| |
| |
| |
[VIII]
ER is een bleek winter-verschiet, en een lange dor-groene vesting-berm. Taco ziet er nauwelijks iets van. Hij staat ergens stil en het is of hij tersluiks naar gisteren omkijkt. Hij liep het donker in. En de duisternis die hij zag, was donkerder dan de nacht waarin hij liep. Het is toch dag geworden. Maar - die duisternis is gebleven... En hij herkent dit, herkent zooveel dat terugkomt... Het groote leven draait toch maar in een klein kringetje rond! Alles verglijdt in de wenteling der dagen, en op de snelle raderen van de tijd - keert er zooveel terug! Daar is het oude heimwee weer, en die hunkering van vroeger, het beschaamde verlangen. Een vrouw wendt haar gezicht af en neuriet - neuriet... En het is zoo bekend - zoo bekend. Bij alles wat hem wedervaart denkt Taco: ‘Och ja - já...’ Hij herkent een gevoel van leegte, van gemis, een periode van nog grooter eenzaamheid, een moe verdriet. ‘Nu zijn we dáar weer aan toe.’ Het is hem of hij de schaduw van zijn leeftijd gewaar wordt: het begin van de ouderdom. Nee, men móet al oud zíjn, om in te zien, dat het wereld-leven en het eigen leven klein en beperkt en eentonig is. De kranten: demonstraties, ongeregeldheden, stembus-overwinningen, record-pogingen - het groote leven! Een lange schaduw, een beetje zon, een lange schaduw - het eigen leven. Hij komt thuis. Anne-Cris speelt piano en zingt. Hij vraagt iets. Ze antwoordt luchtig... Dan zingt ze weer. De console bij de deur is leeg... Aan de maaltijd zegt hij: ‘Geef me het brood 's, Anne-Cris.’ Met een kleine sierlijke handbeweging schuift ze de schaal in zijn richting. Nu - dan is het brood toch onder zijn bereik?, wat wil hij meer...?
| |
| |
Hij praat ergens over en zij kijkt met een glimlach naar Us en Thieu, ze knipoogt tegen de jongens - misschien luistert ze ook wel naar hem. Ze eet met smaak haar boterham op en ze zoemt een beetje tusschen twee happen door. Hij hoopt dat ze iets terugzeggen zal, enkele woorden dan maar - ze neuriet. ‘Och ja’, denkt hij, ‘ja - natuurlijk. Nu hebben we dàt weer.’ En de stilte achter haar geneurie wordt al doodscher. Hij herkent die stilte. Soms maakt hij een beweging of hij Anne-Cris' hand wil beetpakken. ‘Nee’, zegt hij nijdig tegen een hongerige begeerte, het is een begeerte van oudsher, ‘née.’ 's Avonds kijkt hij naar haar warm slapend gezicht in het hoofdkussen. ‘Ik zal die pot van Blanc de Chine dan maar koopen’, neemt hij zich voor. Hij kijkt opnieuw naar haar mond, haar wimpers, haar deinende borst. ‘Née.’ En ook dat komt hem bekend voor. Met diezelfde mond zei ze: ‘Ach, wie himmlisch, ein guter Witz’, en ze pinkte grappig met diezelfde oogleden, en haar borsten - diezelfde kleine borsten schudden van het lachen. ‘Maak je zèlf tenminste niet tot een harlekijn’, schimpt hij verbeten. En hij kent dat alles... Hij kent de dag nog eer hij voorbij is: het verloop en al wat zich voor kan doen. Elk uur is ook haast een dag op zichzelf. Er gaat een lange donkere drukkende nacht voorbij, elk uur in die nacht is haast een menschenleven: heden, verleden en toekomst huiveren er door heen. En dan breekt er een nieuwe ochtend aan. Hij komt thuis van kantoor. Us en Thieu zitten al aan tafel te wachten. Savrij is er. ‘Je zult met mij genoegen moeten nemen’, zegt Savrij, ‘ik ben hier voor de goeie orde. Zíj is met Weigel mee in zijn auto. Ze zéien - naar een
| |
| |
expositie.’ Savrij prikt zich met haar vork. Haar vingers beven een beetje, geel en tanig van jaloerschheid is Savrij. ‘Zou als man nooit zoo'n huismusch voor vrouw willen hebben’, spot ze. Hij knikt gelaten. ‘Gelijk heb je.’ Van tijd tot tijd zal ze onder de maaltijd iets dergelijks zeggen. Hij weet het vooruit, hij herinnert het zich van vorige keeren. Tersluiks kijkt hij naar de jongens, die vragen nergens naar, die weten al zooveel. Ze grijnzen ouelijk tegen elkaar. Dat is hem wel meer opgevallen.
Hij doet zijn werk op het Bureau. En als hij de kranten leest, wordt hij wrevelig: het vredesplan Laval-Hoare, onrust - spanning - staat van beleg... Is dat wat nieuws? In de vooravond gaat hij naar Godlief Vickers toe... Ze zitten bij elkaar te zwijgen. Kunnen ze iéts bepraten, waar ze gisteren en eergisteren en verleden week niet over gepraat hebben? Ze zijn opgesloten in hun eigen moeite en ze kunnen niet bij elkaar komen en ze kunnen elkaar niet helpen. Een uitweg is er niet in hun gedachten - in hun gedachten loopen alle wegen dood. Ze drinken bittere koffie en rooken zware sigaren en turen naar de donkere hoeken van de kamer. En als ze iets zeggen, is het toch - of er gezwegen wordt... Dat bezoek duurt zoo lang niet.
Taco ademt op in de avondwind, en het is of de straten en huizen hem snel tegemoet komen, de lichte vensters ook en de lantaarnlichten en de sterren. En dan ontmoet hij Marees weer. ‘Op zoek naar copie?’, vraagt Marees, en er is te veel geluid in zijn lach. Hij heeft zijn hoed weer in zijn nek geschoven, hij loopt hupsch. Zelfs in de schemer valt zijn vreemde hooge
| |
| |
vrouweblos op en het verdachte blikkeren van zijn oogen, maar zijn adem ruikt niet naar drank. Hij praat druk en wat onsamenhangend, en al wat hij zegt heeft een humoristische ondertoon. ‘Wat een failliete wereld, als je dat leest, niets is safe, de kerken moeten er ook aan gelooven. Woon jij nog wel 's een godsdienstoefening bij op een Christelijke feestdag, nu met Kerstmis bijvoorbeeld of op Oudejaarsavond?’ Taco beweegt amper zijn hoofd. En Marees lacht zonder aanleiding, die lach breekt als een breede klokkende golf van klank uit zijn keel. ‘Er zijn wat een nieuwe snufjes - dat Oxford nou weer...’ Hij praat - praat... Er is ook weer een lach in aantocht. En Taco trekt een gezicht of hij in een hagelbui loopt: de man verveelt hem. ‘Flauwe vent - en dat ravot met de jongens van zijn klas of hij zeventien is.’ ‘Nog geen angst in de docentenkamer voor wachtgeld en pensioen en nog meer salaris-verlaging?’, polst hij, ‘ja, en wat vind jij nou, worden de kinderen-van-nu moeilijker of niet?, ik bedoel om ze in toom te houden?’ Drie huizen verder staat Marees stil voor een zijstraat. ‘Och - nee’, mompelt hij, ‘née...’, zijn oogen blikkeren nog feller, zijn vrouweblos wordt dieper, ‘spijt me, ik moet dat op...’ Taco snuift schimpend en dan vergeet hij hem. Hij gaat naar de Ufa-film ‘Incognito’. En Hilda Krüger's Alexa verveelt hem óok... Hij drinkt een cocktail bij Stritz. ‘Crijna?’, overweegt hij nu en dan. Hij ziet al hoe de schaduw-koppen van de sparren op dat stille pad naar Ballering liggen, de maan komt op. In de verte zal haar venster zijn: warm-geel, blinkend-geel als vuur in een open haard. Hij blijft toch maar zitten. In zijn verbeelding
| |
| |
ziet hij Crijna al met een bril, een breikous en een stichtelijk boek bij het vuur zitten. ‘Aan godsdienst is toch altijd wat vervelends.’ Het is meteen of Crijna zich met haar jade-oorbellen en haar glanzende jurk, een jurk of er groen licht in gloort, naar hem toebuigt, en hem meisjesachtig uitlacht... Hij knipoogt er van. ‘Een prachtige hals heeft ze’, geeft hij toe, ‘jongen ja, wat heeft die vrouw een móoie witte vòlle hals - een hals om er in te bijten.’ Maar hij blíjft zitten. ‘Anders krijg je weer zoo'n Oxford-gesprek.’ Hij bestelt nog een cocktail. En hij schaamt zich voor zijn eenzaamheid. ‘Maar dat weet ik al zoo lang’, denkt hij onbeholpen. Hij haalt een brief uit de binnenzak van zijn jas en vouwt die open en trekt een gewichtig gezicht. Maar hij laat die brief al gauw weer op de tafelrand zakken. ‘Ik heb een huis en daar zitten vreemden...’, en hij kijkt dommelig, omdat zijn oogen zoo schrijnen. En het is vreemd dat het kleine goud-kleurige restaurant-zaaltje het zoo weinig doet vanavond. De champagne-kleurige wandbespanning en de lage betimmering van Finsch berken maken niet zoo'n glorieus effect als anders. Hij kijkt over de tafeltjes heen: lange rijen wijn-glazen boven lange rijen sneeuw-witte couverts...
Op weg naar huis ziet hij Dominee Artzenius. Artzenius rent op zijn fiets door het donker, altijd heeft Artzenius haast. ‘Maar wat haalt al dat gejakker uit?’, denkt Taco. En als hij dat gedacht heeft, ziet hij nog dat krachtige gezicht van die man. ‘Een man als een dorpssmid’, heeft iemand 's gezegd. ‘Ja’, moet hij verwonderd erkennen, ‘een man om een moker op te nemen en aan de blaasbalg te trekken tot het vuur hui- | |
| |
zenhoog opspat... Waarom dwepen we in onze literatuur toch altijd met die onwaarschijnlijk goedige lieve wijndrinkende pastoors?, zelfs in onze socialistische romans tieren ze welig, en waarom vinden we het zoo echt als de auteurs een dominee in de maling nemen?, en wáaròm zijn dat altijd van die soffe zalvende beroerlingen van dominees? Is dat misschien allemaal omdat we protestantsch zijn?, de - extase van ons godsdienstig besef?, h'm.’
Hij komt de kamer in - thuis. Er staat een mooie bokaal van cristal-de-roche op de console bij de deur. En Savrij en Altenstadt zijn er ook weer en ze kaarten. Weigel zegt schelmsch-hartelijk: ‘Broeder, kom in.’ Anne-Cris schudt neuriënd de kaarten. Ineens zingt ze schel-luid. ‘Nu sijt wellecome...’, en het is of er zelfs een spottende trek in haar nieuwe maïskleurige jurk ligt. Cobie wijst met haar duim naar de leege crapaud naast haar. Ze heeft een beetje vriendschap voor hem opgevat na die ‘bokaal’-avond. ‘We doen rummy’, zegt ze uitnoodigend. Maar hij bedankt. ‘Merci’. Hij gaat naar de werkkamer, sluit zich daar op en drinkt. ‘Die - bokaal...’
's Nachts kijkt hij weer naar Anne-Cris' warm slapend gezicht, haar glanzende oogleden, haar volle bovenlip, de tengere hals, de deinende borsten. En hij maakt haar wakker. ‘Och toe - Anne-Cris?’ Hij vraagt met die paar woorden meer - dan hij vraagt. Maar daar wil ze geen erg in hebben. Ze kijkt op. Ze is zoo klaar wakker ineens, of ze heelemaal niet geslapen heeft. Beleefd slaat ze het dek terug... Hij houdt haar in zijn armen en - hij heeft haar niet. Ze kijkt met ontwijkende
| |
| |
oogen langs hem heen. Ze is daar, hij voelt haar heete naakte huid - ze is niet bij hem... Dat alles is zoo bekend - zoo bekend die pijn daarna ook, en dat hij dan wakker ligt en al wat hij dan denkt...
Nonchalant kleedt hij zich aan in de ochtend. En zijn werk op het Bureau doet hij achteloozer. Hij wordt vergeetachtig en maakt grapjes over zijn hooge leeftijd! Hij duldt Juffrouw Bos als ze koffie brengt en zoo verschrikkelijk glimlacht, hij verdraagt zonder meer de havelooze Kaatin aan zijn vensterkozijn, en de eigengereide Rupke achter zich in het kantoor en ook de laatdunkende Onno Krabbeel... Krabbeel zegt: ‘Ik was misschien wat te strak, die avond na de raadszitting. Maar het is van jou unfair om nu ineens het raadsverslag te bekorten. Dat moet uit wezen. Als ìk daar in mijn kwaliteit van Wethouder de dingen ten algemeene nutte zeg, dan wil ik ook dat dàt àlles opgenomen wordt. Hou daar rekening mee in het vervolg. En met Vickers was je te mak. Waarom nu zoete broodjes te bakken met zoo'n idioot?, een kerel die het nooit met mij eens is?’ Taco laat het passeeren. ‘Dat portlandhuis nou...?’ Afwerend steekt Krabbeel zijn beide handen op. ‘Daar wil ik geen woord meer over hooren, geen woord meer... daar praten we niet meer over, dat is uit... En drink nu een glas wijn bij me, thuis.’ Het is meer een bevel dan een uitnoodiging. Taco gaat toch maar mee. En ze drinken samen een flesch wijn leeg, Onno Krabbeel en hij, maar vriendschappelijk worden ze niet met elkaar, er blijft iets zitten, een wrok, iets wrangs, een stille argwaan. ‘Was dat niet altijd zoo?’ Tijd om er over na te denken heeft Taco niet. Want
| |
| |
Annette Krabbeel voert het woord. ‘Nu is die Marjolein Artzenius óok al op de debatingclub’, zegt Annette Krabbeel, ‘en dat spijt mij meer dan ik zeggen kan. Ik mag dat mensch niet, ze gelooft aan geestverschijningen, en dàt voor een domineesvrouw! En nu ijvert ze ook weer voor dat Oxford, zij en die mevrouw Boetzaarde van Ballering. Kent ú die mevrouw Boetzaarde uit Ballering, Solwerda?’ ‘Eenigszins’, zegt Taco, ‘ikke...’ Maar Annette praat door. ‘O juist, eenigszins, h'm. Nu maar die twee dames maken bij ons op de club geweldig veel propaganda voor de Oxford-groep. Er zijn al heel wat proselieten... Schrijf je nog iets over die houseparty te Vroonshoven?’ ‘Te Vroonshoven?’, herhaalt Taco verward, ‘te...?’ Annette praat door. ‘Ja, dat weet je toch zeker wel van Anne-Cris? Anne-Cris was er nog wel zoo vol van, hè?, die laatste keer?, die heele Tat tvam Asi is er bij ingeschoten, tenminste voor een belangrijk gedeelte - ja, ze zou het je vragen.’ ‘Oh juist’, zegt Taco, ‘die house..’ Annette praat door. ‘Er zou immers expres iemand voor overkomen?, iemand uit zoo'n international team?, een die groot werk in de beweging doet, een mijnheer uit Den Haag, het gerucht gaat: een Amerikaan, die al zijn bezittingen van de hand gedaan heeft, en nu met twee zeildoeken koffertjes door de wereld reist, van stad tot stad.’ ‘En wat zit er in die zeildoeken koffertjes?’, informeert Krabbeel zakelijk. Maar het is of hij niets gezegd heeft. Annette praat door. ‘En dan zet je toch zeker ook in dat woordje-vooraf iets over Mien Wedzieg's lezing? Ze kan absoluut niet spreken, daarom ben ik er zoo benieuwd naar, en je moet er ook bijzetten dat er vragen
| |
| |
gesteld mogen worden, maar ònderling, ergens apart in een andere kamer, in een afgeschoten hoekje, oh, als je dàt hoort: op de bovenste of onderste tree van een wenteltrap desnoods.’ ‘Dat kan toch niet in de krant staan?’, pruttelt Krabbeel. En opnieuw is het of hij geen woord gezegd heeft. Annette praat door. ‘Er worden onder de roos heel intieme dingen behandeld, Solwerda. Ben jíj daarvoor?, privé-dingen uit het particuliere leven? Er wordt niet een tipje van de sluier opgelicht, maar de heele sluier, en dan uitsluitend onderling. Zet er toch maar bij: toegang uitsluitend door introductie. Ik ben bang dat er anders te veel werkloozen komen. En dat schaadt het cachet. Enfin, het is in elk geval een beweging van de betere stand, dus wat dat betreft is het in orde. Maar ànders zou ik er voor bedanken, en nou met Marjolein Artzenius er bij... en misschien komt die Marjolein ook nog in ons team en die onmogelijke man van haar. O ja, weet je dat, Solwerda?, die man wil een wit marmeren kruis in de kerk hebben op de Avondmaalstafel, een ontheiliging van onze goede oude Vaderlandsche kerk, niet waar? Ja, ik kom niet zoo heel veel in de kerk, éens in de twee maanden, maar ik denk nu toch mijn plaats op te zeggen...’ Krabbeel hoest met inspanning. ‘Vrouwtje, zou je ons niet wat zoute amandelen...?’ Hij ergert Annette. En Annette wordt boos op hem. ‘Onno laat mij nu toch ook 's een enkel woordje zeggen. Mijn hemel, jij bent àltijd aan het redeneeren, en ik... ik... moet maar toeluisteren.’ Annette praat door. ‘Ik denk er nu over om mijn plaats op te zeggen, Solwerda, het is nog een tamelijk dure plaats, een van drié gulden
| |
| |
vijftig. Maar ja, ik doe het. Want nu wil Artzenius ook nog die liturgie invoeren: al-door opstaan en zitten gaan en zingend antwoorden, net als in de Roomsche kerk, een Ave Maria op zijn Protestantsch, is dàt dan behoorlijk?, en staande bidden, is dat netjes?, en een ópen scháalcollecte!, wat is dat voor malligheid, als je nog 's wat extra's geven wil doe je het niet, omdat het zoo pocherig staat, tegenover een die minder te geven heeft!’ Krabbeel vermant zich weer. ‘Lieve, zullen we nog een lampje aan doen?’ En Annette fronst tegen hem. Annette is weer erg verstoord op hem. ‘Kun je dan heusch geen oogenblikje zwijgen, Onno? Is het dan zoo verschrikkelijk moeilijk om een oogenblikje je mond te houden?’ Annette praat door. En Annette's hangwangen lijken ook mee te praten, en ook haar trillende onderkin. En Onno leunt zwaar achterover in zijn stoel, dik en stijf en ietwat hulpeloos, en hij kijkt verspiederig en ontstemd naar Taco, en hij wil toch óok iets zeggen. ‘De weduwe Boetzaar...’ Annette praat door. ‘Dat deelen’, zegt Annette, ‘dat zal wel wat opleveren, een heele oogst.’ Onno kucht. ‘Die weduwe Boet...’ Annette praat door. ‘Ik denk wel’, zegt Annette, ‘dat er mannen te Rijckevorsel wonen, die een beetje ongerust worden, vooral mànnen, zie je...’ En Taco kijkt van de een naar de ander, luistert naar de een en luistert naar de ander, en hij denkt: ‘Het begint - de Oxford-misère is begonnen.’ En alles wordt hem dan ineens te mollig daar in de huiskamer, de crapauds met hun dikke ronde zij-leuningen, de corpulente canapé, het tapijt dat rul en poezelig aanvoelt, de geweldige Annette in haar kobalt-blauw velours. Hij moet zich bedwingen
| |
| |
om niet ongedurig heen en weer te schuiven in zijn stoel. ‘Weten ze het?’, en ook dat is niet nieuw.
Hij loopt in de schemer naar huis. En dan hoort hij nog Onno's vruchteloos gestamel: ‘De weduwe Boetzaar... Weduwe Boet...’ En hij ziet Onno nog als een mahoniehouten pop in zijn stoel zitten, stijf en rond en log. ‘Ik heb nog nooit zooveel van Onno's bazigheid buiten de deur begrepen’, denkt hij. Hij hoort ook weer Annette's vlotte stem. ‘Anne-Cris was er nog wel zoo vol van.’ ‘Ja’, overweegt hij knorrig en moe, ‘waarom niet?, wat weet jij wèl van Anne-Cris?’ Hij loopt een eindje door zonder aan iets bepaalds te denken. En dan zegt hij plotseling in zichzelf: ‘Het begin van het einde, me goeie man.’ Het geeft hem een zwaar gevoel, het maakt hem overal zwaar.
Ineens ziet hij Wedzieg ook, die loopt aan dezelfde straatkant als hij, en groet zoo aardig, zijn ronde kop glimt, hij maakt een beweging of hij Taco staande wil houden, maar Taco stapt vlug door, stapt afwerend-vlug. ‘Die vent bewerkt Anne-Cris natuurlijk ook.’ Hij kijkt om zich heen, en de gedachte aan Wedzieg valt weer weg. Er trekt iets van troost door zijn wrevelige onrust heen. Er is toch altijd wat goeds in de winterschemer, alles is als van schaduw en rook en glans, alles neemt al de heimelijkheid van de avond aan: een machtige oude kastanjeboom, een zacht-verlichte pleinhoek, een groen klepdeurtje in de hooge lichtboog van een muurlantaarn, menschen die af en aan loopen, kleine straten grijs en droomerig, bonte winkeltjes met knotten wol, met suiker-stokken en kastanjes, met brood en bruine koeken, en als kristallen kralen aan een donkere draad:
| |
| |
het ijle geflits van een lange rij spitse lantaarnlichten. Taco kijkt opzettelijk naar alles, kijkt om zijn gedachten van zijn onrust af te houden... Er is wat sussends in de schemer, er is wat kalmeerends in de avondwind. Hij loopt bedaarder, hij wordt weer wat rustiger. De dingen die Annette zei, vervagen ook al. ‘Jij kent mevrouw Boetzaarde oppervlakkig?, juist, h'm... Ik denk wel dat er mannen te Rijckevorsel wonen, die een beetje onrustig worden.’ Nee, dat vervaagt, dat trekt weg voor een oogenblik - voor een oogenblik is het of hij aan de buitenkant van zijn onrust staat. En dan wordt hij ook weer absent en droomerig. ‘Als ze nou toch 's gewoon was, straks als ik thuiskom?’ En hij herinnert zich een andere winterschemer, toen hij iets dergelijks gedacht moet hebben, toen hij druiven kocht bij Reimering... ‘O ja, dit herhaalt zich ook.’ En dat de stad kleiner wordt: elke straat korter, elke omweg nietiger als hij naar huis gaat - ook dat is oud. Hij slikt nerveus. ‘Het eten - thuis.’ Tusschen twee lange stilten in, hoort hij zichzelf zeggen: ‘Geef mij het brood 's, Anne-Cris.’
Hij blijft toch ook nog op zijn kop thee wachten na de maaltijd. Hij treuzelt erg. Hij kijkt het avondblad door zonder er veel van in zich op te nemen. Al bij de linzensoep, toen hij pas aan tafel zat, heeft hij gedacht: ‘Waarom zèg je me dàt nou niet van je Oxford-bevlieging? Het laat je toch Sibérisch koud wat ik er van vind? En je zou me er ook nog op een argelooze manier mee kunnen tempteeren - of is de temptatie zóo fijner?’ Toen hij zijn peer schilde aan het dessert, dacht hij dat nog... En wat ging er in haar om, al die tijd?
| |
| |
Ze zag er zoo vredig uit... Wee - wee, als een vrouw als zíj er zoo vredig uitziet! Was er niet een gevaarlijke glans in haar oogen? En hij denkt nu ook weer: ‘Je kan niet zeggen dat Oxford in háar doen en laten eenige verandering brengt - of moet dat nog beginnen?’ Tersluiks kijkt hij om zich heen. Wacht hij alleen op zijn thee?, of wacht hij op wat anders? Hij zit daar als een jongen die graag opblijven wil en die toch naar bed moet. Hij legt de courant neer en omvat zacht met wijd gespreide handen de zijleuningen van zijn crapaud. Hij buigt zich wat voorover en tuurt in het groote gloeiende wintervuur achter de mica haarddeur. Graag zou hij thuis willen blijven. Maar dat gaat niet. Er is iets in de sfeer van dit huis, dat zich van hem afwendt, dat zich terugtrekt en hem alleen laat... ‘Moet ik dan absoluut weg?’, denkt hij, ‘móet ik...?’ Schreden naderen: Catrientje Helmieg, het dienstmeisje, een kind met een bleek dik gezichtje en een gedrongen figuurtje. Ze zet een kop thee voor hem neer. Haar stijfwit schort ritselt. Onaangenaam-stil verwijdert zij zich... Nu, hij heeft zijn thee dan toch?, wat wil hij nog meer? Hij luistert naar Anne-Cris. Anne-Cris is in de zijkamer bij de jongens. Ze helpt Thieu bij zijn sommen. ‘Ze helpt Thieu’, vermoedt Taco, ‘om niet hier te zijn.’ En Us voert daar ook het een of ander uit. ‘Het zou te huiselijk zijn’, neemt Taco aan, ‘als Us hier om mij heen scharrelde.’ Nu zijn ze alle drie daar. En hij moet maar liever niet bij hen gaan staan. Hij kan dat ook niet goed. Er is iets in de stemming hier in huis, dat houdt hem daar van af. Hij kan alleen maar even hier blijven, vóor hij weggaat. Hij kan alleen maar even de krant
| |
| |
inkijken, vóor hij weggaat, en nog gauw zijn kop thee uitdrinken, liefst zoo gauw mogelijk... Nee, hij kan niet thuis blijven, híj niet. ‘Ik word wèggedreven...’ Hij fronst tegen die gedachte, er zit wat abnormaals in. Hij richt zijn aandacht op iets anders. ‘Anne-Cris, komt die nu ook bij Crijna?, zoekt ze nu Crijna's vriendschap - met een vooropgezet doel? Het zou dus kunnen gebeuren dat ik haar daar aantref? Nou, maar - ik ga er niet meer heen. Waarom vraagt Anne-Cris me nou niet of ik wat in de courant wil zetten over Oxford? Ik wil het immers wel! Ik kan het toch niet doen, als zij er niet naar vraagt?, wáarom vráagt ze het dan niet?, ze kijkt al weer of er niets bizonders gebeurd is, ze zegt al weer zoo'n enkel woordje tegen me...’ Hij tuurt om zich heen. Het afgewende in de sfeer hier, kan zich toch ook met een booze aandrang tegen hem keeren, dan is er een ongeduldig verbeiden, een driftig aandringen, een dwàng. Dan is het of hij aangestooten wordt, of hij op moet staan, of hij de deur moet openen - en weggaan. ‘Anne-Cris' fel geconcentreerde wil?’, denkt hij. En hij probeert nog aan wat anders te denken, maar dat kan hij niet meer. De stilte in dit huis wacht weer op zijn heengaan. Elk geluid is bedwongen en kort-af. Er wordt naar hem geluisterd over een opmerking heen, achter een lach langs, boven een gerinkel uit. Daar is dat verbeiden weer... Schreden die stil blijven staan, een luister-frons in een voorhoofd. Het lijkt ook weer iets denkbeeldigs. Taco moet toch overeind komen en op de deur toeloopen. Hij gaat dan maar, hij laat zijn thee dan maar half uitgedronken staan.
Buiten denkt hij: ‘Waar berg ik me zoo lang op vóor
| |
| |
de nacht?’ Hij bezint zich op werk voor de courant. ‘Pluim is naar de zanguitvoering van “Kunst na arbeid”, ik zou naar die land-en-tuinbouw-lezing van dat ventje uit Born kunnen gaan.’ Hij kijkt op zijn horloge. ‘Och ja, vooruit maar, wat doet het er nog toe, waar je blijft?’ Dat achterzaaltje in ‘De dubbele kandelaar’ is onvoldoende verwarmd. Kleumerig zit hij daar, het hoofd in de schouders getrokken. Muntelaar van ‘Bosch en Ven’ is er ook. Verder zijn er alleen maar boeren uit de omtrek. Verstrooid luistert Taco naar de zelfvoldane dikke man op het podium en verstrooid maakt hij een paar aanteekeningen over verschillende fosforzure meststoffen: fertifos, Thomasslakkenmeel, superfosfaat... Half-gedachteloos neemt hij ook de resultaten op van de proefvelden onder Born. ‘Hebben ze het nou aardig - thuis?’
Later zit hij ook nog aan de leestafel. Er is niemand anders. ‘Altijd tusschen leege stoelen in’, hij haalt een paar kranten naar zich toe en kijkt doelloos de familie-berichten door, de advertenties, plaatselijk nieuws... De ups and downs in de beklemmende internationale verhoudingen negeert hij. Zijn handen zijn toch al zoo klam. Eerst na de derde borrel leeft hij een beetje op. ‘Dat verslagje over die land-en-tuinbouwlezing nog maken?’, overweegt hij. Maar daar komt hij toch niet meer toe. Hij tuurt soezend naar de tinnen wandborden, het wezenlooze gezicht van de Ober, een spinnewiel in een hoek. En hij denkt ook nog aan een bleek-groene ster bij een torenspits, maar de raamgordijnen zijn nu dicht geschoven.
De notabelen komen toch nog opzetten, de een na de
| |
| |
ander. Enkelen hebben gebiljart, een paar komen van een vergadering, een is er nog ontsnapt aan de aandacht van zijn vrouw. Taco grinnikt verlucht, bij het roezemoezig gepraat, het voetengeschuifel, de harde café-lach. ‘Ha, tòch gezelschap!’ Maar het doet hem onaangenaam aan dat Wedzieg ook binnenkomt. ‘Die loopt aanstonds met me op. Ik moest hier voorloopig maar niet meer komen.’ Hij neemt nòg een borrel: Wedzieg let er op. Taco drinkt die borrel in éen teug uit: Wedzieg ziet het. Taco wenkt de Ober met het leege glas. ‘Nog een straffe!’ Hij denkt: ‘Zit die Wedzieg hier om mij te controleeren?’ Maar dat tintelende in hem verloomt toch ook weer. En de tinnen wand-borden lijken dikker te worden. En de nikkelen stang van de leeslamp voor hem krimpt in en zet uit. ‘Dat is zoo, als je er star naar kijkt.’
Nu zitten de heeren weer rond de leestafel of ze nooit weggeweest zijn. Taco tuurt scherp naar ze, hij ziet ze toch niet goed genoeg, een ronde boerenkop: Wedzieg, een smal geitenhoofdje: notaris Kerlings, een bijtgezicht: Dasselaar, een skelet met oogen en lippen: Godlief Vickers, enkel iets bleeks, dat ernstig kijkt: Look, alleen maar iets roods dat lacht: Marees... Taco moet drié maal de kring rond kijken, eer hij met zekerheid weet, dat Krabbeel er niet is. Dasselaar schuift dicht naar hem toe. ‘Je moet in je Nieuwe-geluiden-serie ook 's iets zeggen tegen de Joden. Het is krankzinnig dat er nog zooveel bij die Nathan Doch en die Levie Kiedeleinos gekocht wordt. En dat er nog zooveel menschen zijn, die het Handelsblad lezen - pro Joodsch van top tot teen. Ze weten zich overal in te
| |
| |
werken, die dekselsche Joden, ze deelen overal de lakens uit.’ Kerlings praat er fel over heen. ‘De heeren merken wel dat het rijkelijk uitgestrooide zaad van de haat al welig aan het opkomen is. Sommige artikelen werken heel wat uit’, hij kijkt niet de kring rond, hij kijkt alleen maar naar Taco. Maar Taco zegt niets terug. ‘Kan ik nu aanstonds naar huis gaan?’, denkt hij, ‘of is het nog te vroeg?’ Kerlings heeft het ook nog over Moscovisch goud en Berlijnsch goud. En hij kijkt weer naar Taco. En Taco denkt: ‘Als ze thuis kaarten, dan zijn ze er nog, Weigel en Savrij, dat duurt altijd zoo lang. Maar dan kan ik ook nog naar het Bureau. Ik moet toch 's zien, dat ik daar een divan en zoo krijg, in het kleine archief bijvoorbeeld.’ ‘... want in Holland zijn al heel wat knechtjes van Mussert’, hoort hij Kerlings nog zeggen. En Kerlings kijkt uitsluitend naar hem en hij probeert fel terug te kijken. ‘Ik mag het Joodsche volk graag’, zegt hij, ‘een volk met een geweldige dosis energie, spirit en ondernemingsgeest.’ En dan valt er een stilte, een rare lange stilte. Kerlings' mond springt open of hij niezen moet, maar hij niest toch niet. En Marees grinnikt. En Dasselaar kijkt valsch. ‘Wat is er?’, vorscht hij in zichzelf, ‘hadden ze het daar dan niet over?’ Hij knippert en trekt zijn oogen klein. Er wordt hem ook veel te hard gediscussieerd. Wedzieg alleen praat zacht en sussend. Dasselaar roept: ‘Dat anti-nationale ambtenarenverbod ook, ph-st... dat je als ambtenaar wel lid mag zijn van zoo'n revolutionaire rooie vakvereeniging, maar niet behooren mag tot...’ Kerlings gaat er fel tegen in, Kerlings krijscht met een krachtelooze stem. Nu zegt Godlief ook het zijne...
| |
| |
Ze praten achter Taco langs met elkaar en over hem heen en voor hem langs. En Taco denkt: ‘Je kan ook nog tusschen leege stoelen in zitten, als die stoelen bezet zijn.’ Wedzieg is ook weer aan het woord... En Taco betaalt de Ober. ‘Ik knijp er stil tusschen uit.’ Eerst als hij naar huis loopt, ziet hij in, dat Kerlings met zijn uitval tegen de N.S.B. een aanval deed op zíjn artikelen in de Nieuwe-geluiden-serie. ‘Och god’, zegt hij treurig en verbaasd, ‘ze kijken niet verder dan hun eigen etiketje.’ En het is opeens in de bleeke nachtstilte of Tjark naar hem opkijkt, dat kleine ventje uit heel - heel vroeger, met het gele gladde haar en de stille oogen. ‘Tjark’, zegt hij bij zichzelf, ‘alles laat mij los.’ En hij denkt ook: ‘Ik heb te veel borrels op.’ En een tijd lang knappen zijn gedachten midden-in af: ‘En dat verslag nou... En Crijna...? En het is toch immers nog te vroeg...! En naar wie...? En dat Bureau... En altijd alleen... En die vreemde stap...’ En dan hoort hij zichzelf praten. Hij luistert verschrikt. En zoo gauw hij luistert, houdt het praten op. En als hij even niet luistert, begint het weer. Maar dat is niet het allervreemdste wat hem op weg naar huis overkomt. Het allervreemdste is dat Cobie Savrij ineens met hem oploopt. Ze kwam ergens uit de schaduw vandaan, uit de schaduw van een muur... En ze is niet smal en verbeten en fel, maar ze is tenger en knap en vriendelijk. Ze draagt een geruit puntmutsje met een pompon van boven. En ze zegt zacht: ‘Zoo Taco!’ En ze lóopt mée. Hij wil zeggen: ‘Schiet op, jij!’ Maar hij zegt niets. En daar gaan ze dan, in het holst van de nacht, dicht naast elkaar. ‘Ben je niet bij Anne-Cris?’, mompelt hij. ‘Ik
| |
| |
ben hiér’, zegt ze. ‘Maar kom je dan bij Anne-Cris vandaan?’, mompelt hij weer. ‘Née,’ zegt ze. En daar gaan ze dan weer... En ze prevelt: ‘Ik wil nog wat omloopen. Jij ook?’ Nee, hij niet, hij wil naar huis toe. Maar ze lóopen nog wat om. En hij zegt niets. En Cobie zegt bitter weinig. Maar als ze wat zegt, is het of ze praat met een speld tusschen de tanden. ‘Het Reiferpark?’, stelt ze voor. Hij zegt: ‘Nee.’ Maar naderhand loopen ze toch door dat Reiferpark. Ze gaan dicht langs het meertje. En hij denkt: ‘Ze loopt net aan de goeie kant. Als ik haar een flinke opduvel geef, tuimelt ze er in. Maar het haalt niks uit. Want ze zwemt als een snoek.’ ‘Wat wil je van me, Cobie?’ Hij ziet haar mond, een heel behoorlijke mond-die-glimlacht. ‘Moet ik juist iets willen?’ Hij knikt. ‘Iemand als jíj wel.’ En ze is voorzichtig, deze Cobie, ze wil hem ontzien. ‘Ik zou graag 's praten. Maar als ik zeg wat ik op mijn hart heb, word je dan niet nijdig?’ Daar geeft hij geen antwoord op. ‘Wat hàd je?’ Hij tuurt naar haar gezicht onder het schotsche mutsje, prik-oogen moet ze hebben. Nee, prik-oogen heeft ze niet. Haar oogen zijn zacht en groot en helder-blauw, zelfs in dat matte schijnsel van zoo'n park-lantaarn. ‘Vooruit dan maar’, zegt ze, en ze kucht wat verlegen déze Cobie Savrij, ‘na die avond met dat ding - die bokaal, heb ik een heel andere kijk gekregen op - op alles. Praat er niet op terug. En wind je niet op. Het ìs zoo. Maar hoe wist jij dat alles van Weigel?’ Hij maakt maar een half gebaar. ‘Mocht jij vanavond niet bij Anne-Cris komen, hè?’ Zijn gedachten breken nu ineens niet meer af. ‘Gaf Anne-Cris belet?’ Dat wil ze niet hooren. ‘Hoe wist je dat àlles
| |
| |
van Weigel?’ Hij kan niet gelijk met haar oploopen, hij schiet een paar stappen voor haar uit - hij blijft een paar stappen achter. ‘Alles?, een beetje - bij toeval! Heeft Anne-Cris je naar me toegestuurd om dat uit te visschen?’ Ze doet weer of ze het niet hoort. Onverhoeds keert ze zich naar hem toe en blijft staan. ‘Hij komt ook bij de Rostee's.’ Taco kijkt haar van dichtbij aan, er is een vleug licht. ‘Wie - hij?’ Haar oogen worden grooter. ‘Over wie hebben we het nou?’, vraagt ze. Dat is dan even de oude Cobie Savrij, de vinnige... Het is of zijn handen groeien. ‘Ik haat je als de pest’, denkt hij, ‘als de pest, beroerde meid, hoe vaak heb je me niet opgebeld?, en al dat geniepige met Anne-Cris samen...’ Ze mompelt: ‘Ik heb gezien dat hij daar op de stoep stond.’ ‘Bij de Rostee's?’, nu hij haar aankijkt zakt dat stekende nijdgevoel weer. De vrouw die hier voor hem staat, is niet - dezelfde die hij in zijn gedachten ziet. ‘Wat is er bij die Rostee's?’ Dat kan ze alleen maar fluisteren. Hij meent dat hij het verkeerd verstaat. ‘Wàt zeg je nou?’, hij dempt zijn stem ook. En het gaat door hem heen: ‘Dus ik zag dat toen wel goed in die kier van de bovengordijnen, op die avond.’ En dan luistert hij weer en strijkt met trage hand over zijn voorhoofd, en kijkt traag om zich heen: een voetpad, lichtschijnsel van de straatweg, boomen, nacht - Savrij. En hij weet niet wat hem meer verbijstert, het nieuws dat Savrij hem vertelt of het onaannemelijke nieuwe geval, dat hij hier in het Reiferpark onder een boom met Savrij staat te fluisteren. Hij tobt er een oogenblik over na en dan is het plotseling niet zoo èrg onwaarschijnlijk meer. ‘Is het wel zoo nieuw?’, zegt hij bij zichzelf, ‘ik - ik heb dat
| |
| |
toch wel eerder meegemaakt?, in zoo'n rotte plek van mijn gedachten - nú keert het terug, ik denk het alleen maar - denk het maar. Ik lig te bed en ik slaap en ik droom dit - ik heb dit meer gedroomd. ‘Waar kan ik Anne-Cris het meest mee treffen?’, dacht ik. Hij leunt tegen die boom aan waar ze onder staan, hij zet zijn eene voet hard op zijn andere voet. En nee - hij droomt dit toch niet.
|
|