| |
| |
| |
[VI]
WAT is dat hotel-café-restaurant Stritz nu al met al? Een brokje rood-groene glinstering! Het Reiferpark komt in het zicht. Wat is dat Reiferpark zoo in de verte?, een bruine pluim, een omhoog gestoken takken-bezem. Het Oelerplein daar net was een kleine kleur: paars, rood, wit... Was er markt? En de Oude Schans is een grauwe boog van steenen - niets meer. Gejoel deint af en aan, kinderen die naar school gaan. Er is ook een lange gele glansplek - de middag.
Taco loopt de eene straat na de andere door, alles komt hem wat vreemd voor, wat onwezenlijk... Zoo gaat hij soms ook in zijn droom naar het Bureau. Dan kijkt hij bij vreemde huizen op. Ken ik dit hier? Achterkanten van huizen ziet hij, gesloten deuren, gesloten raamluiken. Maar zóo is het nu niet... Alleen, hij lijkt nooit te komen waar hij wezen moet - in de Prinsenstraat. Hij maakt de eene omweg na de andere. Nu gaat hij door een achterstraat. De zon ligt warm op de keien, kleine soezende huizen, katten op tegeltjesstoepen, vrouwtjes die het een of ander uitvoeren. ‘Allemaal van die Lizelotjes.’ Hij ziet ze te vaag: rokken - haarknoetjes - bonte boezelaars. Hij tuurt naar ze, om te zien wat ze doen. Maar dan heeft hij ineens een gesprek met Crijna - dat gesprek van de vorige avond - en het ontgaat hem. ‘Taco, wat is er geweest?’, vraagt ze, ‘dat je zoo gauw weer bij me kwam?’ Hij zucht diep. ‘Kon ik er maar van afkomen. Hoefde ik er maar niet meer aan te denken.’ Hij weet het niet - en hij staat nu opeens in de middag-zon naar een verlicht avondvenster met crême schuifgordijnen te kijken, twee lange
| |
| |
schaduwen bewegen... ‘En ìk duld dat, ik... Een andere man was naar boven gestòrmd: en nou is het uit met dat gedonder. Maar ik - ik ga naar Crijna, als een kwâjongen naar zijn Moeder.’ Hij rilt, de wind valt als een lang eind kou in zijn nek, bij zijn rug neer. Wat verwezen tuurt hij om zich heen, eer hij verder gaat. Hier staat hij - hij staat hier zoo maar stil. Hij loopt door het drukst van de stad en wat merkt hij er van? Het is leeg om hem heen, léeg. Fel glijdt zijn blik op de straat-drukte toe, het verkeer: arbeiders, werkloozen, menschen met wachtgeld, met pensioen, H.B.S.-jongens met een diploma, die geen baan kunnen krijgen, straat-venters. En hij zegt bij zichzelf: ‘Elke straat levert zijn werkloozen op, elke stand.’ Maar verwazen de geluiden dan al weer?, en de pleinen en straten en alles wat daar rond krioelt...? ‘Axel Kroeze die droomt wel van een erg menschelijk nieuw Jeruzalem’, denkt hij terloops, ‘het nieuwe Jeruzalem van negentienhonderd vijf en dertig, de groote ordening, een krachtig staatsbestuur, zelfrespect van de natie. Hoeveel jonge hersens hebben van een ander Jeruzalem gedroomd?, ik ook. Een Godsstad, vrede en eensgezindheid en naastenliefde - en geen steenen steden: akkerland, boomgaarden - mocht er een kerk bij zijn?!, een kèrk?, nou misschien... Maar geen begeerte - geen geld! Dwaas, maar mooi! Een bosch en een groene bron, een bed van tijm, het avondgebed op een hoogte, een vuur bij een ven op de heide in de stille voorjaarsnacht, een zomerregen op mos, kleine simpele huizen. Maar ook een lang blauw water met kleine booten. En de menschen helpen elkaar - de menschen hèlpen
| |
| |
èlkáar...’ Hij dacht toen: ‘De hemel is er wel, als je maar teruggaat naar de natuur.’ Dat was jeugd. Nu denkt hij: ‘Nee, terug naar de natuur?, dan ben je een boer: knollen, aardappels, peen - een dekstier.’ Dat is ouderdom.
Hij is de groenmarkt al gepasseerd: hij heeft een schotel met boonen gezien, een tros lampionplanten, twee verkleumde handen... Hij zit op zijn Bureau, nog altijd ligt daar een stapeltje kranten. Hij slaat de groote bladen open en leest - en vergeet dat hij leest. Rustig zegt Anne-Cris in de verte: ‘Was je niet thuis vannacht? Het was dunkt me al ochtend toen je naar bed ging?’ Geen spoor van verwijt, van onrust. Ze zegt dat op een luchtige toon. Op dezelfde toon zegt ze: ‘Wil je geen honing? En zijn mijn anemonen niet mooi?’ Daar moet hij toch niet over nadenken, nu. Dan komt die vraag telkens terug, dan begint die vraag van Anne-Cris te schreeuwen, te gillen... ‘Was je niet thuis vannacht? Was je niet thúis vannacht?’ Met een hard fladder-geluid slaat hij een blad van de courant om. ‘Ik moet toch knippen?’ Hij kijkt naar zijn schaar om, dat ontgaat hem weer. Jurgen Rupke zegt iets tegen Jozefien Velting. ‘Dat moet je zóo niet doen’, zegt Jurgen, ‘maar zóo...’ Met enkele woorden legt hij haar iets uit, kortaf, uit de hoogte. Zoo praat een chef tegen een ondergeschikte. ‘Waar zijn ze ook weer mee bezig?’, denkt Taco. Hij fronst, hij keert zich niet om. Afgetrokken tuurt hij in zijn courant, afgetrokken luistert hij naar de vertegenwoordiger van een papierfabriek uit Noorberg. ‘Ja, zeker, zeker’, knikt hij. Als die man vertrokken is, kan hij zich niet meer herinneren, hoe hij er
| |
| |
uitzag. Gelrip de nieuwe notaris uit Vroonshoven komt, een man met wijn-blossen en een antiek lorgnet. Ze spreken over de speciale notaris-tarieven in ‘De drie Meren.’ Bos duikt ook nog op. ‘Is er copij voor de fuljeton om in het voren te zetten?’ Die copie ìs er! En dan heeft Bos het ook weer 's over die inschrijving op de reclamekalenders van ‘De Talisman’. ‘Zou mooi wezen’, zegt Bos, ‘als we dat kregen - met die lange leverings-termijn, temet een jaar. En het werk dat gaat zoo tusschen de bedrijven door, op alle leege oogenblikken en slappe middagen en als de krant klaar is. De jongens kennen de verzendkartonnen zelf snijen, voor de klenders-zelf èn voor de enveloppen: de kartonnen achterwand.’ Taco knikt. Nu en dan hoort hij Bos wel. Soms kijkt hij verwonderd op - daar staat Bos nog, hij hoort hem weer, hij ziet hem: een wrongel plooien die glimlacht. ‘We hebben een mooie kans, we zijn laag, we kennen ook laag wezen, alles zoo zuinig mogelijk - je papier tegen inkoopsprijs, je plaksel, arbeidsloon zit er niet in - niét extra, je heb je eigen snijmachine.’ In die tijd dat Bos daar staat te praten, heeft Taco - Savrij half verwurgd... Nu zit hij hier weer, ja, hij zit hier nog altijd! En daar is Bos. Maar het wordt toch wat langdradig dat verhaal. ‘Wat is er met Bos, dat hij zoo miezerig kijkt?, wat wil die man?’ Hij loopt nog even met Bos de gang op. Vreemd is dat - dat doet hij anders nooit... Bos praat nog altijd over die kalenders, hij loopt dicht bij hem, hij is maar klein naast hem, een klein uitgedroogd mannetje met een hoop rimpels. Taco blijft ineens staan. ‘Zeg Bos, nee - nou moet je niet direct zoo'n opgeruimd gezicht trekken, dat meen je
| |
| |
toch niet - zit jíj ergens mee...?’ Bos wil toch lachen, wil hartelijk lachen, het klinkt zoo armoedig. Hij merkt het zelf ook wel. Dan wordt hij stil. Dan schuifelt hij heen en weer met zijn groote kreukelige schoenen. Hij steekt zijn handen in zijn jaszakken en legt ze ook weer op zijn rug. Hij kijkt vluchtig naar Taco op en hij kijkt lang voor zich neer. ‘Nee - ja, kijk u 's, een mensch zit wel 's ergens mee, waar hij niet over praten kan en dan ben je het liefst bij degene met wie je er over zou willen praten, als je maar kòn...’ Taco ziet Bos' pezige nekje, de te wijde boord, de fletse oogen die glimlachend huilen, die zonder tranen huilen. En hij knikt: ‘Ik begrijp het...’ Hij staat ook weer in het donker voor Crijna's huis. ‘Ik kan het niet zeggen - kan het niet.’ En als hij Bos wat uitvoeriger antwoordt, is het of hij Crijna napraat. ‘Ook moeilijk om àlles te zeggen, om te zeggen waar het om gaat...’ Bos komt nog wat dichterbij. ‘Daar heeft een mensch de woorden niet voor, meneer, dat is het - er ben geen woorden - voor alles...’ Hij kijkt toch wat opgemonterd... En Taco zit wéer aan zijn bureau of hij geen oogenblik weg geweest is. De kranten liggen daar... Hij moet de schaar hebben! Maar nu wordt hij opgebeld - en hij schrikt. ‘Dat vervloekte schrikken.’ Hij luistert gemelijk en zijn gezicht verheldert even. ‘Nee - niemand, dat is te zeggen - iemand anders...!’ Hij praat ook nog met Wirschkul over het inboeken van de berichtgeving, de posten van de correspondenten. En dat vervaagt al weer, terwijl hij het er nog over heeft. Hij ziet Wirschkul's holle oogen, zijn beenige kaken. ‘En wat heb jíj dan?’, wil hij zeggen. Nee, hij zegt niets. ‘Wirsch- | |
| |
kul zal er ook niet over kunnen praten...’ Hij knikt werktuiglijk. ‘Ja’, zegt hij, ‘dat is zoo -
dàt is zoo.’ Maar nu op het oogenblik weet hij toch niet precies waar Wirschkul het over heeft. Hij schudt Savrij door elkaar. Hij zegt tegen Savrij: ‘Menschen als jij, die moesten ze ophangen. Van jóu gaat het uit...’ Hij tuurt naar een musch op een boomtak. Ineens beseft hij dat. Ineens beseft hij dat hij als een idioot naar een vogeltje op een boomtak tuurt. ‘Niks voer ik uit. Maar dat gaat zoo niet. Ik moet toch mijn werk doen?’ En dan staat hij weer bij zijn schrijftafel. ‘Denk er om’, zegt hij tegen Jozefien, ‘dat je nu eerst het kaart-systeem bijwerkt.’ ‘Het kaart-systeem?’, fluistert Rupke. Wat hoeft die Rupke dat na te fluisteren? Taco wil wat giftigs zeggen. Hij moet iemand hebben die hij afsnauwen kan. Dan ziet hij hóe Jurgen Rupke naar Jozefien kijkt - met strakke jaloersche oogen... En hij houdt zich stil. Juffrouw Bos komt binnen met de thee. Ze smakt weer, ze kijkt weer genoeglijk, een honingzoete glimlach heeft Juffrouw Bos. ‘Heerelijk weertje, tseg gu?, eh-tja, de menschen loopen uit... Soo net ging u vriend ook voorbij, sag u hem niet?, meneer Altenstadt. Ja, ik ken hem maar van ansien, alleen van ansien, maar wat een h-hóuding heb dié man, wat een g-gàng...’ ‘Ja, hè?, édel nietwaar?’, Taco zou die dikke paars-rooie polsen van Juffrouw Bos willen omwringen in zijn handen, hij zou willen dat ze met een wijd-open mond stond te gillen. En hij praat maar zoo'n beetje zoetsappig in de ruimte, hij zegt iets dat nergens op slaat: ‘Luistert u óok wel 's met uw oor op het sleutelgat, Juffrouw Bos?, en is er dan zooveel...?’
| |
| |
Ja, nu valt Jurgen's kop thee op de vloer, een dampende plas, scherven - een ontstelde Juffrouw Bos gluurt naar hem op. En Jozefien Velting kijkt zoo bevreemd. Taco strijkt over zijn oogen. ‘Och jee, ik droom soms overluid, dat is lastig.’
In de gang, thuis, staat hij naar een stilleven van Marie Wandscheer te turen, of hij het daar voor het eerst in het oog krijgt, een klein bloemstukje met paarsroode petunia's, bewust ziet hij er niets van. Hij was hier, vóor hij het wist. Van de zes-uurs-drukte in de stad herinnert hij zich ook maar weinig. ‘Ja, Godlief was ergens’, het gaat maar terloops door hem heen. Hij denkt er over na dat hij naar binnen moet... Wat is er achter de kamerdeur? Het is zoo stil. De stilte achter een deur kan ook beklemmend zijn, hier in huis. Hij schraapt zijn keel, hij loopt zwaarder dan anders. Nee, er is niets verdachts daar binnen: de tafel is gedekt en de jongens zijn verdiept in de foto-pagina van een krant. Anne-Cris draagt haar water-blauwe jurk weer en haar voorhoofd lijkt hooger, en ze kijkt zedig. Hij zit aan tafel. ‘Heb ik ze nog goeienavond gezegd?’ Dat weet hij niet. En hij wil liever niet bediend worden. Hij zal zelf wel nemen. Het is of hij niet goed naar Anne-Cris' handen kan kijken, naar haar schoot, haar gezicht. ‘Het kàn allemaal weeë aanstellerigheid wezen’, denkt hij, en hij wordt prikkelig-heet en het is of hij stof inademt. ‘Hoe vaak heeft hij dat zelfde al gedacht?, meer dan duizendmaal...’ Hij trekt met zijn schouders. En Us grinnikt, Us stoot Thieu aan en Us trekt ook met zijn schouders. Taco ziet het - en opnieuw heeft hij het verlangen iets warms en levends om te wringen in zijn
| |
| |
handen, een gil te hooren... Twee vrouwenschaduwen rennen glad en naakt heen en weer op een paar lichte venstergordijnen - het wordt een dwangvoorstelling. Hij drukt de zolen van zijn schoenen vaster tegen de vloer. ‘Pas op’, zegt hij vreemd in zichzelf. Dan hoort hij zijn chef-zetter ook weer praten. ‘Dáar heeft een mensch de woorden niet voor, meneer...’ Zijn voorhoofd wordt strakker, het is of er een heete golf damp bij zijn voorhoofd opstijgt. ‘Wat bedoelde die - vent...?’ Hij kijkt rond, maar hij ziet niet veel. Hij luistert ook wel naar Anne-Cris. ‘Wat heeft ze daarnet gezegd?’ Ze praat nu opgewekt met de jongens. En de jongens lachen overdreven hard. Taco eet vlugger voort, het heeft toch geen smaak wat hij eet, zijn smaak is weg. Hij is nog even op zijn werkkamer - het is of de wanden naar hem toekruipen. Hij hoort de geluiden boven het plafond al, nog vóor die geluiden er zijn. ‘Kom, ga maar weg’, zegt hij in zichzelf. Hij trekt zijn jas al weer aan in de gang. ‘We hadden toch - een koffiemaaltijd...?’, hij ziet het licht in de lantaarn, de avond buiten. ‘Née, wàrm natuurlijk.’ Hij kijkt om zich heen of hij wat vergeten heeft. Vaak kijkt hij zoo rond. ‘Mis ik wat...?’, denkt hij dan. Hij ziet nu ineens dat de dikke wandelstok van Weigel Altenstadt naast Anne-Cris' kleine coquette tompouce in de paraplu-bak staat, een stok met een enorme knop, een knop van zilver. En over de trapleuning hangt Weigel's blauw-zijden cachenez. Er is ook nog een plant gebracht vanmiddag onder het eten. ‘Je treft hem niet vaak aan hier in huis’, denkt Taco, ‘maar hij is hier toch overal... En dat is niet eens zoo erg lam meer! Nee, op
| |
| |
het oogenblik is dat niet eens zoo erg lam. Maar dat er nu gebeld kan worden en dat Savrij dan op de stoep kan staan - dàt is lam.’
Die avond zit Taco ook nog bij de Meertens. ‘Ja, wat wou ik...?’ Hij plukt ergens aan. ‘Wat ik wou?, een mensch om naar toe te gaan.’ Hij tuurt naar een of ander ding, een miniatuur-portret, een potje van Böttger aardewerk, een ivoren waaier, en hij weet niet, dat hij er naar tuurt. Zijn hart klopt zwaar en langzaam, en het is of iets puntig en hard toetrekt van binnen. Hij transpireert en soms haalt hij moeilijk adem. En het is wéer of hij het maar droomt, dat hij hier zit, en naar Meertens luistert en Cato achterna kijkt. Want in zijn droomen kan hij ook dat beklemde gevoel hebben, een gevoel of hem iets bedreigt van dichtbij, of hem wat heel ellendigs overkomen zal. Wat is het dan, dat zich tusschen hem en de menschen inschuift, tusschen hem - en de stad...? ‘Ik ben bij iedereen - alleen’, denkt hij, ‘en wat ellendigs?, dat is er immers al - dat gebeurt telkens.’ Maar hij kan er toch niet sarcastisch om glimlachen. Er is iets dat hem opjagen wil - een afgrijzen... ‘Het gaat ook weer over’, houdt hij zich voor, ‘het was al zoo vaak.’ Hij praat ondertusschen en luistert, hij probeert te luisteren. ‘Als directeur van de gemeentebedrijven’, zegt Meertens, ‘maak je ook heel wat mee. Nu weer dat geknoei met die eene meter-opnemer. Zet het niet in de krant, of zoo beknopt mogelijk...’ Meertens praat er op door, hij treedt in bizonderheden... Meertens' stem is eentonig en vlak, op eenige afstand en op de lange duur een droog gerammel, zijn stem is als zijn gezicht,
| |
| |
zonder uitdrukking. ‘Ja - ja’, zegt Taco, ‘nee - ja.’ Na een poos denkt hij: ‘Waar gaat het ook weer over?’ Maar dat glipt weg. Hij zegt weer vervaarlijke dingen tegen Savrij. Hij ziet haar helle triumfantelijke oogen, haar blanke hals, hoort haar lach met de zwierige uithaal en het is of hij met open oogen inslaapt en ontzettend droomt. In een stilte kijkt hij schichtig op. Het verhaal van de meter-opnemer is uit. En nu komt er weer wat anders... Er blijft Taco een klein beetje van bij. Maar later is er toch iets dat hem treft. ‘Hoe vind je die pastelteekening naast de schoorsteen?’, vraagt Meertens, ‘een vroege Lente van Eidor, heeft Cato voor haar verjaardag gehad. Van Kruseman's werk wil ze niets aankoopen. Onbegrijpelijk, is het niet?, die man komt hier nog wel als vriend overhuis.’ Taco wil er liever niets op terug zeggen. ‘Verschil van opinie, nou moet je alleen maar neutraal grinniken.’ Hij kijkt naar de teekening. ‘Goed gedaan - niet?, het voorjaar stáat er in te glanzen, dat zilverige als een web, en dat fijne geel, net stuifmeel. Als je lang genoeg kijkt - zie je de wilgekatjes en de sneeuwklokjes - beter dan Kruseman, dunkt me.’ ‘Een goed ding’, zegt Cato wat droog. Hij wil tegen haar glimlachen. ‘Hoe bedoel je dàt?’ En dan ziet hij ineens haar gezicht. En hij zegt maar niets. Hij glimlacht niet eens. Ze staat met haar rug naar Meertens toe, ze schenkt een borrel in - een verbeten vertrokken gezicht heeft ze. ‘Wat is er dan?’, vorscht hij in zichzelf, ‘wat is er toch?’ En vlak daarop kan hij ook weer aan Bennitz en Mendels denken. ‘Op de duur moeten ze toch merken dat er wat vreemds is, als búren, de buren van de overkant. Maar kan ìk Anne- | |
| |
Cris dan soms waarschuwen?, kan ìk zeggen: denk je nooit aan die lichte schuif-gordijnen als
jullie samen boven zijn?’ Ineens ziet hij dat hij een vuist maakt, een breede vuist, de nagels in de palm, de duim dwars over de vingers heen geknepen... Van Cato's gedempte rustige stem vlakbij, kijkt hij op. Hij meende toch dat er wat was met haar, daarstraks. ‘Zoute bollen hebben?’, vraagt ze. Hij neemt er een paar. ‘Schiet je al op met je vertaling van Alverdes?, en een hoop brieven van menschen die in de knoop zitten?’ Op haar antwoord let hij niet zoo. Hij zou ineens graag over Oxford willen praten. ‘Wat vind jij nou? Je had laatst zoo'n boeiend gesprek met Wedzieg, ik zag je daar staan in de winkel.’ Nee, hij begint er niet over... Dat gesprek-in-zijn-gedachten over die venstergordijnen is er ook weer. En Anne-Cris kijkt of ze naar wat grappigs luistert. Terloops drinkt hij zijn borrel uit, terloops kijkt hij. Is er nog iets dat hij niet terloops doet? Het gesprek komt op de een of andere manier toch op Oxford. Dan is Axel Kroeze er ook. Zoo nu en dan kijkt Taco oplettend naar hem. Hij ziet toch alleen maar duidelijk: Axel's vierkante schouders, zijn helder-breed voorhoofd en de stroeve rust van zijn glimlach. ‘Is dat werkelijk iets voor jullie?’, vraagt Axel verwonderd, ‘ik meen dit: bestáat de kans op die mogelijkheid?’ En Siebren Meertens' droge stem wordt scherp van verontwaardiging. ‘Het is werkelijk iets voor - sommige hysterische vrouwen, die biecht, hè?, die pikante biecht! Och-och, àrme mannen. Es macht mir viel Vergnügen, dat ik de vrouw heb, die ik hèb.’ Taco knikt verstrooid. Axel lonkt met zijn eene oog, ook dat doet hij stroef: ‘Die
| |
| |
Frau ohne Sünde.’ En Cato glimlacht jolig-berispend van de een naar de ander. ‘Ho-ho, wat een kànjer van een pluim.’ En dan zal ze Axel ook een borrel inschenken. Ze wendt zich om naar het blad met de glazen en die diepe harde trek van verbetenheid keert ook weer terug in haar gezicht. Taco heeft een hoop dingen niet gezien, die dag. Hij zal ook niet kunnen zeggen als hij weer buiten de deur is, wat voor japon Cato aan had - maar dìt ziet hij. Er is ook wat bekends aan die lange harde mondlijn... En het heeft er veel van of hij nu opeens zonder overgang aan die Anne-Cris van vroeger moet denken, aan die Anne-Cris met het bloemengezichtje, een bloem die verarmoedde en die toch nog wel lief was. Ze glimlachte, ze neuriede, ze stond voor de spiegel en kamde haar lange blauw-zwarte haar. En hij waschte zich aan de overkant van de kamer, en draaide zich naar haar toe, om iets te zeggen, en hij dacht dat bleeke madelief-achtige gezichtje te zien, en hij zag in de spiegel opeens, tusschen haar golvende donkere haarstrengen in - een ander gezicht: verbeten, hard, gesloten... Het treft Taco nu nog onaangenaam. ‘Wat was er altijd?’ Er komt nog een herinnering in hem op. Ze zijn in het bosch van Ballering en Anne-Cris plukt bramen. En ze is warm, en als ze bij hem terugkomt, wil ze niet op het mosbed met de gele bloemsterretjes liggen. Ze gaat ongemakkelijk op een boomwortel zitten, ze is blootsvoets en ze heeft een massa dunne roode schrammen op haar enkels. ‘Wat is dat, Anne-Cris? O, ik ben door de braamtakken gegaan, Taco. Waarom - Anne-Cris? O zoo maar, dat was wel prettig.’ Ze neuriet en haar kin trilt. Wat was dat dan - tóen? Taco tuurt
| |
| |
nog een oogenblik naar een ding dat hij niet ziet. Dan zijn de stemmen er weer, de menschen. ‘Wat we noodig hebben’, zegt Axel, ‘is een sterke hand die orde schept in de chaos, die de massa beheerscht. Jouw artikelen in “De drie Meren” lees ik de laatste tijd met bizonder veel instemming, Solwerda...’ ‘Maar jij’, onderbreekt Meertens, ‘met je positie van gemeente-secretaris - bij de groote N.S.B.-schoonmaak...!’ Taco luistert weer niet... De glimlach is als bij vergissing om zijn mond heen gevallen, toen Axel hem prees, en die glimlach blijft daar nu. Hij denkt: ‘Ik heb Savrij al wel tien keer gewurgd vandaag en dikwijls ben ik Weigel te lijf gegaan, o ja, dikwijls... dikwijls... Waarom doe ik Anne-Cris dan toch nooit iets?’
|
|