| |
| |
| |
[X]
SCHRAAL winter-licht staat achter de ruiten. Op de schrijftafel liggen nog couranten die vlak voor de Kerstdagen bezorgd werden, en dan zijn er ook weer vage gedachten aan een nacht, die nu, midden op de ochtend, nog niet voorbij is: niet de eenzaamheid van die nacht, niet de ellende van het wakkerliggen. ‘Je moet toch benul hebben van je werk’, denkt Taco. Het klinkt maar zwak en onwezenlijk in hem na. Er komen vage geluiden uit de Prinsenstraat, een vaag gedreun dringt ook door de wanden heen, uit de zetterij, de drukkerij. Alles - alles doet vaag aan... De stad is van wasem, iets grijzigs, een grijze kou is de stad. En de menschen zien er uit als gematerialiseerde geesten, spookmenschen in een spookleven, een leven dat zich voor wil doen als realiteit... Telkens als Taco langzaam opkijkt van zijn werk, denkt hij: ‘Mistig?’ Nee, er staat immers zoo'n dun waterig winterlicht achter de ruiten? Die mist is binnen in zijn hoofd. Hij tuurt om zich heen, alles staat achter zoo'n bleeke ijle trilling: de archiefkasten, Rupke, Jozefien, Bos - Louwtje... Zijn blik blijft rusten op Rupke's mager bruin gezicht. Nu moet hij zich ook weer op de een of andere kleinigheid bedenken. ‘Wat was er...?’ Ja, Rupke die vroeg iets. Vaak vraagt Rupke iets. Wat is er nu weer? Hij weet het! ‘Ik heb natuurlijk elke dag geen werk - er zijn af en toe 's kwitanties..’, dat zegt hij. En hij denkt: ‘De posten van de correspondenten, als Jurgen dat dan 's uitknobbelt in het vervolg?, het aantal regels, de kwartjes-berichten en de regels daarboven’, het blíjft wat vaags. Maar hij ziet dat knoken-gezicht van Wirschkul zóo duidelijk, dat het is of de boekhouder
| |
| |
vlak bij hem staat. ‘Met dié moet ik er toch eerst over praten’, bepaalt hij in stilte. ‘Zal 's uitkijken vandaag’, belooft hij dan, ‘voor morgenochtend.’
Later denkt hij: ‘Hoe is dat nou afgeloopen? Is Rupke naar huis?’ Hij wil er over nadenken, en moet het loslaten. Er is zooveel waar hij over nadenken wil, het verijlt als rook. ‘Nou ja, ik heb niet geslapen, bijna niet - dànk zij Crijna. Nu komt dat weer, zoo'n periode van slapeloosheid.’ Jozefien Velting kucht hinderlijk, schuift hinderlijk heen en weer op haar piepende stoel, houdt plotseling op met tikken. ‘Mijnheer... Oh - wàcht.’ Hij negeert het maar. Ze tikt door. Dasselaar staat bij zijn schrijftafel. Hij kijkt naar Dasselaar's grijze jas, zijn lange armen. ‘Ja’, denkt hij, ‘jij bent het toch geweest toen, jij belde aan bij de Rostee's.’ Hij let op Dasselaar's figuur en schrikt terug van een hinderlijke ingeving, een voorstelling min of meer... ‘Ik wou dat Cobie mij niks verteld had.’ Maar Dasselaar denkt al lang niet meer aan dat gesprek over het portlandhuis op het Staalborchplein. Dasselaar is dat alles al lang vergeten. Hij wil een duizend-regels-contract nemen. ‘Adverteeren - haalt toch altijd nog wel wàt uit.’ Zijn lange smalle tanden blikkeren als gele glazuurscherven. Hij ruikt naar muffe tabak. Hij zegt: ‘Kom 's bij mij op een avond, als het je schikt. Met jóu zou ik graag 's wat praten.’ Hij zegt het onderdrukt. En hij kijkt zoo. Hoe kijkt die man?, hij likt met zijn tong langs zijn bovenlip, er is iets afzichtelijks in dat likken. ‘Ja’, neemt Taco aan, ‘goed - graag.’
Onder de broodmaaltijd zit hij er weer op te wachten of Anne-Cris hem nog vragen zal, iets voor die house- | |
| |
party in de courant te zetten. ‘Als ik de gegevens maar heb... Ik maak dan wel dat het er in komt.’ Zijdelings tuurt hij naar haar. Ze glimlacht tegen het brood dat ze op-eet. Soms gebruikt ze mes noch vork, en eet toch gracieus, een beetje kinderlijk-gracieus. Us praat in zijn richting. Us tuurt ook zijdelings. ‘Als ze club in huis heeft, trekt ze altijd die lange blauwe jurk aan, Vader, die blauwe - dat is haar club-jurk in huis.’ Anne-Cris kijkt met een verliefde blik naar het beschuitje met honing dat ze oppeuzelt. Ze flirt zoo'n beetje met Thieu. ‘Heb jij ook iets op je Moeder aan te merken?’ En Taco wacht nog... Maar hij wacht tevergeefs. ‘Laat het toch los’, denkt hij, ‘tegen heug en meug zou je het doen - enkel voor haar, ze vraagt het niet eens... En hèb je ooit wat geweigerd in die tijd, tóen ze je nog wat vroeg?’ Die kleine schuwe pijn van gisteravond is er ook weer. ‘Ik heb altijd alles goed gevonden.’ Dat vragende in zijn hart stoot hij terug.
De middag is een vochtig eind grijsheid: het regent. Maar Taco kijkt niet naar die natte Prinsenstraat, hij werkt hardnekkig door, hij is dadelijk afgeleid. ‘Er is club’, denkt hij, ‘er is dus - club.’ Hij zit daar - en sluipt meteen Anne-Cris' kamer voorbij, gaat het aangrenzende logeerkamertje binnen en opent de muurkast, de achterwand is maar dun. Hij kan hooren waar die vrouwen het over hebben... Hij schrijft en praat onderhand, hij corrigeert. Hij begint de courant al op te maken. ‘Pagina een, Buitenland: Volkenbond en bewapenings-wedstrijd, een-en-een kwart kolom’, achteloos meet hij het op, ‘officieele berichten - wereldcrisis, rest tweede - hier Göring, kolom Abessinië mag
| |
| |
niet overloopen, dat teveel dan maar onderop de volgende - hier onder: ingezonden mededeelingen, Mitske de zilversmid met zijn advertentie - weerbericht - hier Gandhi...’ Hij blijft op de twee knoopen van zijn vies-zwart maattouwtje kijken of het wat heel bizonders is. ‘Die debating-club - daar wordt alles bekokstoofd.’ Louwtje brengt een revisie. En Louwtje is zoo iets als een geel-bruine veeg voor hem. ‘Het is een hangkast’, herinnert hij zich, ‘je kunt er in staan.’ Wezenloos tuurt hij naar een artikel over werkkampen en jeugdige werkloozen. Bos staat daar ook weer. ‘Neem u nou ook nog pagina vier van blad C, meneer?, eh... ben u al klaar met de Economische kroniek?, of een gedeelte er van?, dat ik al vast wat mee kan nemen naar de zetterij?’ Taco snauwt hem af: ‘Och wel nee!, dat hoef je nou toch nog niet te hebben?, dat heeft nog best de tijd!’ Hij denkt: ‘Ik kom er niet mee klaar. Ik raak met alles achterop. Ik werk beroerd... Ik had hier niet éerst aan moeten beginnen.’ Naar dat busseltje plooien naast hem, kijkt hij dan maar niet. Bos houdt zijn hoofd wat schuin en gaat weifelend achteruit. ‘Jawel meneer’, zegt Bos. Hij krabbelt achter zijn oor, hij kan weer niet wegkomen. ‘Laat me ook nog even die cliché-afdrukken brengen’, zegt Taco met een vage blik opzij. Hij staat al weer in die hangkast. ‘Waarom zou ik niet...?’ Er is wat klaaglijks in hem, iets dat hij verfoeit, dat hij neerdrukt. ‘Och - wàt...’ En het komt eigenlijk niet goed uit met het werk, maar hij gaat eerder weg.
Nu sluipt hij toch als een inbreker door het huis. ‘De jongens’, denkt hij nog. Verkennend kijkt hij om zich
| |
| |
heen, verkennend luistert hij. ‘De jongens zijn nergens te zien...’ De lampen zijn al op in huis, zijn schaduw schuift groot over de witte bovenmuur. ‘Zoo zag ik het ook - zoo zal alles gebeuren wat je gedacht hebt.’ Hij gaat dat logeerkamertje binnen en sluit het af, doet de hangkast open, werkt zich tusschen de kleeren door naar de achterwand, en legt zijn oor tegen die wand aan, de debating-club is vlakbij, een groote gonzende bijenkorf. Ze zijn al, naar aanleiding van het een of andere boek, aan de na-bespreking begonnen. Ze praten door elkaar heen, het kan ook het thee-kwartier zijn - ze gichelen, een paar zijn het niet met elkaar eens. Een harde stem gaat als een roffel door al die roezigheid heen. Dat is Vokeltje Dasselaar. ‘Nee, nee, dat is niet enkel in de literatuur zoo’, zegt Vokeltje Dasselaar, ‘dat is ook zoo in de werkelijkheid. Als ons iets niet zint in een boek, dan zeggen we maar al te gauw: dat bestaat niet... Ik ken ook een vrouw die heeft achter alle mannen aangezeten, alleen omdat haar man achter alle vrouwen aanzat.’ Er is wat gnuiverigs in de kleine lach- en praatgeluiden. Maar Vokeltje laat zich niet van haar stuk brengen. ‘Nou en een - een kennisje van mij die heeft dit gehad: die is ontrouw geworden, omdat haar man er haar toe aanzette. Nee Cato, trek nou niet zoo'n ongeloovig gezicht, omdat het jou nou toevallig wat vreemd voorkomt - het ìs zoo, zoo iets kan - dat bestaat. Die man van me - van dat kennisje van me, ging weg, als die vriend kwam, hij liet haar uren lang met die vriend alleen. Hij maakte als ze met zijn allen uit waren - die vriend was ook getrouwd, dat zij dan altijd in de auto naast die vriend kwam te zitten..’ ‘Wat in God's
| |
| |
naam had die man daar mee voor?’, vraagt een fijn stemmetje. Dat is Ilse Look. ‘Omdat’, raadt Imkje Marees, ‘hij de vrouw van die vriend ambieerde.’ ‘Ja’, zegt Vokeltje nijdig, ‘en erger, het was hem om een vrijbrief te doen voor zichzelf, niet alleen met die vrouw, maar met alles - met àlles - met allerlei andere dingen.’ Vokeltje is veel te nijdig over die man van dat kennisje. ‘Er is zooveel in de wereld’, zegt Vokeltje, ‘en later kon zij hem nooit meer iets voor de voeten gooien. Want dan was hij haar voor. “En jij zelf dan?”, zei hij, want die vrouw heeft een zwak oogenblik gehad.’ ‘Een óogenblik?’, rekt Anne-Cris. Ze klakt met haar tong of ze een paard aanzet. Iemand schuift hardhandig een stoel achteruit. Iemand trommelt nerveus met de vingerknokkels op de kamerwand. Annette zegt scherp en van vlakbij: ‘Een vrouw kan nooit genoeg om haar goeie naam denken, met - met alles, met een huisvriend, en met heeren-bezoek en met...’ Er valt iets om. Taco drukt zijn oor vaster tegen de wand. Er wordt al weer een stoel verzet. ‘Wat zei Annette toch nog meer...?’ Ineens praat Crijna: ‘Er komen ook wel heeren bij míj... Dat hoeft toch niet iets verdachts te zijn...?’ Drukte. Geraas. Een stamp op de vloer. Een lach. Crijna praat luider. ‘Als de angst voor iets dergelijks zoo voor-aan in de gedachten ligt...’ Geschuifel. Een heesch gemompel. Iets van bijval. En Annette zegt weer scherp en van vlakbij: ‘O nee, Crijna - bij jóu steekt er natuurlijk niets achter, bij jóu natuurlijk niet, dat wil ik gráag aannemen, ik heb nooit iets over jóu gehoord.’ Ze kucht - een onaangename kuch is dat. Een van de vrouwen lacht luid, klaterend, dat is me- | |
| |
vrouw Wedzieg. ‘Mijn man komt zoo ongeveer om de andere dag bij
Crijna, het zal toch niet in mijn hoofd opkomen...’, ze maakt het niet af, ze lacht weer, een ronde sterke vroolijke lach is dat. Hij werkt aanstekelijk: gegichel, geschater, een uitroep, vroolijkheid. En Annette zegt weer van vlakbij en dringend: ‘O dus, heeren die uitsluitend over Oxford en Oxford-belangen met je praten, over Oxfòrd-belàngen...?’ Taco vergeet dat hij in de muurkast staat. Hij peutert in zijn spanning aan een naad in de planken. Hij wringt een of ander ding om en om - een ding aan een muurhaak naast hem. ‘Wat nou?, wat nou verder?’, denkt hij. Er is een vaag gerinkel achter de wand: porselein, glas. ‘Alsublieft’, zegt Catrientje. Een deur wordt dicht gedrukt. Ilse Look gaat op het onderwerp door. ‘Oxford! Dat acht u dus een vrijbrief? Als iemand over Oxford komt praten, is het in orde?’, een hard tsjilpgeluid: ze lacht. ‘Komen er alleen Oxfordters bij je, Crijna?, en ben je dan safe?’ Stilte. Een ingehouden lach. Afgebroken gefluister. ‘Niet uitsluitend Oxfordters’, bekent Crijna, ‘ook anderen - meestal anderen.’ Er valt iets om. Er is een scherp gefluister. Iemand zegt hard: ‘Wàt?’ Imkje gichelt: ‘De bakker?, de - man van het dooienfonds?’ Er blijft een stilte hangen. Er wacht iets in die stilte. ‘Anderen’, herhaalt Crijna. Taco trekt in zijn agitatie een hanglus kapot. Er glijdt iets langs zijn been. Hij kijkt maar vluchtig opzij, hij luistert scherp. ‘Heeft Marjolein Artzenius geen afbericht gestuurd?, is die lange mijnheer nog op de pastorie?’, vraagt Annette wat onzeker, ‘wie is dat toch? Marjolein liep er laatst mee op de Vesting, ze plukten madeliefjes.’
| |
| |
Gelach. Opmerkingen. ‘Heel veel madeliefjes?’, vraagt Anne-Cris. Uitbundig geschater. ‘Staan daar dan nog madeliefjes?’, mompelt Imkje, ‘in deze tijd?’ Een stem: ‘Ga jij er ook 's heen?’ Opnieuw geschater. Annette snerpt: ‘... moeten we niet om lachen. Dat vind ik ongepast. Je bedoelt natuurlijk iets...’ Gekletter. Er breekt iets. Gestommel. Een stem: ‘Dat hindert niet! Komt er niet op aan!’ Een andere stem: ‘Waarom moet men altijd iets bedoelen?’ Annette's critiek snijdt er door heen: ‘Zij - als domineesvrouw - zij moest zich toch meer in acht nemen? Ik weet dat ze nagegaan wordt.’ ‘Wie zag dat van die bloempjes?’, vraagt Anne-Cris. Een piep-lach. Gehoest. Taco trapt haast een schoenendoos omver in de vloerkast. ‘Ze pest Annette.’ Hij zweet. Annette praat wat luider, Annette praat of ze vernietigend kijkt. ‘Dat van die bloempjes zag ìk, Anne-Cris, en ik heb nog heel wat meer gezien - bij anderen, en louter bij toeval. Daar praat ik nu niet over. Maar die twee Artzeniussen, dat zijn - allebei vreemde - vréemde menschen. Weet u, dat hij een kruis in de kerk wil?, een krúis, nu vraag ik u - is het geen schande?’ ‘Een kruis?’, weerlegt Ilse, ‘waarom?, een kruis, dat is toch de kern van het Christelijk geloof?, het kruis van Christus.’ Stilte. Gemompel. Een stem: ‘Wie praat over - zoo iets?’ Imkje zegt: ‘Is dat niet wat men “fijn” noemt?’ Gesmoes. Annette schimpt fel: ‘Het is roomsch! Róomsch is het. En dan die liturgie: opstaan - zitten gaan, opstaan - zitten gaan. En zingend antwoorden! Ik doe niet mee. Nee. Ik blijf zitten. Ja. Ik hou mijn mond. Já. En dan die open-schaalcollecte... En hij leert de
| |
| |
kinderen niet eens waarom ze gelooven moeten! En Marjolein - dat ze medium is, en al die hocus-pocus meer.’ Taco peutert weer aan die naden. ‘Ja, maar het andere... dat àndere nou...?’ Crijna zegt: ‘Onze nabespreking komt in het gedrang, we waren..’ ‘Pardon’, onderbreekt Mien Wedzieg, ‘voor we daar mee verder gaan, zou ik graag, in verband met ons gesprek van nu, iets willen zeggen dat me - moeilijk valt, maar dat me toch van het hart moet. In de eerste plaats dit: ik wil voortaan niets meer zeggen over een die afwezig is. En ik wil in het vervolg niets meer aanhooren ook, over een die afwezig is...’ Geharrewar. Een klank van verzet. Annette zegt: ‘Bedoel je...?’ Mien zet haar stem wat uit. ‘En in de tweede plaats: ik heb vaak opgemerkt dat wij àllen - àl de leden van de debating-club gelukkig getrouwd zijn, dat wij geen van allen huwelijks-moeilijkheden hebben, maar dat onze vriendinnen, kennisjes, nichtjes en neven bijna allemaal zonder onderscheid ongelukkig te-pas gekomen zijn. Een paar maanden geleden wou ik zelf geen uitzondering op de regel zijn in al die harmonie, en daarom vertelde ik bij mijn inleiding iets van een huwelijksscène tusschen mijn Tante en mijn Oom, maar die Tante en die Oom - dat zijn wij zelf, mijn man en ik. Ik heb gelogen. Ik lóog. En dat spijt me. Maar ik ben gaan inzien dat het verkeerd was. En dat ik dat zeggen moest. Ik was tóen geen gelukkige vrouw. Maar nu wel. Door Oxford.’ Een losbarsting van stemmen, druk geredeneer, vluchtig gebabbel, een heftig betoog, ontkenning, toegeeflijke overreding, verweer... Vokeltje Dasselaar praat daar fel-bewogen over heen. ‘Maar dat is verschrikkelijk!
| |
| |
Ja, dat vind ik verschrikkelijk. Wat dacht je dan van míj, Mien Wedzieg?’ Vokeltje huilt haast. ‘Het is toch heusch waar, wat ik daar straks vertelde - een kènnisje van mij. Denk jullie nou dat - dat - dat...’ Geroezemoes. Annette zegt scherp: ‘Ik vind ook dat dàt nu toch geen manier van doen is. Ik vind...’ Mien zet haar stem nog wat meer uit. ‘Ik heb over mijzelf gesproken zoo pas - en niet over anderen, ìk praat niet meer over anderen. En nu we het toch over Oxford hebben, wou ik meteen nog even voorstellen om - vóor we die houseparty te Vroonshoven bijwonen, een onderlinge samenkomst te beleggen bij een van ons: een vrouwen-avond, als inleiding op dàt week-end. Het kan bij mij aan huis gebeuren en ook bij Crijna. Crijna woont nog al ver-af en dat is dan misschien juist goed. Zoo'n wandeling twee aan twee over een donker pad, kan ook zijn nut hebben. Een paar van ons zullen spreken, misschien anderen ook - dat wachten we af.’ ‘Beteekent dat’, vraagt Anne-Cris, ‘dat jullie dan alles van je leven zegt - van je visite - en zoo, Crijna?’ Het is doodstil aan de andere kant van de wand: het is daar nog niet éen keer zóo stil geweest. Taco krijgt een zwaar gevoel in zijn gezicht. En hij zweet nog erger. ‘Ik zal binnenkort deelen’, zegt Crijna rustig, ‘met een - die alles van mij weten moet, wie dat wezen zal, weet ik niet, daar zal ik wel leiding voor krijgen. En op die avond wil ik jullie zeggen wat Oxford voor me is.’ Rumoer. Stemmen die door elkaar heen praten: ‘Ga jij ook? Ik, als ik van mijn man mag! Cato Meertens, jíj doet je mond niet open! Wat ben jij van plan? Houen we dan ook stille tijd? Moet ik een Bijbel meenemen?’ Anne- | |
| |
Cris en Crijna praten samen zacht door. Een enkele maal, als het praat-rumoer een oogenblik luwt, zijn hun stemmen te hooren: een
vraag - een gedeelte van een antwoord - dan bedelft een stortvloed van geluiden dat twee-gesprek weer... Taco geeft het dan maar op, het af-luisteren heeft dan opeens geen zin meer. Hij hangt een of ander kleedingstuk dat aan zijn voeten ligt, op een leege kasthaak, en sluit wat onhandig de kamerdeur open, stommelt hier en daar tegen aan en gaat naar beneden. ‘Zie je wel?’, denkt hij - meer niet. Hij zit ergens in de eetkamer en de jongens kijken schuw naar hem - uit de verte. Ze gluren later nog 's naar binnen, en gaan stil de open deur voorbij. ‘Wat is er?’, denkt Taco. En dat vergeet hij. Catrientje Helmieg dekt voor zes personen. Er komen ook bloemen op tafel, kleine witte orchideeën. ‘Wie hebben we?’, vraagt hij, ‘en wàt?’ Catrientje legt met afgekeken precieuze gebaartjes de zilveren messenleggers naast de borden. ‘Mijnheer Weigel en Juffrouw Cobie’, zegt Catrientje, ‘bus-asperges, nierbroodjes, haas, appelmoes, roompudding en fruit. Allemaal dingen die mijnheer Weigel graag lust. De haas is ook van mijnheer Weigel en de wijn...’ ‘Dàt vroeg ik je niet’, weert Taco. En Catrientje glipt weg als een schaduw.
Hij zit daar lang - weet zelf niet hoe lang. Hij wil zich intens ergens in verdiepen - hij heeft maar vage gedachten. Die vragende klaaglijke pijn is er ook. ‘Net of Anne-Cris niet altijd gedaan heeft wat ze wou...’, zegt hij in stilte. Dan is het weer of hij zichzelf verdedigen moet ergens tegen... Soms kijkt hij ook wel om zich heen. En alles is maar ijl en onwezenlijk. Er staan
| |
| |
daar dingen van schaduw: een kast die niets meer is dan een zwarte vlek, wandborden die enkel dof-grijze kringen zijn. ‘Zoo maar alleen in de eetkamer’, denkt hij.
Hij blijft toch ook alleen als hij tusschen de anderen in aan tafel zit. ‘Hoe denk jij nou over die nieuwe godsdienst?’, vraagt Weigel hem goedig, ‘wij-hiér hebben al heel wat twistgesprekken over Oxford achter de rug. Weet jíj er al iets van?’ Taco knikt en hij kijkt niemand aan: het is dan of hij hard-op in zichzelf praat. ‘Ik hoorde’, zegt hij, ‘bij anderen, dat Anne-Cris er zoo vol van was. En ik hoorde ook bij anderen dat er een houseparty te Vroonshoven was.’ Cobie glimlacht tegen hem - dat ontgaat hem. Ze buigt zich wat meer naar hem toe. ‘Daar gaan wij ook heen.’ Ze legt haar hand op zijn arm. ‘Kom mee zeg. Laat je ook introduceeren.’ ‘Een leuke godsdienst’, Anne-Cris praat zoo maar wat voor zich uit, ‘een week-end in een groot hôtel, diners, lunches, veel menschen, veel zonden, en veel avondjaponnen. Geestige dingen hoor je er zoo nu en dan over.’ ‘Het is weer 's wat anders’, zegt Cobie, ‘ik ben blij dat ik mijn entreetje al heb. Je zal 's zien hoe vol het daar wordt.’ Haar hand ligt nog altijd op Taco's arm. ‘Toe - jij ook. Jij kan ook wel iemand op de kop tikken, die je er inhelpt.’ ‘Ik ben er al lang mee klaar’, zegt Weigel, ‘Wedzieg was zoo goed... Ik stel me er heel wat van voor: lunch met geestelijk contact. De kerken kunnen ze nu wel afbreken en de dominees kunnen zich wel oprollen.’ Anne-Cris lacht fijntjes. ‘En we biechten alles op! We kunnen elkaar op die vrouwen-avond bij Crijna Boetzaarde aan huis, leelijk in
| |
| |
de kaart kijken, en ook - met open kaart spelen! Crijna begint er mee. Ik ben erg benieuwd. Er wordt beweerd dat ze jaren lang een verhouding gehad heeft...’
Na de maaltijd is Taco nog een tijd lang op zijn kamer. Hij heeft er eigenlijk niets te doen. Hij staat er zoo maar, leunt met zijn rug tegen de deurpost aan en kijkt strak voor zich uit. ‘Maar ik wist het toch wel’, denkt hij, ‘Anne-Cris - Crijna - en ik - het wordt een publiek schandaal. En dan krijgen we ook nog: Anne-Cris - Weigel - Cobie. En dat kun je dan misschien in alle finesses, en met naam en toe-naam hooren uitkraaien op een podium...’ Hij verroert zich niet, staat daar maar en kijkt.
Later denkt hij: ‘Ik moet naar het Bureau.’ Op zijn teenen loopt hij de huiskamer voorbij, Weigel en Anne-Cris schateren het uit. ‘Nog altijd aan het Oxford-ten’, schimpt hij. Buiten, in de grauwe winterstraat, stapt hij er op los of hij ver weg wil gaan, of hij een groote loop wil doen. ‘Je houdt geen mensch meer over, straks, als alles uitkomt, iedereen staat straks vijandig tegenover je, Krabbeel voor-op. En wat moet je dan als redacteur?’ Hij gaat het Bureau voorbij. Hij loopt door lange donkere straten. Het begint al nacht te worden - voor hem. De stille lange uren van de eenzaamheid wachten hem al op. ‘Cobie is toch op je gesteld’, zegt hij bij zichzelf, ‘ze wou naast je zitten aan tafel. Ze is toch niet meer zoo dik met Anne-Cris. Dat kleffe is er af. Ik wou dat ik niet zoo'n hekel aan haar had...’ Hij loopt over de vestingwal. Hij staat stil in de koue winterwind. Verstrooid luistert hij naar het gebrom van de Eggel. ‘Zoo'n Cobie, wat is er met die...? Nou ze aardig tegen
| |
| |
me is, vind ik haar toch niet meer zoo'n Judas...’ Dan hoort hij dat gesprek weer onder de maaltijd. ‘Op die vrouwen-avond bij Crijna kunnen we elkaar in de kaart kijken... Er wordt beweerd dat zij jaren lang een verhouding gehad heeft...’ ‘Ja’, denkt hij, ‘en hoe keken de jongens? Ik heb niet eens meer erg in de jongens.’ Hij staat op de Waterpoort boven de Eggel. En de Eggel heeft daar aan de stille buitenkant van de stad haar nachtelijke stem al, zij praat binnensmonds, zij is als een oue kindsche vrouw, die maar gedurig zeurig en droef doorpraat. Achter de gele leege lichtkringen van de vestinglantaarns, staat de stadspoort, en achter de stadspoort ligt in zwarte doodsche winter-eenzaamheid het pad naar Born. ‘Net zoo'n zelfmoordenaarspad’, denkt hij. Hij loopt nog een eind voort in de richting van Born, links is er enkel duisternis en rechts ook, en ook vóor hem. Hij steekt zijn handen diep in zijn zakken. ‘Hier is het of je de dood tegemoet loopt. Ach, süszer Tod...’ Hij denkt niet meer zooveel. Het is of hij nu inslaapt... Hij ziet zich zitten bij de haard in de huiskamer, hij rookt een pijp, hij leest... Anne-Cris is met een of ander spinneweb-achtig handwerk bezig. Hij hoort het knetteren van het kolenvuur, de stilte, de tik van de klok. Hij snuift - daar is de geur van de pas-gezette koffie, van rijp fruit, van versch brood. Hij kan zijn hand op Anne-Cris' schoot leggen. ‘Och ja’, denkt hij, ‘iets als honger-koorts, geeuwhonger, honger naar vroeger, een verdoemde moet dat ook zoo voelen...’
Als hij weer bij de steenen brug van de waterpoort terugkomt, staat daar iemand. Het is Marees. Hij heeft zijn hoed in zijn nek geschoven, en hij buigt zich diep
| |
| |
over die dikke lage brugleuning heen, hij steunt op zijn handen, zijn rug is zoo rond als een hoepel. Als zijn handen uitschieten, zou hij naar omlaag kunnen tuimelen in de diepte. Hij staat daar ook of hij zich schrap zet, of hij zich te-weer stelt. Taco wil stil achter die man langs loopen. Waarom zal hij zich met hem bemoeien? Hij mag hem immers niet! Dan ziet hij ineens die wijd gespreide bloote handen van Marees, verstarde gekromde handen... ‘Wat moet die man?’, denkt hij. En er is iets dat hem aanhoudt, dat hem tegenhoudt. ‘Zeg - Marees!’ En Marees schrikt op. Nu is het werkelijk of zijn handen uitschieten op dat brugge-muurtje. Langzaam gaat hij recht-op staan, hij is verkleumd van de wind. Hoe lang heeft die man daar gestaan? Hij kijkt naar Taco - een lang oogenblik - en dan lijkt hij hem nog maar zoo-wat te herkennen. ‘Oh - jij?’ Hij vergeet te groeten. Hij slentert, hij loopt met stramme knieën. Er is wat bekends aan dat alles, het is ook als een herinnering, als iets dat alleen in de gedachten plaats vindt. Ze loopen soezend over bolle grauwe grachtkeien, onder mat-glimmende grachtboomen door... Er staan bleeke huizen - vlakbij. Een torenklok slaat... En dit alles zou zoo kunnen wegtrekken: een knipperen van de oogen, de lange zucht van een die opschrikt boven zijn courant - zijn artikelen, en dit is er niet meer: men werkt - men zit op het Bureau... Jozefien houdt plotseling op met tikken. Jurgen zal iets vragen. Aan het raam staat Kaatin... Taco schopt tegen een kei aan - om de werkelijkheid te voelen. Ze gaan langs de kleine Baptisten-kerk. En Marees zegt: ‘Gelóof jij, Solwerda?’ En dat klinkt onwaarschijnlijk-deemoedig.
| |
| |
Taco is bang dat hij het niet goed verstaan heeft. ‘Wàt zeg je...?’ En Marees herhaalt het met een zielige schuwe aandrang. Taco is er verlegen mee. Hij denkt over veel dingen na: het handelsverdrag met Duitschland - de bokswedstrijd Van Klaveren-Caroll - de Lindberghs - maar over zijn geloof denkt hij niet zoo zeer. ‘Och’, zegt hij schichtig, ‘ik weet niet - sòms.’ Marees blijft dringend naar hem opkijken. Marees wil dat hij doorpraat over zijn geloof. Maar hij is er al over uitgepraat, hij weet er verder niets over te zeggen. ‘Ja’, valt hem in, ‘en aanstonds barst de kwibus misschien in lachen uit. Hij is immers altijd zoo vroolijk?’ Ineens slaat Marees links af, een smalle kromme zijstraat in. Hij groet niet, hij kijkt alleen met een vreemde leege blik achterom. ‘Nou - enfin...’, en dan is hij al gauw in de bocht van dat straatje verdwenen. ‘Eng ventje toch, die schoolmeester’, Taco zucht opgelucht, ‘goddank dat hij weg is.’
Ergens op de hoek van een steeg, staat Gijs Bard. Hij leunt met zijn rug tegen de raampost van een armzalig pijpenwinkeltje aan, en hij ziet er versjofeld uit - smerig, een stoppelig gezicht, schichtige oogen, een schunnige pet. Taco houdt zijn stap even in. ‘Zou ik 's met hem praten?’ Hij bedenkt zich er op. ‘Wat moet je dan tegen zoo'n eindje armzaligheid zeggen? Hoe gaat het je, Gijs?, nou - dàt zie je ook zoo wel. En heb je nou nooit meer wat te doen, arme bliksem? Een kind ziet het hem aan. En is die jongen daar mee geholpen?’ Taco loopt door. Hij doet dan maar of hij Gijs Bard niet ziet. ‘Ik mocht de jongen graag, toen hij bij ons op de expeditie was, een frissche jongen, Bennie Luning ook.
| |
| |
Wat gebeurt er met ze?, nou takelen ze af.’ Hij lóopt dóor. ‘We takelen allemaal af - allemaal. Ik misschien nog wel het ergst - onder mijn nette winterjas, ik - met mijn geschoren wangen.’ Cobie Savrij staat hem een oogenblik voor de geest, een nieuwe vrouwelijke Cobie met een warme verlangende mond en aanhankelijke oogen. ‘Ja’, zegt hij bij zichzelf, ‘juist - dàt nou...’
|
|