?, hoe lang nog?’ Anne-Cris wrijft met haar kin zacht langs de zijden boord van haar pyama-jasje.
‘Kun je niet slapen? Neem dan 's wat allonal in, een tot vier tabletten.’ Hij kijkt star. Hij zit daar een oogenblik of hij versteend is. Dan is het of hij haar slaan wil, of hij zich in woede op haar werpt. Het blijft bij een gebaar, een heftige beweging. ‘Wat zeg je?, wat zeg je nou? Ja, zoo heb je altijd gedaan - altijd zoo gedaan... Een grappig woordje - is het niet? Een knippen met je vingers. En dan is het uit - afgedaan! Dan praten we daar niet meer over, dan gaan we weer onze eigen weg, dan ga jij jouw weg - die weg van nou en ik de mijne, ik mag crepeeren, je zegt wat onzinnigs - ik mag doodvallen. En je maakt me er kapot mee, grondig kapot. Je vermoordt me met speldeprikken, jij. Waarom neem je geen mes? Neem een mes, en steek in me... En zeg dat ik zelfmoord gepleegd heb, dan is het uit. Dan kun je met Weigel Altenstadt trouwen!’ Hij grijpt als een dolle man de achterwand beet van het ledikant en schudt er aan, en bonst er met zijn vuisten tegen. ‘Gek word ik nog! Gek! En ik ga liever dood dan nog langer zoo te leven. Wat is er toch tusschen ons?, wat is er toch? Zeg het me dan? Als je me niet uitstaan kan, zeg het me dan?’ Ze plukt aan haar korte pyama-mouwtjes. ‘Je werkt te lang’, stelt ze vast, ‘je gaat veel te veel in je werk op en je slaapt te weinig. Je bent wat overspannen.’ Zijn woede wordt nog grooter. ‘Nee’, roept hij fel, ‘niet waar, het is niet waar, daar gooi jij het maar op... Zoo heb jij altijd met mij gedaan. En ik kon er niet tegen op, kòn er niet tegen op, het snoerde me de mond, het maakte me machteloos
| |
| |
en stom. Maar nou wil ik praten - práten! Het is niet zoo, als jíj zegt. Maar alles hier in huis is het - dat is het - dàt is het. Je pest me tot het uiterste. Het is of je me huid afstroopt, stukje voor stukje, het is of je me kerft en zout in de kerven stopt. En niet ik woon hier - Altenstadt woont hier en - en Cobie Savrij woont hier. Zoo is het geworden de laatste tijd, zoo is het geworden. Je laat mij verrekken - van hartzeer - van ellende. Je laat mij glimlachend verrekken. Je doet - je deed wee met je vriendin, met je vriend. En je weet dat je wee doet en je weet dat je me kerft. En je gaat er mee door. Jíj bent er zóo een: jij zou een vlieg die je gestoken heeft, een voor een zijn pooten kunnen uitrukken en zijn vleugels en hem dan nog aan een gloeiende naald rijgen. Je wordt een monster, een lief mooi monster en je verderft alles - àlles: mij - je kinderen - mijn werk - mijn leven. En je poedert je neus en je gaat verder - gaat er mee door. En we praten niet - we práten niét. En ik ben een diér waar jij je schoen op zet, je voet, en je trapt me nooit heelemaal dood. En Weigel Altenstadt die fluit er bij, die flúit er bij, die applaudisseert. En Altenstadt die trapt mij ook en dan lach jij, dan làch jij met je geverfde glimlach - je voetveeg ben ik, je voetveeg...’ Hij huilt - hij is er razend over, maar hij huilt. De tranen loopen als dikke regenspatten over zijn wangen. Hij kreunt in de bocht van zijn arm, kreunt als een afgeranselde jongen. ‘Al die jaren al’, snikt hij, ‘ik kan het niet meer. Ik kan niet meer... Ga dan maar weg, met die vent, die fielt... die daar bij Rostee komt in dat smerige huis. Doe dan maar wat je wilt. En neem je kinderen mee, jouw kinderen zijn het, jouw
| |
| |
makelij is het... Stelselmatig heb je ze van mij vervreemd. Ze glimlachen nou al met jouw glimlach naar me. Ze minachten me al, met jouw minachting. Laat me dan maar alleen en lach en zeg: “Schön” en verf je lippen met een nieuwe kleur, toe dan maar, tóe dan maar, en laat me dan maar heelemaal alleen.’ Er glijdt wat koels over hem heen - haar hand. Ze strijkt zijn haar weg, strijkt altijd weer zijn haar weg, strijkt over zijn slapen, strijkt altijd weer over zijn slapen - het kalmeert hem zonderling, het doet hem goed, wat is er in haar vingertoppen? Wat is dat? Ze bet zijn tranen weg. Ze neemt een glas met water, onder de kleine lamp vandaan en laat hem drinken, laat hem het glas uitdrinken. ‘Kun je dan niet praten?’, mompelt hij. Ze beweegt sussend haar hoofd, het is niet zoo zeer dat ze haar hoofd schudt, maar haar hoofd wiegelt licht heen en weer, het kan een kalmeerende beweging zijn, het kan ook zijn om een pijn te onderdrukken, haar schouders bewegen mee. ‘Wordt dan alles weer draaglijk?’, soebat hij. Ze glimlacht ook sussend, legt sussend haar vinger op haar lippen. ‘Wordt dan alles een beetje schappelijk?’, houdt hij aan. ‘Geef me wat tijd’, fluistert ze. En ze streelt hem, streelt zoo als een Moeder streelt - een vrouw - een kind. Hij wordt slaperig. ‘Nou heeft ze me toch allonal gegeven’, denkt hij, ‘en veel - véel... Stond dat klaar?’ Hij voelt haar hand, die is ijskoud. Hij ziet haar gezicht, klein en tenger en met twee groote - groote oogen. Van tijd tot tijd denkt hij nog iets. ‘Ik heb verschrikkelijke dingen gezegd. Maar het was toch waar. Het is gevaarlijk om lang te zwijgen - ik was buiten mijzelf, morgen zal ik me dood- | |
| |
schamen.’ Hij voelt haar lippen nog op zijn lippen - innig en ijskoud is die zoen, ze ligt met haar hoofd op zijn schouder en rilt. En alles is dan ineens ook weer
weg, als met éen beweging is alles weggevaagd. En dan zit hij als een kleine jongen op een hooge stoep, naast zijn broertje Tjark. En Tjark met zijn stille oogen en zijn glad goudblond haar is nooit weg geweest, zijn kindergedachten zoeken naar iets, nee, ìs Tjark dan weggeweest? Hij zit daar... Ze hebben brood gegeten - toen zijn ze naar de hooge stoep gegaan. En Tjark kijkt op hem neer, zoo als een heel groote broer op een heel klein broertje neerkijkt. En hij zegt: ‘Het “Onze Vader” dat moet je toch kennen, Taco. Dat heeft onz' lieve Heer zelf gezegd. Ken jij het “Onze Vader” wel, Taco?, begin 's jong'?’ Gedwee probeert hij het. ‘Onze Vader, die in de hemelen zijt, Uw koninkrijk kome, Uw wil geschiede - Uw wil geschiede...’ Verder weet hij het niet, hij spant er zich nog op in - nee verder weet hij het niet. En dan is dat ook weg. En alles wordt koel en licht en ruim. En hij weet dat hij ergens heen gaat waar het goed is. Hij kan glimlachen. Hij slaapt.
|
|