| |
| |
| |
[IX]
DE Kerstdagen gaan voorbij, als feestgangers die hun gelaat afwenden. Is er nog éen droefheid die nieuw is? Er glijdt een langzame schaduw over een leege dag heen, er is een avond die vast loopt in duisternis... Taco schiet zoo vlug de kerk binnen of hij wegvlucht van de straat, hij gaat behoedzaam naar de galerij, neemt plaats op een magere stoel achter de balustrade, en kijkt naar de kleine wereld in de diepte - die aan God denkt en feest viert: een denneboom met lichtjes - kinderen en ouders - grootmoeders met zilver-grijze haardotjes, schonkige grootvaders en veel Kerstgeschenken, veel speelgoed... Een kleine boerenwieg valt hem op, hij glimlacht er tegen. Hij ziet een kind als een dik geel onbeholpen kuikentje - hij glimlacht er tegen. En dan kijkt hij naar Artzenius. De frons die anders als de inkeep van een bijl tusschen Artzenius' groote lichte oogen staat, is nu amper te zien. ‘Op dit feest’, zegt Artzenius, ‘moeten wij allen fakkels en lichtdragers zijn. Want God's Kind is geboren.’ Taco glimlacht er tegen. Het orgel speelt, de klanken dreunen door hem heen, en de kinderen zingen: ‘Het daghet in den Oosten. Het licht schijnt overal...’ Hij glimlacht er tegen. ‘Nou - nou - nou’, denkt hij, ‘in den Oosten?, en het licht schijnt overal...?, en lichtdragers...? Ik zelf ben een doovekool en de anderen...?’ Hij ziet Anne-Cris, Savrij en Weigel op een rijtje in de bioscoop zitten en hoort ze grinniken om Charlie... Dan is het ook of hij in zijn gedachten tegen iemand praat. ‘En als ik de krant openvouw, dan sluit ik eigenlijk de deur van een eindelooze slachtplaats open: regimenten slagers - gekeelde menschen.’ Hij moet zijn
| |
| |
oogen plotseling stijf dicht knijpen. Plotseling ziet hij de Schillerstraat als een in-puin-gevallen loopgraaf. ‘Lucht-aanval?’, zegt hij bij zichzelf, of hij droomt, ‘bombardement...?’ Menschelijke lichaamsdeelen hangen als vodden aan de muur-resten: een hoofd met uitpuilende hersens, een opengespalkte arm, losgerukte darmen, afgescheurde voeten... Anne-Cris vastgekleefd in een geronnen bloedplas, de jongens - doormidden gescheurde reepen vleesch... Hij ziet dat maar zoo terloops. Hij heeft dat vaak zoo terloops gezien. Vaak wil hij er ook geen erg in hebben, dan zegt hij: ‘Och wat.’ Soms wordt hij er misselijk en zweeterig van - alles terloops. Plotseling raakt hij ook weer verdiept in de chemische structuur van blaar-trekkende, traan-wekkende en verstikkende oorlogsgassen... En de kinderen bij de denneboom zingen er nog altijd frisch op los. ‘Het daghet’, herhaalt hij in zichzelf, hij glimlacht er tegen. Hij glimlacht ook tegen dat Kerstverhaal. ‘Och, je bent lief, Kerstverhaal - maar aanstonds gaan we de straat op en wat blijft er dan van je over?’ Hij denkt ook weer aan Savrij. ‘Die moet ik toch nog 's uithooren over Weigel. Ik moet aan de weet zien te komen of ze ‘het’ verteld heeft aan Anne-Cris. En hoe Anne-Cris het opgevat heeft: Weigel in dat grijze portlandhuis! Ze gelooft het natuurlijk niet: ‘Ein guter Witz.’ Hij glimlacht - er is een knarsend geluid in zijn mond. En dan zingt het kerkkoor: ‘O Herr, in meinen groszen Nöthen - Erbarme dich! Lass auch das Erdenglück - An meinen Händen fassen - Und steh bei mir - Wenn ich es lasse...’ Hij loopt nog wel zacht. Hij gaat stil de galerij-trap af. Hij vlucht
| |
| |
toch. En de straat wacht hem op, een doffe leege Kerstmisstraat, een donkere stad. ‘Weer Stritz?, weer een film?, de bittertafel?, het Bureau?’
Laat in de avond zit hij bij Crijna. Hij kruipt dicht bij het blokkenvuur, zijn knieën wijd van-een, zijn handen in de zijzakken van zijn colbertje - zijn rug naar dat portret aan de wand toegekeerd. Hij wil liever niets van die groote Bertrand Boetzaarde zien, niet het helle wit in die oogen, niet die stalen irissen en die krampachtige vuist. ‘Ben jij naar de kerk geweest, Crijna?’, hij drukt zijn blik diep in dat blokkenvuur. Crijna zit ergens achter hem. ‘Nee, er was iemand, Taco.’ ‘Anne-Cris?’, denkt hij, ‘vóor ze naar Charlie ging?’ Zijn drift schiet dadelijk omhoog. ‘Ja - hoe kòn ik het ook vragen? Jullie zijn nu je eigen kerk. Wat een edele gemeenschap zal dat worden te Rijckevorsel: de predikant Boetzaarde, de predikant Anne-Cris...’ Hij lacht nijdig. Crijna zegt: ‘Ik moest iemand helpen.’ Hij lacht zwaar. ‘Natuurlijk moest je dat. Natuurlijk moeten jullie dat nu allemaal. Iedereen in de Beweging probeert nu iemand te helpen, alleen al die blikken - die blikken die je opzoeken aan de bittertafel, en op straat...’ Het suist en klopt zoo in zijn heete kop, dat hij zich in moet spannen om Crijna te verstaan. ‘Die kàn - die móet, Taco, we bidden er om, we wachten er op, wíj gaan er meer en meer op uit.’ Hij bukt zich en hij probeert een denneappel fijn te knijpen in zijn hand, maar hij weet niet dat hij dat probeert. ‘Jíj’, zegt hij heesch en ruw, ‘niet wíj - jíj kan dat doen, je staat alleen, misschien zoek je connectie. Maar de andere vrouwen, die nog zoo iets bijkomstigs hebben als een gezin,
| |
| |
moeten die ook helpen?, bidden en wachten die ook?, en hun mannen dan en hun kinderen wat moeten die?’ Hij kijkt naar Crijna, kijkt en kijkt - nu ziét hij haar ook. Ze draagt gouden oorringen en een rood-satijnen jurk, een jurk of er vuur in smeult, en haar hals is zoo blank en haar gezicht zoo jong. Maar ze zegt niets meer. En dat ze nu ineens geen woord meer zegt, dat prikkelt hem ook. Hij moet haar pijn doen, haar grieven, hij moet zien dat haar gezicht van píjn vertrekt. ‘O ja, nu kijk je gepast-verdraagzaam, hè?, net als Wedzieg. Kijken jullie dat van elkaar af? Jíj zit nu in de hoogste klas van het Christendom - niet? Hebben jullie hier ook ringvergadering, hè?, met de predikant Annette Krabbeel?, en met Dominee Vokeltje? Wat heeft Vokeltje Dasselaar toch wel voor zonde gedaan?, ook een sexueele afwijking? Hoeveel biechten heb je al? Annette zei: het wordt een heele oogst. Ze smikkelde bij voorbaat. En Anne-Cris?, hoe ver ben je nu al met Anne-Cris?, pikant hè?, die zonden van Anne-Cris, geparfumeerd en gelakt en gepermanent, je hebt ze natuurlijk al 's aan een zuster in het geloof toevertrouwd?’ Crijna voelt aan haar eene oorring, al-door aan die eene oorring. Ze zit voorover gebogen, de ellebogen stijf op de dijen, een min of meer gewrongen houding, ze heeft ook weer dat weduwe-gezicht. Ze antwoordt niet... En dàt windt Taco al erger op. ‘Hou nou maar stil’, denkt hij, ‘schei uit.’ Nee, dat kan hij niet. ‘Wat wordt ze ook al anders, hè?, Anne-Cris, verbázingwekkend! Ze is er vòl van - hoorde ik toevallig - dus ze wacht er zeker óok al op, om iemand te helpen. Ze bidt er zeker wel om? Jullie maken nu ook zooveel propaganda op die deba- | |
| |
tingclub, hè?, ik hoorde het toevallig, ook dat er een houseparty te Vroonshoven zou zijn, hoorde ik bij toeval... Wat heeft zoo'n goddelooze stuipekop als ik er
mee te maken, hè?, jij dacht er ook niet aan om me op de hoogte te brengen... stiekem wroeten jullie door, als mollen onder de grond, net zoo lang tot de heele rataplan in elkaar duvelt. En dan glimlach jullie liefjes. Dat hebben jullie zoo in je stille tijd gekregen, is het niet?’ Hij trekt zijn ruige wenkbrauwen haast op zijn oogleden en wacht op een antwoord. Ze zegt niets. Ze rukt alleen maar aan die eene oorring. Ze scheurt haar oor haast uit, zoo rukt ze aan die eene ring... Ze antwoordt niet. Taco praat met een lage zware stem. ‘Besef je nou nog niet dat ik jouw heele blokkenvuur wel door de kamer zou willen trappen?, jij bent de aanvoerster van de bende - niet?, jij wilt dat alles overhoop rommelt... Is dat - je wraak misschien op mij...?, begríjp je niet dat ik alles - alles - alle gemeene dingen, waar jouw - nobele hersens niet aan tippen, wel zou willen doen...?’ Hij zit ook voorover, er hangt een sliert haar voor zijn oogen, zijn oogen gloeien. ‘Vertel dit nou ook maar op jullie stichtelijke samenkomst, zeg het maar gerust: die halve gekke Solwerda is zoo te keer gegaan bij mij, die Solwerda waar ik het mee hield in mijn oude leven. Tuig zijn jullie vrouwen! Wij bidden er om! God-god, dat durft nog zeggen: wij bidden er om.’ Weer wacht hij gespannen. En ze zegt niets. Ze kijkt strak op haar rood-satijnen schoot neer... En Taco komt langzaam overeind, zwaar-van-drift. ‘En nou - voor de duivel, wil ik dat je wat zegt tegen mij. Je zult antwoorden. Ik wil het. Ik wil dat je praat -
| |
| |
praat met mij.’ Crijna laat haar oorring niet los. En ze kijkt niet op van haar schoot - maar ze praat... ‘Dat is zoo moeilijk’, zegt ze, ‘om met jou te praten. Als ik daarstraks gezegd had: ik zal Wedzieg 's naar je toe sturen - dan was je ook opgevlogen. Jij hebt Wedzieg niet noodig en niemand van ons. Aan jou ontbreekt niets. Jij hebt altijd alles goed gedaan - jij hebt geen enkele schuld - geen fout - niets. Maar de anderen, die mankeeren zooveel...’ Hij kijkt vragend: ‘Ieder mankeert wat.’ Ze wil niet naar hem opzien. ‘O ja, nou ja, jij een beetje - iets - maar de anderen...’ Hij schopt tegen een mand met houtblokken aan. ‘Dat zeg ik niet! Zeg ik dat nou?, maar jullie komt allemaal met dingen uit de oue doos aanzetten... het Ego - het eigen-ik - overgave...’ Ze knikt. ‘Zonde, dat is ook een woord uit de oue doos - en haat, Taco, en zelfzucht en - ontrouw - en echtbreuk, Taco, èchtbreuk...’ Hij geeft die mand met blokken weer een schop. Schamper steekt hij zijn onderlip vooruit. ‘Ik voel de prik, maar is dat...’ ‘Voor mij’, onderbreekt ze, ‘is het zelfs een diepe steek. En dat is niet eens het ergste.’ Ze zint op de juiste woorden, haar lippen bewegen, haar voorhoofd zweet. ‘En ook - en zelfs wat ik deed na Bertrand's dood is niet het ergste, maar wat ik deed en niet deed bij zijn leven.’ Hij blijft op haar neerkijken, donker, ongeduldig vragend. Ze moet er op door gaan en ze gaat er ook op door. ‘Hij is drie maanden ziek geweest, dat weet je, in het eerste jaar van ons huwelijk. En het duurde lang voor hij heelemaal beter was.’ Ze praat moeilijk. Ze ademt diep, aan het eind van elke zin zakt haar stem... ‘Het
| |
| |
duurde mij te lang. Ik was daar te jong voor, te zelfzuchtig. Een stille - stille zomer en maar kort getrouwd... Ik kon mijn kregelheid niet verbergen, mijn ontstemming - ik kon mijzelf niet verbergen.’ Nu laat ze toch haar oorring los, ze knijpt haar vingers ineen, ze drukt haar lange beenen stijf tegen elkaar aan, hard en gespannen zit ze daar, ze praat zacht, ze praat kinderlijk - op de manier van een wijze oude vrouw. ‘Taco’, zegt ze zacht, ‘nu moet je goed onthouen hoor, wat ik je vertel. Nu moet je dat goed in je opnemen, hoor Taco? Ik had geen geduld genoeg, ik vroeg - ik eischte... Er was zoo'n mager vervallen gezicht vlak voor mij, ik eischte - daarna was ik teleurgesteld - daarna minachtte ik - daarna ging ik mijn eigen weg.’ Snel vraagt hij: ‘Wat deed je dan?’ ‘Mijn eigen weg gaan’, voor het eerst na zijn woede-uitbarsting kijkt ze weer naar hem op, ‘niet als - toen met jou, maar toch mijn eigen weg... Als je goed geluisterd had, Taco, dan zou je dit niet meer gevraagd hebben, als je geschrokken was - niet. Als je je zelf ziet, vorsch je niet meer uit wat een ander gedaan heeft.’ Hij kijkt vragend, kijkt enkel maar vragend... Crijna beweegt haar hand en haar vingers beven. ‘Taco, neem dit toch in je op: ìk heb een mensch pijn gedaan, ìk heb een hart dat me liefhad, me zoo liefhad, gekrenkt - zoo bitter gekrenkt, ik had geen geduld, ik heb geminacht, ìk heb een die bij me bleef, alleen gelaten, al ging ik niet weg. Men kan een mensch verlaten, ook als men bij hem blijft...’ Taco gaat nog even zitten, op de punt van een stoel, en hij kijkt vragend, kijkt nog altijd vragend - vragend en kregelig-beduusd. ‘Is dit nou deelen?, was dit wat, dat
| |
| |
je - dat je in je stille tijd gekregen hebt...?’ Nu hij haar aankijkt wordt dat ineens wat onbenulligs. En dat ergert hem. ‘Als ze niet oppast, raakt ze nog aan het malen.’ Terechtwijzend zegt hij: ‘Wat doe je wonderlijk. Wat - wat bedoel je toch?’ Ze probeert haar zucht-van-teleurstelling in te houden. ‘Dit - dat je het goed weet...’ Ineens staat ze bij dat groote sombere strenge portret van Bertrand Boetzaarde en herhaalt bijna woordelijk wat ze daar straks ook al zei: ‘Ik heb een hart dat me liefhad gekrenkt...’ Ze staat ook aan de andere kant bij het vuur en ze herhaalt weer een gedeelte: ‘Ik heb een mensch pijn gedaan... Ik heb een die bij me bleef, alleen gelaten, al ging ik niet weg.’ Het klinkt of ze een kind een les voorzegt, duidelijk, langzaam, nadrukkelijk... ‘Er was zoo'n mager vervallen gezicht vlak voor me...’ ‘Dit is al abnormaal’, denkt hij, ‘het lijkt een beetje op een séance, met zijn hoevelen zijn we hier...?’ Hij krijgt een onbehaaglijk gevoel. Het bevalt hem hier niet meer. De kamer is zoo klein, dat blokkenvuur zoo heet als de hel, en Bertrand Boetzaarde wordt al grooter. Taco begint te zweeten, er staat zweet in zijn handpalmen, zweet op zijn neus, zweet in zijn oksels. ‘Een enge bedoening’, zegt hij in de trant van Bos. Dat vuur van zijn drift brandt nog maar laag. Wrevelig is hij en moe. ‘Ik heb niet eens wat te drinken gehad.’ Hij staat op. ‘Ik moet weg’, zegt hij norsch. Hij wil haar liever niet aankijken. ‘Taco’, zegt ze, ‘ìk kan het niet meer goedmaken bij hem, maar anderen kunnen het misschien nog wel goedmaken - bij anderen.’ Hij gaat er maar niet op in. ‘Je moet er eigenlijk mee te doen hebben - wat stakkerig voor
| |
| |
zoo'n flinke vrouw. Maar dit is toch wel het definitieve einde.’ Zijn handdruk is nauwelijks een handdruk. Ze loopt nog mee tot aan de buitendeur. ‘Heb je - Grensted nu gelezen?’ Ineens vliegt zijn drift weer hoog door hem heen. ‘O god, schei nou eindelijk uit! Ik zal - Grensted door midden scheuren, zoo gauw ik weer op het kantoor ben. Nee, ik stuur hem je morgen voor dag en dauw terug, jouw Grensted! Misschien kan je er dan nog een ander mee in de hemel helpen - míj jaag je er alleen maar dieper de hel mee in.’ Hij kan niet merken dat ze ontsteld is over zijn uitval. Er is iets van ongedeerdheid en kracht in haar stille blik op hem. Ze staat over hem na te denken. Misschien bidt ze voor hem. Zijn drift is ineens weer sterker dan zijn onwil en zijn lust om te zwijgen. Maar hij praat langzaam - langzaam en gedempt. ‘Kom toch tot je zelf, jíj! Je bent totaal uit je evenwicht geslagen! Wat is dat - een mensch pijn gedaan? Duizenden menschen slachten duizenden menschen af - in deze tijd... Bertrand zal jou ook wel 's gekrenkt hebben. Is de andere partij vlekkeloos? Laat jij Anne-Cris maar 's opzeggen: ìk heb een mensch bijna krankzinnig gemaakt, en ìk hoop hem nog eenmaal zoo ver te krijgen dat hij het heelemaal wordt.’ Dan vangt hij haar blik weer op, het strak-geconcentreerde, het verdiepte... Hij denkt: ‘Ik zou haar waarachtig door elkaar kunnen schudden, alleen omdat ze zoo kijkt. Ik zou haar kunnen opnemen, en naar dat witte bed toedragen, uit pure boosaardigheid.’ Hij keert zich van haar af. ‘Nou - genoeg - loop niet langer te mediteeren, je mocht 's spoken zien.’ Zonder groet loopt hij weg. Luid zegt ze:
| |
| |
‘Wel te rusten, Taco.’ Het is of ze hem een hoonwoord naroept: ‘Rùsten.’ ‘Och - vervloekt’, mompelt hij. En binnen in zijn hoofd zegt Crijna: ‘Ik heb een mensch pijn gedaan.’ Hij schopt een steen uit de weg, hij zou wel tegen duizend steenen willen aanschoppen, de heele weg langs... En hij kijkt niet meer om naar het licht in haar deur. Hij heeft haar licht niet meer noodig, hij komt er zoo wel. In zijn gedachten ziet hij een mummelende Anne-Cris door het huis loopen, een Anne-Cris die overal even stil staat, en dan wat prevelt: ‘Ik heb - ik hèb...’ En hij hoort Savrij al prevelen bij de paraplu-bak: ‘Ik heb... heb zoo'n hekel aan Schifferlein mijn baas. Ik heb... heb...’ ‘O god’, zegt hij benauwd in zichzelf, ‘hoort dat ook bij Oxford?, beginnen ze daar nou ook mee?’ Er kruipt een pijn onderdoor: iets klaaglijks en vragends, iets waar hij van zweet en dat hij toch niet kennen wil. En dan praat hij in zichzelf of hij tegen een ander praat. En dan heeft het er veel van of al wat hij zegt, zonder eenige samenhang is, of het hem zoo maar invalt. ‘Ik - ìk heb gesoebat bij Anne-Cris, ìk heb haar verwend, ìk heb haar naar de oogen gekeken, ìk heb bloemen voor haar meegenomen: rozen, orchideeën... ìk verdroeg àlles van haar, al die jaren door, ìk zweeg tot ik haast barstte, tot ik haast knapte - en nog zwijg ik.’ Hij ademt bijna hijgend. Hij loopt te snel in zijn nijd. ‘Die Crijna, dat het zoo'n onmogelijk mensch wordt, geen woord in het nadeel van Anne-Cris, niet eens een hoofdknik, een gebaar dat ze me gelijk gaf.’ Hij loopt al sneller. Hij dampt in de winterkou als een paard. Ineens ziet hij die roode meisjesmond weer van Cobie, een
| |
| |
heel bekoorlijke mond... ‘Als je een vrouw neemt uit pure boosaardigheid...’, denkt hij, ‘dan ben je - dan bèn je...’, hij maakt het niet af... En dan is het ook weer of hij plotseling zonder overgang aan iets anders moet denken. ‘Ik wil toch nog 's praten met Savrij, ja - om alles te weten, om overal achter te komen, ja - met Savrij, onder vier oogen.’ Hij kijkt op. De lichten zijn uit in de verte. Overal is het aardedonker. Het pad waar hij driftig op voortstapt, loopt dood in duisternis...
|
|