| |
| |
| |
[VII]
DE stemmen zijn hard, de lichten hel en de muren star. Taco fronst tegen de stemmen, trekt zijn oogen klein tegen de lichten en haat de starre muren. ‘De raadszitting duurt lang.’ Hij weet dat het niet zoo is. Nu kijkt hij opnieuw van de plechtige klok boven de breede deurboog van de raadszaal, naar de kring van opgewonden heeren aan de tafel. Krabbeel, uitbundig-rond en vuurrood, is het niet met de vorige spreker eens. Dasselaar, grauw en puntig, kan zich niet met het aanhangige voorstel vereenigen. Wedzieg, breed en bol, tracht zich in alles als een rustig Christen te gedragen: kan wel meegaan met die-en-die gedachtengang, kan wel waardeering hebben voor de plannen van de oppositie. Burgemeester Heinz, kwiek, warm en waardig, wil alles zooveel mogelijk voor kennisgeving aannemen, stelt voor afwijzend te beschikken... Kerlings, smal, wit en sluik, geeft zijn ontevredenheid te kennen... Godlief Vickers, scharminkeligmager en blauwwit van opwinding, betreurt... brengt zijn bezwaren in... gaat niet accoord...
Maar dan ineens zijn die mannen er niet meer, ineens zijn al die gewichtige mannen als van de aardbodem weggevaagd. Taco ziet zichzelf als een inbreker door zijn huis aan de Schillerstraat sluipen. Hij loopt op de teenen, zijn schaduw schuift gedrochtelijk vóor hem uit en àchter hem aan op de gangmuren. Hij luistert aan alle deuren... Bij Krabbeel's stentorstem schrikt hij weer op. ‘Ja’, bepaalt hij toch nog, ‘ik kòm er toe! Ik zal wel tot erger dingen komen.’ Hij neemt een houding aan of hij zich schrap zet. ‘Zekerheid wil ik hebben, zékerheid...’ En dan geeft hij weer acht op de heeren
| |
| |
aan de tafel. En hij kijkt ook nog 's naar Muntelaar, zijn collega van ‘Bosch en Ven.’ De opwinding-in-de-Raad is op die man overgeslagen: hij is ook vuurrood, ook gepikeerd, heeft ook kleine priemende oogen, glimt ook op zijn schedel, snuift ook brieschend - en schrijft bovendien nog het eene blaadje na het andere vol. Een beetje zorgelijk tuurt Taco naar zijn eigen notities: notulen, ingekomen stukken, verslag ontvangsten keuringsdienst, voorstel uitbreidingsplan-Oelerweg, gedeeltelijk uit te voeren in werkverschaffing, straatverlichting-nieuwe-wijken. Aanmerkingen van Gedeputeerde Staten op subsidieposten. Herkauwing van de begrootingsdebatten. Oude koek, die niemand meer lust: nog 's de subsidie-posten van het Groene Kruis en het consultatiebureau, nog 's vergoeding armmeester, nog 's jaarwedde van Juffrouw Nelisse, de vroedvrouw... ‘Al dat gemier van voren af aan’, mokt Taco. Maar hij is te down om er zich druk over te maken. Hij zal het wel aanhooren... Krabbeel sputtert opnieuw tegen ieder dubbeltje onderstand aan cursussen voor werkloozen. Godlief Vickers wil zelfs de toelage voor het Groene Kruis verhoogen en zegt luid en ostentatief dat hij zich aansluit bij het protest van de S.D.A.P.-afgevaardigde Kreemeling, dat geen cent loon is uitbetaald voor de twee dagen sneeuw en regen, toen de arbeiders van de werkverschaffing niet konden werken. Godlief Vickers tikt vinnig met de knokkels van zijn vuist op de tafel. ‘Daardoor hebben ze nota bene nog een gulden minder gebeurd dan het bedrag van de steun! Wat zijn dat voor prae-historische toestanden?’ De voorzitter hamert. ‘Is niet aan de orde...’ Godlief herhaalt:
| |
| |
‘Een gulden minder gebeurd!’ Hij schreeuwt het tegen de hamerslagen van de voorzitter in. ‘Een gulden minder!’ Hij geniet. De voorzitter hamert krachtiger. ‘Laat Vickers zich maar heelemaal bij de roode fractie scharen’, roept Krabbeel. Godlief's ooren bewegen. ‘En u met uw liberale draadnagel-ideeën...’ De voorzitter hamert dat weg. Dasselaar mengt zich ook in het dispuut. ‘Ze wilden zelf niet doorwerken, de héerenarbeiders. Ze hadden het te kóud.’ De voorzitter roffelt er overheen met zijn hamer. ‘Stilte! Ik wensch dat er stilte is! Burgemeester en Wethouders hebben bereikt dat die werklieden 's Maandags hun arbeid konden hervatten!’ Godlief zegt: ‘Dan is het nog niet in de haak. De voorwerker had in die ijzige kou verlof moeten geven aan die menschen om naar huis te gaan.’ Krabbeel blaft er tegen in. ‘Met een glas jenever op de valreep zeker - bij Stritz.’ De voorzitter hamert zeer krachtig. Godlief roept: ‘Nee, jenever mogen wíj - de héeren, alleen maar drinken aan de bittertafel...’ De voorzitter hamert uiterst krachtig. Godlief zet zijn vuisten op tafel, twee felle magere gespannen vuisten. ‘Ik éisch dat het gederfde loon alsnog van gemeentewege uitbetaald wordt. Dat is noodzakelijk. Ja mijnheer de voorzitter, al sla je ook je hamer kapot, dat is plìcht! De éer gebiedt het! Dat is diefstal anders.’ De voorzitter hamert uit alle macht... De discussies krijgen een gematigder toonaard.
Taco kijkt al lang niet meer naar de muurklok. Snel zet hij het driftig debat op zijn reporters-blocnote. Muntelaar van ‘Bosch en Ven’ schrijft met blauw potlood door zijn aanteekeningen heen: ‘Incident.’ Taco
| |
| |
loenscht er tersluiks naar. ‘Dié maakt er een afzonderlijk relaas van, onder een afzonderlijk hoofdje - voor de sensatie.’ Kan hij zelf niet doen - dat moet híj eerst aan Krabbeel vragen. Hij luistert toe... De besprekingen worden bezadigder voortgezet... Ineens voelt Taco zijn moeheid weer, hij begint ook weer aan thuis te denken, hij heeft ook weer het gevoel dat hem wat bedreigt. ‘Wat dan toch?, waarom?, wat is er dan? Crijna?, het - deelen?, je liegt het toch immers zóo van de baan? Anne-Cris - Cobie?, Weigel...? Wat kan je nog gebeuren, dat je niet voorzien hebt...? Och vervloekt, al heb ik het honderd maal voorzien, het blíjft toch... het is toch immers niet te hàrden als - het gebeurt... een of ander...’ Hij gluurt weer naar de klok. Hij moet piep-geluiden maken met zijn schoenen en nerveus met zijn potlood op zijn bloc tikken... Muntelaar kijkt gehinderd naar hem om. Hij merkt het niet. Hij zucht van verlichting: de rondvraag komt aan de orde. ‘Ik moet het verslag dadelijk maar uitwerken’, bepaalt hij, ‘op het Bureau of - thuis.’ Hij aarzelt even. ‘Thuis?’, hij hoort de geluidjes al boven het plafond van zijn kamer, ‘nee, op het Bureau toch maar.’
Als hij zijn jas aantrekt in de hal, staat Krabbeel achter hem. ‘Solwerda, ik verwacht dat je die beduvelde Vickers er kolossáal van langs geeft in je verslag. Nu kun je aantoonen dat onze courant geen hand- en spandiensten aan de rooien wil bewijzen.’ Hij loopt mee naar buiten. ‘Ga ook niet te ver met je bijval voor het nieuwe in die Nieuwe-Geluiden-serie voor “De drie Meren”: het begint anders min of meer op N.S.B.-pro- | |
| |
paganda te lijken. En dan krijg je weer - ik hèb het je toch al meer gezegd? - van die onfrissche replieken. Je neemt wel wat te veel en te eenzijdig over uit die N.S.B.-lectuur. Sla je nu ineens weer om in dié richting?’ Taco zegt stroef, kort-af: ‘Ik ben geen mensch van richtingen. Elke partij heeft recht van bestaan. Ik meen - het is duidelijk genoeg - dat ik het betrekkelijke van alle politieke standpunten aantoon.’ Krabbeel praat al weer wat bedaarder. ‘Enfin, als je er niet zooveel over schrijft - eerst 's de kat uit de boom kijken, nietwaar? En dan wou ik je nòg wat vragen: dat huis op het Staalborchplein, wat is dat toch?, wat zijn dat voor menschen? Rostee heet dat echtpaar, hè?, ze komen uit Brussel volgens dat bericht destijds in de burgerlijke stand en ze schijnen erg teruggetrokken te leven. Heb jíj daar wel 's wat bizonders over gehoord?’ Dasselaar voegt zich bij hen. ‘Over wie heb je het, Onno?’ Krabbeel zegt: ‘St... even’, en hij blijft naar Taco kijken, zijn oogen staan wat bol. ‘Nou Solwerda, moet je je dáar zoo lang op bedenken?’ Taco lacht wrang. ‘Als u zoo goed wilt zijn, om me dàt toe te staan? Ja - ik weet me met de beste wil van de wereld niet te herinneren... dat iemand het er ooit tegen mij... over gehad heeft. Hoe zoo...?’ Krabbeel staart nog altijd naar hem op: ‘Nooit bij die Rostee's geweest?’ Dasselaar trekt
aan Onno's jasmouw. ‘Wat is dat?, waar gáat het over, Onno?’ Onno doet of hij een prikkende mug van zijn arm knipt. ‘St.... even...’ ‘Nee’, zegt Taco, ‘nooit bij die lui geweest. Ze ook nooit ontmoet bij mijn weten.’ Een oogenblik is het of Krabbeel boosaardig glimlacht. ‘Zoo-oo....?’,
| |
| |
haalt hij uit. Taco denkt: ‘Hij gelooft me niet.’ Hij kijkt naar Krabbeel, en hij ontmoet Krabbeel's doordringende blik. ‘Wat is er nu?’, vraagt hij op de man af, ‘wat hebben die menschen?, wat wordt er verteld...?, àls ik er geweest was, wat had ik dan moeten zien?’ Krabbeel antwoordt alleen maar met die doordringende blik. En Taco wordt koud van woede. ‘Dat ik haast altijd - mijn smoel houd’, raast het door hem heen, ‘is dat nou nog niet genoeg, verdomde hond?’ Nu heeft hij weer dat gevoel in zijn keel of daar ergens een kropgezwel groeit. ‘O, ik snap het - er gaat dus een gerucht dat ìk iets met dat huis uit te staan heb?’ Weer is het of Krabbeel boosaardig grijnst. ‘Een vraag kan ook een antwoord zijn, Solwerda, zelfs een bevestigend antwoord.’ Taco knikt afgemeten. ‘Het antwoord dat u zoo zielsgraag hebben wilt, is het niet? Op het oogenblik bent u bezig mij ergens in te betrekken - hebt u een nieuwe directeur op het oog?’ Krabbeel's dikke rug wordt wat rechter. ‘Jij trekt wel bliksems snel je conclusies, Solwerda.’ Dasselaar legt zijn hand haast krampachtig om Krabbeel's arm heen, die hand is niet meer af te schudden. ‘Maar zeg me toch in godsnaam... wat is dat hier...?, over wie gaat het?, welke menschen?’ Snauwerig en gehaast licht Krabbeel hem in. ‘Och, dat hóor je nou toch wel?, die Rostee's, dat gríjze portlandhuis op het Staalborchplein, dié menschen - daar hoor je rare noten over kraken, nu en dan... Iemand belde me op, nou ja, dat mag je wel weten, iemand belde me onlangs op, en - en toen werd me verteld dat daar geregeld een... dat daar geregeld bekende ingezetenen... enfin, hij noemde een... hij
| |
| |
noemde namen. Ik kreeg de indruk... een soort speelhol, hazard.’ Dasselaar staat er met open mond bij. ‘Maar...?, maar...?, geloof je dat?, hazard?, och kom?, gelooft - de politie dat ook...? Zoo'n grijs portlandhuis, zeg je?, ik kan me dat huis niet eens goed voorstellen?’ Hij vangt Taco's blik op, en wordt een beetje schichtig en zwijgt. En Taco komt een stap dichterbij. Er is hem opeens iets te binnen geschoten: ‘Dasselaar die deed nou zoo onnoozel, maar dié kwam daar wel - op een avond... en hij deed schuw.’ Even weifelt hij. ‘Het haalt immers nìks uit.’ En dan doet hij toch nog de eene vraag na de andere. ‘Kun jíj je dat huis niet voorstellen, Dasselaar?, herinner jij je nìks van dat huis?, weet jij er werkelijk niets van af? Er staat mij iets van voor... dat jij op een avond... je had deze jas aan... die zelfde lange grijze jas - dat jij daar naar binnen ging.’ ‘Och wat’, mompelt Krabbeel, ‘dat noem ik een insinuatie...’ En Dasselaar zegt met een dunne beklemde stem: ‘Ik - Taco?, ìk?, uitgesloten hoor!, uitgesloten, nee, dat moet dan een misverstand zijn.’ Taco knikt langdurig tegen hem. En dan wendt hij zich om naar Krabbeel. ‘De naam alstublieft van die - mijnheer die u opgebeld heeft?’ Krabbeel staat hem aan te gapen. ‘Je hebt niet het recht...’ Voor de rest heeft Taco geen tijd. ‘Ik heb dat recht wel, u verdenkt me ergens van, naar aanleiding van iemand die u opgebeld heeft - wie is het?’ Krabbeel staat niet meer zoo recht-op. ‘Zijn naam kan ik je niet zeggen, Solwerda.’ ‘U wìlt zijn naam niet zeggen’, valt Taco uit, ‘u dúrft niet!’ Krabbeel praat nog zachter. ‘Ik kan het niet, Solwerda. Maar waarvoor
| |
| |
ook?, wat wou je daar mee...?, naar hem toe gaan?’ Nadenkend kijkt Taco op hem neer. ‘De man die u opbelde - die heeft zijn naam niet gezegd, hè?’ Krabbeel doet of hij daar niet op in wil gaan. Hij keert zich wat af... Dan bedenkt hij zich ook weer. ‘N-ja, hij wou dat liever niet, wou niet in moeilijkheden komen.’ Taco glimlacht met een nijdige mond. ‘En daar gaat u op in - een anonymus... En u vindt dat aannemelijk genoeg om aan mij te twijfelen.’ Hij kijkt nog even van Krabbeel naar Dasselaar. En hij gaat plotseling bij hen vandaan. ‘Goeienavond - héeren.’ Hij loopt vlug door. Maar zijn beenen wegen zwaar en zijn hart klopt stootend. ‘Altenstadt is het’, stelt hij vast, ‘Altenstadt die laat dat hufter van Bos ook spionneeren op het kantoor, natuurlijk - zóo is het.’ Zijn gedachten gaan als schreeuwend door hem heen. ‘Altenstadt die belt mij immers telkens op, met een verdraaide stem? Altenstadt die belt Krabbeel ook op. Wat wil die verdommeling?, wil die ellendeling me onmogelijk maken in de stad...?’ Hij spert zijn mond open of hij lacht, hij lacht toch niet. Werktuiglijk loopt hij naar zijn Bureau... Maar op de stoep keert hij terug. Hij gaat naar huis toe. ‘Werken?’, hij schudt verbolgen zijn hoofd. Hij tintelt van nijd, het flikkert voor zijn oogen, het is of hij duizelig van nijd wordt. ‘Die Weigel - als nou die Weigel bij Anne-Cris zit... Ze denken er niet aan, dat ik ook wel 's wat eerder thuis kan komen. Ik kom immers nooit meer bijtijds thuis? Misschien tref ik Weigel aan - misschien niet, misschien is er nou juist geen bezoek...’
Maar er is wel bezoek - thuis. Weigel en Savrij zijn
| |
| |
er allebei. Weigel kijkt een oogenblik aandachtig naar Taco op, en dan komt er wat grofs in zijn mooi bidprentjes-gezicht: hij lacht - en hij moet in een geprikkelde stemming zijn, hij lacht al te breed: zijn wangen zijn zoo bol en zijn kin is zoo bol, Weigel wordt ronder als hij uit zijn humeur is - maar hij blijft vroolijk. ‘Haha’, lacht hij, ‘de man en vader!’ Cobie lacht ook, maar zonder zwierigheid. ‘De haan in het hoenderhok.’ Zelfs haar kort-rood haar heeft wat obstinaats, en ze kijkt puntig, ze heeft een puntige blik en ze heeft veelte-groote blossen, ze moet verschrikkelijk het land in hebben ergens over. Maar Anne-Cris ligt heel rustig in haar fauteuil tusschen hen in: blank-rose, koel, tenger en zeer verzorgd. ‘Nu al?’, vraagt ze, zonder naar Taco om te zien, ‘waar hebben we dat aan te danken, die buitenkans?’ Taco gluurt - het flikkert weer zoo voor zijn oogen. Hij vergeet ook te antwoorden. Maar zijn stem klinkt nog wel kalm. ‘Goeienavond samen!’ En dan gaat hij zitten, ergens op een gewone stoel bij de wand, een stoel zonder zij-leuningen en met een rechte rug. Er is ook niets anders om op te zitten, voor hem. Weigel leunt nog wat meer achterover in zijn crapaud, en steekt zijn voeten nog wat verder vooruit op de kussens van die andere crapaud tegenover hem. En hij glimlacht tegen Taco, zooals een gastheer glimlacht tegen een min of meer vervelende bezoeker. ‘Nou, kom-aan, vertel 's, hoe zit dat nou?, dat je zoo vroeg thuis komt? Als ik zoo'n gezellig Bureau had als jij, dan bleef ik daar toch wat langer? Waren die menschen in de gemeenteraad nu zoo gauw uitgepraat?’ Anne-Cris' lachje schuift er telkens loom tusschendoor. ‘Schön!
| |
| |
Sehr schön’, zegt ze slepend. Maar Cobie doet of ze niets gehoord heeft. En Taco zit daar of hij wacht, en hij gluurt, en hij mompelt: ‘Ach - so?’ Het slaat nergens op, maar dat lijkt hij niet te merken en niemand schijnt daar ook acht op te slaan. ‘Te moe om veel te praten, nietwaar?’, Weigel strekt zich bijna recht uit in die twee armstoelen, ‘ja, wat heb ìk dan toch als inspecteur van die verzekeringsmaatschappij een lieve werkkring, zoo'n echt lieve werkkring, wat je noemt: liéf. Want de zware - zwáre arbeid aan zoo'n bloeiende krant die temet een dagblad is, dat moet toch een heel ding wezen.’ Er is ijs en wijn in de fruitcobler die voor hem staat, hij haalt er op zijn gemak de laatste kers uit en een halve olijf, en dan drinkt hij met lange teugen... Taco kijkt er dorstig op toe, hij bevochtigt telkens zijn lippen en zijn oogen worden al-kleiner, zijn oogen lijken op rimpelige lidteekens - lidteekens die nog niet heelemaal dicht gegroeid zijn. ‘Het éenigste, maar dan ook het éenigste goeie dat je daar hebt’, zegt Weigel dan weer, ‘is die aardige mollige Juffrouw Bos en dat slanke Jozefientje, wat een piek-fijn meisje is dat, hè?, en dan die gevoelige goeiige mijnheer Krabbeel - Krabbeel lijkt me een geweldige steun voor iemand, die niet al te vast in zijn schoenen staat.’ Cobie gaapt telkens overluid, Anne-Cris lacht telkens. ‘Ach wie hübsch’, prevelt Anne-Cris. En Taco drukt met een langzame onbeholpen beweging zijn hand op zijn linkerzij, de klop van zijn hart dréunt door hem heen. Maar hij zit daar toch met een onbewogen gezicht en hij zegt ook met een vlakke onbewogen stem: ‘Ja, Juffrouw Bos, hoe dié is, dat kun jíj weten, Altenstadt, nu jij 's avonds laat wel
| |
| |
met haar in de Silene-steeg loopt.’ Anne-Cris lacht een oogenblik niet en Cobie houdt een oogenblik op met dat venijnige gapen, ze wil iets vragen - ze is sprakeloos, en Weigel doet een oogenblik of hij in ontzetting verstart, en hij kijkt zoo perplex als een kermisclown. Maar Taco lijkt daar nauwelijks nota van te nemen. Eentonig praat hij door. ‘En Krabbeel die jij opbelt, om hem wijs te maken, dat ik een bezoeker van een verdacht huis ben, dié moet jij ook wel door en door kennen.’ Weigel trekt nog altijd dat piassen-gezicht. En Cobie is nog altijd met stomheid geslagen, met een soort verrukte stomheid, maar Anne-Cris lacht al weer. Anne-Cris lacht met een heele serie gekke hardnekkige snuffel-geluidjes. ‘Auszerordentlich schön’, smoezelt ze, ‘ganz wunderbar schön, überirdisch, dat verdachte huis, nett - ganz nett - waar is het?, een verdacht huis?, ach wie himmlisch! Gaan wij er ook 's heen?, ein guter Witz.’ Taco's grijze haren liggen slap en vochtig op zijn zweetende slapen. ‘Het is geen mop’, zegt hij met zoo'n vreemde vlakke Siebren-Meertens'-stem, ‘het is waar.’ Weigel grinnikt quasi-tersluiks en Weigel mompelt quasi-tersluiks achter zijn hand: ‘Laat hem toch onderzoeken, eer hij gevaarlijk wordt, eer hij bijt.’ En hij grijnst: Cobie moet gichelen en Anne-Cris schatert. En Taco kijkt strak naar het pleizier van die drie menschen: al vloekte hij nu - ze zouen nu tòch lachen, al gilde hij nu - ze zouen nu tòch schateren. En hun breed sterk pleizier maakt hem tot hun scharminkelige pias. Hij komt bedaard overeind. En hij loopt onnatuurlijk-bedaard naar de kamerdeur en bij de deur neemt hij een oude bokaal van een console, een Vene- | |
| |
tiaansche bokaal, buitengewoon licht en uiterst dun bewerkt, een erfstuk uit Anne-Cris' familie, en hij heft die bokaal hoog op, en hij laat haar schijnbaar zonder drift, op
de vloer aan scherven vallen. ‘Ach, wie hübsch’, zegt hij, ‘himmlisch, überirdisch, ein guter Witz.’ En hij schijnt de gil van Anne-Cris niet te hooren en hij schijnt het niet te merken dat Weigel overeind vliegt en dat Cobie opspringt. Hij loopt langzaam de gang in, neemt zijn jas van de kleerenhaak en gaat naar buiten. En buiten in de donkere straat, struikelt hij telkens, zelfs over het kleinste ding op de straat struikelt hij. Zijn schouders zakken naar voren, en hij gaat daar als een man die een zware last te dragen heeft. En hij denkt: ‘Nou was het - nou was het vlakbij - wat me bedreigt - wat me bedréigt...’ En hij denkt ook: ‘Naar wie kan ik nog toe gaan, nou?, naar wié?’ En hij kijkt naar de vale straten van de grijze verkleumde nacht-stad, voor het eerst ziet hij nu weer welbewust de huizen, de dichte deuren, de gesloten ramen, en hij zegt bij zichzelf: ‘Makker - màkker, waar ben je?’
|
|