| |
| |
| |
[V]
ER zijn toch altijd dagen die wat hoopvols hebben. Het kan regenen en plotseling breekt de zon door en de regen lijkt van kristal en de straten schitteren of ze gepolijst zijn: de bruine ronde marktkeien, het grauwe asphalt, de vierkante platte steenen in het grijze plaveisel van de arme-menschen-buurtjes, àlles blinkt, àlles blikkert, blauwe edelsteenen aan de daklijsten, lange diamanten aan de boomtakken... Zelfs Taco's verkleumde bloote handen glinsteren en de ruige plooien van zijn jas. Hij glimlacht zonder dat hij het merkt. ‘Als het eerst maar weer Lente is, oue jongen.’ En het is of hij door de klare kristalglans van de straten heen kijken kan naar betere dagen. En hij zou willen fluiten.
's Avonds komt diezelfde gedachte terug. ‘Ja - de Lente?’ Maar hij trekt er zijn voorhoofd bij op. ‘Nou, en wat dan nog?’ Hij heeft de kranten gelezen: Fransch-Engelsche vredesvoorstellen in Abessijnsch conflict - Japan versterkt garnizoenen - Hauptman's proces verlengd... Hij heeft Savrij ontmoet. Hij is een paar maal opgebeld en hij heeft Weigel Altenstadt vervloekt... Nu denkt hij aan Anne-Cris. Haar wenkbrauwen groeien schuin bij haar voorhoofd op. Haar spitse nagels zien er uit of zij ze in bloed gedoopt heeft. Voor ze inslaapt, eet ze nog zoo'n perzik van Weigel Altenstadt op. Ze likt met de spitse punt van haar roode tong langs de vruchtenvelletjes, ze drukt haar lippen om de sappigweeke perzik-schijfjes heen of zij ze kust en ze glimlacht amoureus, ze eet zelfs amoureus... Op dat sparrenpad van Ballering heeft hij dat ook al gezien in zijn gedachten. En het is een erg onbeduidende en - erg hinder- | |
| |
lijke realiteit geworden. Nu kan hij er elke avond naar kijken, als hij niet al te laat thuiskomt! Maar hij komt wel laat thuis, zoo vaak het mogelijk is en het is vaak mogelijk - want hij wil het, hij legt het er op toe. ‘De Lente?’, denkt hij nu, ‘wéeë kaffer.’ En hij doet zijn best om Kaatin niet te zien. Maar de onderzoekende blik van Wedzieg treft hem toch ook onpleizierig en Look's tersluiksche aandacht staat hem nog minder aan. Look vermagert sterk de laatste tijd, meer dan ooit te voren valt zijn breede ronde apen-kaak op en de ontstoken randen om zijn oogen worden rooder - een leelijk mannetje, een miezerig mannetje... ‘Die zou er in zijn nieuwe geluksstaat strálend moeten uitzien’, denkt Taco, ‘er klopt iets niet.’ Look groet hem toch wel erg vriendelijk, uitermate vriendelijk en hij houdt zijn stap al wat in. Nee, Taco wil liever niets met hem te maken hebben, hij knikt, hij slaat een zij-straat in. ‘Die werkten aan de eerste
brug’, zegt Crijna in zijn gedachten, ‘Look en Wedzieg.’ Hij glimlacht - hij tobt.
Maar op een andere dag, dan is de December-markt op dat kleine glanzende Oelerplein toch zoo fleurig: er is hulst, vochtig en frisch, er zijn al een paar denneboompjes, er is gaaf winter-fruit, hard-rood, hardgroen... En het ruikt daar weer zoo goed. Taco haalt diep adem, diep en een beetje stootend. Deze reuk doet hem altijd denken aan een boomgaard te Motz en aan de gesnoeide wingerd en de diepe moestuin achter Vader's werkplaats te Itsenga. ‘Met de Kerstdagen’, neemt hij zich plotseling voor, ‘moet ik toch maar 's naar Moeder toe.’ Hij ziet haar al in de hooge keukenkamer van het nette dameshofje op het Spinstuk te
| |
| |
Halverhout. Ze heeft daar ook een zitkamer: een salon met een speelklok en vergulde biezen rond de deurpaneelen. Maar ze zit het liefst in de antieke keukenkamer, bij de hooge glazenkast en aan de lange lage vensters met de kleine groene ruitjes. ‘Jongen, dan is het mij weer of ik een doel heb in het leven.’ Nog altijd heeft ze die harde Friesche stem. De jongens op de lagere school te Itsenga praatten net zoo... Taco moet ineens weer aan zijn jeugd denken, aan zijn verre - verre jeugd, zijn vlegeljaren, de eenzaamheid in zijn schooljongensleven, zijn puberteits-angsten. En er is een verlegen kinderlijk lachen in hem. ‘Nou zou ik waarachtig nog graag mijn armen om je jichtige knieën heen knijpen, Moeder, en me oue kop in je zwarte schort duwen.’ De gedachte verdwijnt al.
Hij verricht zijn dagelijksch werk op het Bureau. En als dat werk gedaan is, wat blijft hem er dan van bij? Snel - snel dwarrelen de indrukken van die dag door hem heen: de kranten - een lawine van berichten, gesprekken: een stekelige massa opmerkingen - de armzalige huil-grijns van Louwtje Kot, schoondruk - weerdruk... Jurgen Rupke met zijn verloopen baby-gezicht: ‘Kan ik nog wat voor u doen?’ Jozefien Velting's bedelende oogen... Aan het raam de eeuwig fladderende Kaatin, Bos: een wrongel plooien die glimlacht, gezeur over de inschrijving op de vijftig duizend reclame-kalenders voor de ongevallenverzekeringsmaatschappij ‘De Talisman’. Opnieuw Louwtje Kot - opnieuw Bos - opnieuw Jurgen Rupke...
Hij gaat naar huis. Hij loopt al in de Schillerstraat, grabbelt naar zijn sleutel, kijkt werktuiglijk naar de
| |
| |
ramen van zijn huis, naar de deur. En dan verstramt er iets in zijn haast. De voordeur van zijn huis wordt wijd opengegooid, Weigel komt naar buiten, en Weigel is kwaad, hij slaat de deur weer hard achter zich dicht, en zijn bidprentjes-gezicht is vuurrood. Hij is maar gauw in zijn jas geschoten, die jas hangt wijd om hem heen... Hij ziet Taco en er verscherpt niets in zijn gezicht, elke lijn wordt nog ronder. Weigel is een man, die glimlacht als hij boos is. Hij blijft even staan in het voorbijgaan. ‘Ook goeiendag’, zegt hij met zijn lijzigste lach-stem, ‘ik geloof dat je nu net bijtijds thuis komt, Taco.’ Hij knipoogt wrang, hij maakt een geheimzinnig gebaar en loopt al weer door. Taco zegt: ‘Een telefoongesprek - zonder telefoon, niet Altenstadt?’ Hij let al niet meer op de man. Hij komt thuis. De jongens zitten in de huiskamer bij de haard en bladeren in L'Illustration en in de Illustrirte Zeitung uit de leesportefeuille. ‘Vader, kijk dat bloote meisje 's’, zegt Thieu, ‘mooie beenen, nietwaar?’ Hij aapt Weigel Altenstadt na, hij leunt ook zoo lui achterover in de crapaud, strijkt ook zoo over zijn haar, glimlacht ook zoo. Taco doet maar of hij er niet op let. Zoekend tuurt hij rond in de kamer en hij luistert stiekem naar een geluid in huis. Van terzij neemt Us hem op. ‘Moeder is met Cobus Savrij op haar kamer - ik denk niet dat je er bij mag. Weigel is ook maar weer weggegaan, die moest zoo lang wachten.’ Taco gaat toch maar naar boven en klopt aan. ‘Drinken we hier thee?’, hij draait de deurknop al om, de deur is op slot. Hij luistert scherp: een onderdrukt gegichel dringt tot hem door, een haastig gefluister. ‘Kunnen je hier niet hebben’, zegt Anne-Cris
| |
| |
tusschen twee lachbuien in, ‘we passen onze nieuwe pyama's.’ ‘Stakkerd’, teemt Savrij er achter aan, ‘vat geen kou daarbuiten. En als je zoo-iets lamlendigs als thee wilt hebben, vraag dan aan Catrientje.’ De jongens staan belangstellend bij de trapleuning, twee nette ventjes, geplakt blauw-zwart haar met rechte scheiding, smalle gezichtjes, oogen waarin iets grootemenschachtigs prikt. Us doet Altenstadt weer na. ‘Jíj gelooft ook niet gauw wat... Wíj mochten niet eens. Ik zei het toch al!’ Taco doet maar of hij het niet hoort. Hij gaat naar zijn werkkamer, neemt postpapier uit een kastla en gaat aan zijn schrijftafel zitten. ‘Dàn maar wat correspondentie afdoen.’ Uit de binnenzak van zijn jas haalt hij een paar brieven, een gewichtig schrijven van Gelrip, de nieuwe notaris te Vroonshoven, een omslachtig epistel van de zieke correspondent uit Born... Hij bezint zich op een antwoord. Maar zijn aandacht dwaalt telkens af. Hij teekent een figuurtje op zijn vloeiblad. ‘Wat voor datum...?’ Hij vergeet te kijken. Hij luistert enkel maar. Anne-Cris en Cobie zijn nu vlakbij: er kraakt iets boven het plafond, er wordt gemompeld - daar is Cobie's fleemende stem weer, een lachje glijdt er over heen - een saamhoorig gegichel.
Vijf minuten later loopt Taco weer buiten. ‘Wat borrelen aan de leestafel?’ Mistroostig slentert hij door de klamme grauwe December-schemer. ‘Thieu zei: Cobùs. Wat denken de jongens...?’ Zonder aandacht kijkt hij de straten in, de winkels... Alleen bij Wedzieg, in de Oude Schans, staat hij even stil. Daar ligt Oxford-lectuur. Een paar boekjes van Grensted, hoogleeraar in de godsdienst-philosophie aan Oriel College te
| |
| |
Oxford, Wedzieg heeft er een papieren handje bijgezet: Zeer actueel. De etalage-lampen branden al. Vlak voor het glas ligt een opengeslagen ‘Grensted’. Taco tuurt naar de inhoudsopgave - restitutie: terug betalen en goedmaken - leiding - deelen bij schuld bekennen en getuigen... ‘Verroest’, mompelt hij venijnig. In zijn verbeelding ziet hij Wedzieg bij Crijna zitten. Crijna praat met neergeslagen oogen, ze wischt telkens een paar tranen weg, ze kleurt, ze drukt haar kin op haar borst. En Wedzieg legt liefdevol zijn handen om haar schouders... Taco vloekt in stilte. ‘En dàt’, vit hij fel in zijn angst, ‘heet dan schuldbekennen en getuigen.’ Plotseling hoort hij achter de winkeldeur een stem, hij komt dichterbij, tuurt door een onbedekte reep glas de winkel in, en overziet in een oogwenk de heele situatie daar. Wedzieg heeft een Oehler in zijn eene hand en een Grensted in zijn andere hand, en Cato Meertens staat vlak bij hem en hij houdt Cato Meertens nu 's het eene boekje voor en dan weer het andere, en hij praat geduldig-betoogend, maar met een halsstarrige aandrang in zijn ronde boerenkop. En Cato luistert verlegengeboeid. ‘O God’, valt Taco nijdig uit in zichzelf, ‘al weer een brug.’ Zijn eerste aandrift is om ook die winkel binnen te gaan, om zich ook in dat gesprek te mengen. Maar hij bedenkt zich weer gauw. ‘Wat schiet je er mee op? En je brengt die Wedzieg maar op een nieuw idee: morgen gaat hij naar Anne-Cris toe.’ Een oogenblik staat hij daar dan nog of hij vastgegrepen wordt. ‘Het is - ondenkbaar, maar als Anne-Cris nou ook 's mee gaat doen aan deze Oxford-mode...?, en óok wil getuigen...?’ Hij merkt nauwelijks dat hij doorloopt.
| |
| |
‘Man, het gevaar bedreigt je aan alle kanten. Idioot is dat alles, precies of er een soort van vischnet over de stad gegooid is en de eene mensch-visch na de andere spartelt in de mazen. Hoe moet dàt nou gaan...?’
Hij slentert ook weer over het Oelerplein. En daar ruikt het nog altijd naar dennetjes en winterappelen en aarde en vocht en frischheid. En nu komt er opnieuw een gedachte aan een boomgaard te Motz in hem op. ‘Ja’, denkt hij zonder overgang, ‘en ik zou immers 's naar Moeder toe?’ Maar dan heeft hij opeens een oud gezicht vol groeven. ‘En wat dan nog?, bij Moeder? We praten immers toch nooit met elkaar! We kletsen maar wat over dingen die er niet op aan komen. We zeggen: koud hè? En ben je te voet? En blijf je eten?, want dàt moet de huishoudster weten... Nee, ik zal wat fruit sturen. Ik zal schrijven dat ik het nu erg druk heb, maar dat ik na Nieuwjaar wel 's aankom.’ Hij laat dat vrij gemakkelijk los. En hij denkt: ‘Anne-Cris - Savrij...’ En dan loopt hij waar de avond het donkerst is.
- De dingen kunnen toch altijd weer een ander aanzien krijgen. De Prinsenstraat koud en winderig? Welnee! Wat was er toch altijd voor akeligs met het politiebureau? Taco grinnikt haast. ‘Tjá... Jíj kijkt váak door een zwarte bril...!’ Hij fluit ook een beetje. Jozefien Velting zet een pot met kamillebloempjes bij hem neer: licht-groene kruidig-geurende blaadjes, naïeve madelief-achtige bloempjes. Hij kijkt op. ‘Zijn die er nog?’ Hij ontmoet haar blik. Iets lichts blijft hem bij... Vlug schiet hij met zijn werk op, vandaag. ‘Moe?, nee heelemaal niet...’ Opnieuw kijkt hij de
| |
| |
Prinsenstraat in, een prettig stil straatje is dat toch! Als een dunne laag bladgoud ligt de zon over de geveltoppen. Naast de grijze zijmuur van het Kadaster staat een appelboompje, kaal maar met een massa geestige takkrulletjes. Mooi is die inkijk op het Koningin-Sophia-plein: flikkerende glas-in-lood ruitjes, een bordesje, een lindeboom, roode muren...
Taco gaat neuriënd naar huis, een pluimpje kamille in het knoopsgat van zijn jas. Zién de menschen er nu wel zóo èrg bedrukt uit? Nee, volstrekt niet, ze glimlachen, de menschen, ze staan zich te schurken in de zon, ze loopen met lange lichte stappen. Glimlachend zit Taco aan tafel. Er is zooveel licht, er zijn zooveel bloemen. En de hooge eikenhouten lambrizeering geeft wat vertrouwelijks aan dit vertrek, iets van intieme huiselijkheid. Deze kamer heeft - sfeer. Vergenoegd let Taco op alles: de aardige lelie-motiefjes in het tafellaken, de opaalkleurige schaal met de roode appelen, de zonneplekken op de vensterbank, de vriendelijke blik van Anne-Cris, de kameraadschappelijke toon waarop Thieu tegen hem praat, de harde kinderlijke lach van Us... Ze eten. Er wachten al musschen op de vensterbank. Ze luisteren zoo nu en dan naar het radio-concert: ‘Wo find' ich deines Vaters Haus? Heimweh... Abschied hat der Tag genommen...’ Er lacht toch ook iets in die jonge krachtige stemmen van het zangkwartet, er lacht zelfs iets in het glanzen van een schotel, in het slaan van de klok. Taco kijkt nog 's rond. ‘Alles is als altijd! En toch is er een prettige stemming...’ Het meest let hij op Anne-Cris. Anne-Cris draagt een water-blauwe jurk en een kinderlijk hals- | |
| |
snoer, een snoer van dikke blauwe kralen, er ligt ook een blauwe glans in haar zwarte haar, haar mond is haast meisjesachtig-lieflijk en meisjesachtig-argeloos, en ze ruikt naar viooltjes, naar de viooltjes die in de Lente aan de rand van het Bornerbosch groeien. Taco glimlacht tegen Anne-Cris. Ze ziet er niet uit als de moeder van twee jongens, nog minder als de vriendin van Weigel Altenstadt, allerminst als Savrij's vriendin, ze heeft iets onberoerds - haast iets maagdelijks. Taco praat zacht. ‘Dat is een lieve jurk die je daar aanhebt’, zegt Taco, ‘die kleur staat je bizonder goed... Kom je vanmiddag bij Stritz theedrinken?
Tegen vieren kan ik er best een tijdje uit. Doe je het?, een thé complet - ja?’ Anne-Cris wordt nog ongerepter. ‘Bij Strìtz?, nee, ik heb vanmiddag immers “club”?, kan onmogelijk.’ Hij denkt: ‘O god, ja, de clùb - soms hoor je er in geen weken van, en dan gaat het door je hoofd! Dus er is club.’ ‘Wil je wel gelooven’, zegt hij spijtig, ‘dat ik het waarachtig vergeten was...?’ Ze lacht ingetogen. ‘Onze debating-club?, of de middag?, het is toch schandelijk!’ Hij moet telkens naar haar kijken. Er is iets nieuws in haar gezicht, hij zoekt haar gezicht af. ‘Wat is dat dan?, het kúische...?’ Uit zichzelf zegt ze: ‘We bespreken ‘Tat tvam Asi, aanteekeningen van een kristalkijker van Nico van Suchtelen. De inleiding heeft Annette Krabbeel deze keer... Maar de nabesprekingen zijn altijd heel goed, heel interessant.’ Ze kijkt bijna vroom. Het is of ze achter een brandende Kerstkaars zit en of de glans van die kaars heen en weer trekt over haar gezicht. ‘In verband met de aanteekeningen in “Tat tvam Asi”, hebben we het nog al druk
| |
| |
over vrije sexueele omgang, homo-menschen, polygaam-aangelegden en monogamen. De politieke problemen hebben we maar laten slippen, maar de geslachtelijke hebben ons erg - erg aangegrepen...’ Ze ziet er nu bijna heilig uit, een beetje te teêr, en als er een bundel zonnestralen over haar heen valt, haast doorzichtig. ‘Cato Meertens is er nu óok bij en de vrouw van die luitenant - of wat was het...?, hij is toen gestorven, jij kende hem wel?, och ja, ik hèb het - Boetzaarde uit Ballering. Zij schijnt een heel aantrekkelijke vrouw te zijn, die erg teruggetrokken leeft, maar dat eenzelvige gaat er bij ons op de club gauw genoeg af. Wedzieg heeft haar opgeduikeld, vertelde Vokeltje Dasselaar - nog koffie?’ Taco schilt zijn appel en snijdt zich en wil het niet weten. ‘Verdomme’, vloekt hij in stilte. Het is niet omdat hij zich snijdt. ‘Crijna - hiér?’, hij weet dat hij glimt, dat hij opeens glimt of hij aan alle kanten met olie ingewreven is. Hij is ook bang dat hij een kleur krijgt, dat hij bloost als een schooljongen, hij is warm tot in zijn nek, zijn ooren gloeien en plotseling gloeien zijn wangen ook: het dringt tot hem door dat hij daarstraks niets terug gezegd heeft, hij zei niet eens: ‘Ach so - nou...’ En hij denkt nu wel: ‘Wat voor gezicht trekt Anne-Cris?’ Maar hij kan niét naar haar gezicht kijken, hij probeert het wel, zijn blik gaat hoog over haar heen, zijn blik rust ook op haar handen, nee, hij kan niet naar haar gezicht kijken. ‘Maar als Crijna hier aan huis komt’, overweegt hij, ‘in dié gemoedsgesteldheid van Oxford...?’, en dan is het een heele poos stil in hem. Wat later denkt hij ook nog: ‘De bruggen’. Nee, hij mokt het innerlijk. ‘De bruggen - die vervloekte
| |
| |
bruggenbouwerij, potdome.’ Deze keer verlucht het hem niet. En nu krijscht dat radio-kwartet opeens. Heeft hij zoo pas werkelijk gedacht dat er wat vroolijks was in het slaan van de klok?, er is iets geniepigs in, iets dat zich boosaardig verkneukelt. Ja, wie komt er aanstonds als hij weg is? En Us en Thieu trekken toch ook beroerde gezichten. Us en Thieu kijken als kinderen die al heel wat gehoord en gezien hebben. Ze werpen elkaar tersluiks een blik toe, met buitensporig-verdraaide oogen en een hevig-bijeen-geknepen mond. Ze doen of ze aan een denkbeeldige boord voelen en of hun das te nauw aangehaald is - ze apen hèm na. En die eetkamer is toch maar een benauwd klein hok, te weinig geventileerd. Als Taco opstaat, oogt hij vluchtig op Anne-Cris neer. En ze zit daar nog altijd met dat stille glanzende heilige-gezicht. ‘Nee’, ziet hij in, ‘ze weet niets - nog niet... Maar wat gaat er toch in zoo'n vrouw om?’ Op straat loopt hij zichzelf uit te foeteren. ‘Je laat alles veel te veel op zijn beloop, een oue suffe vent word je. Je had al lang weer een bezoek moeten afsteken bij Crijna, de dag er op al... Je moet aanhouden. En je moet ook naar Cato toe, en naar de Kerlings en naar die lamme Krabbeels. Je moet overal 's poolshoogte nemen.’
's Avonds zit hij bij notaris Kerlings en praat over de angst-psychose in deze tijd. Maar Kerlings glimlacht afwerend. De notaris is hier een heel andere mijnheer Kerlings dan aan de bittertafel. Hij legt de vinger op de mond en wijst met de oogen naar zijn vrouw en fronst zoo'n beetje vermanend. ‘Och ja - ja...! Hier - een sigaar?, een lichte?, een tusschensoortje? Marion moet
| |
| |
je aanstonds onze Kerstboom 's laten zien, dagen en dagen vóor de tijd staat de boom er al, dat is elk jaar weer zoo. Het is een mooie, hè Marion?, heelemaal wit - wit en zilver.’ Marion tracht het uit te duiden met een hand-beweging, een gebaar. ‘Een schatje’, zegt Marion. Ze is een klein slank vrouwtje met een rimpelig poppe-gezichtje. Ze draagt meisjesjurken, en in haar grijs-blonde krulletjes glinstert een zilveren haarband. Een lange ronde voor trekt door haar hartelijk glimlachje heen, de knijp-plooitjes aan haar ooghoeken worden dieper. Kerlings' blik volgt haar door de kamer, rust op haar als ze zit. ‘Jonge vrouw’, zegt Kerlings' blik. En hij heeft het nog altijd over die Kerstboom van hem. Taco knikt verstrooid. ‘O ja?, zoo?, zeker is dat aardig.’ En dan begint hij te praten over het vliegongeluk bij Schiphol. ‘Toch ijselijk, zoo'n jong ventje dat daar in de vlammen omkomt. Ik heb een statistiek van vlieg-ongelukken...’ Kerlings wimpelt dat ook af. Hij strijkt wat nerveus over zijn lang argeloos geiten-gezichtje en over zijn sluik-wit puntbaardje. ‘Marion leest nooit meer een krant’, zegt hij zacht, ‘dat weet je toch wel, is het niet? Marion heeft dat niet graag.’ Marion doet of ze protesteert. ‘Och lieverd...’ Maar ze moet toch even achter zijn stoel gaan staan en liefkoozend zijn schouders aanraken. Vriendelijk-terloops kijkt ze daarbij naar Taco. ‘Ja’, geeft ze toe, ‘kranten heb ik uit de huiskamer verbannen, Solwerda, en gesprekken over krantennieuwtjes hoor ik liéver niet. Ik vind dat dat alles - al wat er in de wereld gebeurt, een kras trekt ergens van binnen, elk ellendig bericht is een onuitwischbare kras.’ ‘Dan ben ìk wel diep door- | |
| |
groefd’, glimlacht Taco. Maar ze glimlacht niet met hem mee. ‘Dáar ben ik soms bang voor.’ Kerlings
knipoogt monter tegen hem. Maar het gesprek vlot dan toch niet. Ze bezinnen zich op prettige dingen: een concert bij Stritz, een biljartavond in ‘De dubbele kandelaar’, een hockeywedstrijd... Er is niet zooveel over te zeggen. Ze zijn het met elkaar eens en dat is min of meer jammer: ze zijn er gauw over uitgepraat. Marion schenkt wijn in, aan een rank hoog-pootig tafeltje. Dat tafeltje past net zoo goed bij haar als haar turquoise-japon en als de zeventiende-eeuwsche kopergravures van Pitteri aan de wand, het satijnhouten bureautje met snuisterijen en de sierlijke porseleinkast met de eierschaaldunne bordjes en vazen. Als Marion het volle glas wijn zelf maar even neerzet voor Kerlings, moet ze licht tegen hem aanleunen. Ze legt een paar sandwiches op het fijne bordje van gekleurd Delftsch, en hij drukt zijn wang tersluiks tegen haar bovenarm aan. ‘Een vrouw uit duizenden, Solwerda. Een ideale huisvrouw.’ Marion's protesteerend lachje klingelt er hoog over heen. ‘Och, lieve jongen, doe mij éen genoegen...’ Maar Kerlings wil nu niet naar haar luisteren. ‘Als je hier 's overdag bent, dan moet je de kelder 's zien, moet je 's kijken wat dat kleine vrouwtje allemaal geweckt heeft, een toovertuin van kleuren, dàt zou iets voor Kruseman zijn...’ Marion onderbreekt hem. ‘Och, en wat is dat nu nog, vergeleken bij alles wat jíj presteert? Solwerda, ik heb nog nooit iemand gezien die zoo vlug een kruiswoord-puzzle oplossen kan als hij, het is eenvoudig verwonderlijk, zoo'n uitgebreide veelzijdige kennis...’ Kerlings knipoogt weer tersluiks en snaaks. ‘Oh, zoo'n
| |
| |
bolleboos.’ Maar Marion stoort zich nu ook niet aan hem. ‘En hij maakt soms mooier kieken dan een beroeps-fotograaf, werkelijk waar, echt artistiek. En hij doet het nu niet meer, maar zooals hij dan vroeger gedichten voorlas - ònbegríjpelijk mooi.’ Taco glimlacht en knikt en knikt en glimlacht. ‘Ja, zóo is het hier.’ Maar hij moet ook nog een en ander aan de weet komen. ‘Krijg jullie wel 's boeken ter inzage van Wedzieg?’ Kerlings maakt weer zijn afwijzend handgebaar. ‘Nee! Die boeken van nú? Née!’ Marion zucht: ‘Niets dan ontrouw. Zoo is het leven toch niet? Ik neem ons zelf maar. En weet jij hier in onze kring te Rijckevorsel éen mensch die flirt?, ìk niet.’ Taco haalt verlicht adem. ‘Maar dan boeken van godsdienstige aard?’, houdt hij aan, ‘er is zoo'n nieuwe sekte of - of bewéging tenminste...’ Ze schudden allebei hun hoofd. ‘Wij’, lacht Marion, ‘hebben dat alles niet noodig, geen nieuwe sekte en geen oude sekte, en geen literatuur, wij zijn elkanders godsdienst en elkanders - proza en poëzie...’
Als Taco weggaat denkt hij vaag: ‘Het is toch wel een heel verschil met ons.’ Hij loopt maar langzaam door de donkere avond, en kijkt afgetrokken om zich heen: wind, vochtigheid, een soort van mist-regen, een uitgestorven stad. ‘Waarom kan ik nu niet dadelijk naar huis gaan?’, vraagt hij zich af. ‘En Anne-Cris, hoe kijkt die toch?, wat is dat voor een blik?’ Hij steekt een sigaar aan in de portiek van het registratie-gebouw. Er is een vaag gemompel om de hoek van dat gebouw in de Silene-steeg, hij let er nog niet op, hij wil doorloopen, maar die menschen komen dichterbij en
| |
| |
opeens luistert hij. Een poezelige stem maakt zich los uit het praat-gebrom. ‘Ik sag het toch immers sellef?, tseg-gu? Ik spel u niks op u mouw. Ik heb nog aan de deur geluisterd met me oor op het sleutelgat en hij praatte luid-op, soo maar luid-op, tseg-gu? O, en soo is er sooveel, tseg-gu?’ Ja, dàt is Juffrouw Bos. Dat kan niemand anders dan Juffrouw Bos wezen. Een vadzige lachstem antwoordt. ‘Ja, maar iets positiefs - iets positiefs, een briefje, een snipper papier...’ En dat is Weigel Altenstadt. Alleen Weigel Altenstadt praat zoo. Taco denkt: ‘Daar komen ze’, en hij trekt zich terug in de portiek. Maar dat was niet noodig. De stemmen verzwakken weer tot een gebrom... Die menschen zijn weer op hun schreden teruggekeerd. En Taco twijfelt nu toch nog. ‘Het kan haast niet: Bos - Weigel.’ Langs de geteerde schuttingen en de vervallen pakhuizen gluurt hij de steeg in. En het licht van een lantaarn op de groenmarkt achterhaalt een man en een vrouw! En ze loopen daar toch werkelijk: Weigel rond en breed in zijn wijd-openhangende jas, Juffrouw Bos rond en breed in haar strak toegetrokken mantel-met-het-bontje. Voetje voor voetje drentelen ze voort, als menschen die niet goed weten waar ze blijven moeten en die nog veel te bepraten hebben. ‘Hoe komen die nu aan elkaar?’ Taco zou ze willen inhalen. ‘Ha, prettige wandeling samen!’ Hij hoort nog hoe Juffrouw Bos dat zei: ‘Met me oor op het sleutelgat.’ ‘Ja’, denkt hij, ‘waar zoo?, waar doet ze dat?’ Hij loopt toch niet achter ze aan. Hij gaat een andere kant op, hij wil opeens naar huis. En dan neemt hij de kortste weg over het Staalborchplein, daar ergens is een steeg die komt
| |
| |
uit in de Schillerstraat. Onbestemd en wat moe denkt hij aan allerlei dingen: Bos - Weigel - de gelukkige Kerlings - Crijna op de club... werk voor de krant: het opmaken, zijn artikel: Wereldpolitiek... ‘De boel raakt al-door meer in de knoop - de groote mogendheden en de kleine levens - wij - ik...’ Als hij zijn oogen opslaat ziet hij dat er nog iemand loopt, een eind voor hem uit op het Staalborchplein: het is een man, die man beweegt zich als een haas, loopt snel en een beetje wipperig, draagt wat grijzigs, een lange jas, blijft staan, kijkt in alle richtingen rond, kijkt lang achter zich en loopt weer snel door. Aan zijn deinerige gang, het slingeren van zijn armen en zijn lange grijze jas herkent Taco hem. Het is Dasselaar uit het pelterijenmagazijn. Hij loopt met een boog om een lantaarn heen, schiet schichtig het portiek van het grijze portlandhuis in, en verdwijnt... ‘Dasselaar!’, denkt Taco, ‘komt dié dáar?’ Zijn stappen maken een hard geluid in de steeg, hij let er nauwelijks op. ‘Weigel - Bos - Dasselaar, een avond van ontdekkingen...’ In de Schillerstraat kijkt hij weer op. En hij ziet al uit de verte dat het raam van Anne-Cris haar kamer helder verlicht is. Hij komt naderbij en kijkt aanhoudend naar dat witte raam, hij is al vlak bij zijn huis en dan stoot hij een raar heesch gegrom uit. Hij gromt als een hond. Over de crême zijden schuif-gordijnen van Anne-Cris haar kamer glijden twee lange dunne schaduwen. Hij staat er stil naar te kijken. Opnieuw ijlt zoo'n schaduw langs het raam: magere als uitgerekte armen, dunne naakte ledematen, lange ranke beenen... Na een poos kijkt Taco ook naar de overkant van de straat. Maar bij
| |
| |
Mendels en Bennitz brandt het licht nog overal, daar zien ze dus niets. Hij loopt door.
En dan zit hij ook weer bij Crijna Boetzaarde. En ze praten samen, maar soms weet hij niet waar ze het over hebben. Dan ziet hij twee schaduwen. Even later, dan hoort hij Crijna toch ook weer. ‘Ja, het ìs al laat, Taco. Maar als het moet - als het noodig is... Ik wóu de luiken sluiten voortaan, maar dat is niet goed. Ik moet de luiken openhouden voor jou en - voor iedereen, voor elk mensch die hier naar toekomt, zooals jij nou...’ Er wellen allerlei gedachten in hem op, en eer hij ze uitspreken kan, zijn ze weg... Nee, er is toch nog wat dat hem bijblijft. ‘Die club - wat hoefde dat?’ Ze geeft een ontwijkend antwoord. ‘Dat heeft een doel. Daar moet ik naar toe...’ Het is al nacht. Ze heeft toch nog kleur op haar wangen, en ze heeft uitgeruste oogen. Haar lippen zijn rood, een zacht natuurlijk rood is dat, en haar welige haar gloeit als koper. Zij is zoo frisch en wakker of ze zich pas gebaad heeft. En om die frissche aanlokkelijkheid is het toch niet dat Taco zoo naar haar kijkt. ‘Je begrijpt dat arglistige niet’, zegt hij vlug, deze gedachte wil hij niet laten glippen, ‘jij loopt regelrecht in de val. Het geraffineerde van die vrouwen, al dat onbegrijpelijke en verwarrende en prikkelende, dat is jou vreemd, Crijna.’ Ze glimlacht ernstig. ‘Ik weet wel wat er in jou omgaat. Maar er is nog zoo-iets als leiding. We zitten allemaal aan een - een geestelijke navelstreng vast.’ Dat hoort hij nog goed, dàt nog wel. Maar dan wijken de woorden uit, dan verliezen ze hun beteekenis, achter een stilte gonzen ze nog, geluiden en meer niet, enkel geluiden... Hij kijkt
| |
| |
voor zich uit. En hij ziet die groote Boetzaarde weer met zijn stalen oogen. In zijn gedachten praat hij met hem. ‘Man, ik wil mijzelf niet verontschuldigen met allerlei gedaas over verdrongen complexen. Maar als er wetenschap is bij de dooden, dan moet jij toch begrijpen, hoe alles is en was, zeg Boetzaarde?’ Hij weet niet hoe armzalig zijn onrustige vingers aan zijn jasrevers plukken, aan een vouw in zijn vestje. Hij ziet ook weer die twee lange smalle schaduwen. En hij kijkt nog altijd naar Boetzaarde op... Maar hij ziet alleen maar zijn Vader's fijn-strak gezicht in de hooge stuttende kussens van zijn doodsbed, een beenig streng gezicht, holle slapen, oogen die al sterven. ‘Taco, blijf met je Moeder samen wonen. Laat je Moeder niet alleen, Taco.’ En dat glijdt ook weer weg. Dat is er al niet meer. Er staat een oud landhuisje, buiten Rijckevorsel, zonnebloemen aan de ramen, roode zandloopers op de luiken, daar wonen ze. Hij gaat naar het Bureau en komt weer terug. Moeder dekt de tafel. Wat zet ze daar toch allemaal neer? Er hangt een lange smalle spiegel tusschen de beide ramen in, vlak tegenover hem - hij kijkt naar zichzelf: een groote kerel met wild haar, met felle zwarte oogen, hij zit tegenover zichzelf aan tafel, tegenover de groote kerel die hij is... ‘Eet maar goed’, zegt Moeder. Moeder zegt: ‘Eet maar goed.’ En dat zinkt weg en er blijft niets van over. En er praat iemand. Er is een vaag praat-gebrom. ‘Ik heb nog aan de deur geluisterd met me oor op het sleutelgat.’ Nee, Crijna is er. Crijna zegt dat de koffie zóo klaar is. En hij kijkt in een blokkenvuur. En hij denkt: ‘Dit droom ik maar.’ En het is ook of hij moeizaam voortloopt op dat sparrenpad naar
| |
| |
de stad... Maar hij weet toch ook dat hij hier zijn handen voor zich uit houdt en zich warmt. En dan is het ook weer vager dan een herinnering... Hij loopt door het Bornerbosch - wilgekatjes, blauwe lucht, zonneschijn, geur van aarde en hars... gedachten aan een meisje, een meisjesmond, een meisjeslichaam. En dat deint ook weer weg naar een verte... Te Noorbergen is hij. En hij zwemt om moe te worden. Het is of het water hem naar omlaag zuigt, hij gilt niet. Hij zit in het warme zand en kijkt over de woelige zee uit naar de rood-bruine zeilen van de visschersschuitjes. En zelfs in de wiegelende kabbelende deining is iets dat hem aan liefde doet denken, aan gemeenschap. Een meisje zit bij hem, zoo maar een meisje, zoo maar een kind dat daar toevallig langs het strand liep. Er is wat zwoels. En dan heeft hij ruzie met zichzelf. ‘Wat moet er van je worden op die manier?, wat ben je er voor een...?’ Maar plotseling is Anne-Cris er. Ze loopt langs de zonnebloemen en kijkt naar binnen. Ze komt met haar Vader en Moeder en zit daar aan tafel... Samen gaan ze naar de stad. Hij wacht op haar... Ze kijkt naar hem op, een eenvoudig goedmoedig eerlijk gezichtje, stralend haar, een slank figuurtje... Ze kussen elkaar onder de peppel bij de vestingwal... Een uitzinnige jongen, een jongen die al een man kon zijn, lacht tegen zichzelf in een damspiegel. ‘Moeder, ik heb een méisje.’ En Moeder die laat iets vallen, aan scherven ligt het. Taco knipt met de oogen, knipt enkel maar met de oogen. En alles is als een droom bij het ontwaken. Wat heeft men dan toch gedroomd? Het kleine oude landhuis achter de zonnebloemen aan de straatweg naar Born, dat is al
| |
| |
lang afgebroken. Er staat een villa. Gisela heet de villa. En alles is zoo onwaarschijnlijk: dat landhuis en de luiken met de zandloopers, en een Anne-Cris met een eerlijk eenvoudig gezichtje. Denkt men er nog ooit aan terug? Nee, of zoo min mogelijk tenminste. Langzaam en wat-bevreemd kijkt Taco van het blokkenvuur in de haard, naar die strakke ijzeren Boetzaarde aan de wand. ‘Zoo lang je niet weet’, zegt hij in zichzelf, ‘zoo lang je een jongen bent, dan gaat het nog, maar als je dan weet - weet hoe het zijn kan, dan loopt het verkeerd. Toen was ik al Vader, toen had ik mijn twee jongens al, en is er ooit zoo'n hongerig mensch geweest als ik in die Lente?’ Hij kijkt op, Crijna is daar. Natuurlijk hier zit hij. Heeft ze hem aangestooten? ‘Ik geloof waarachtig dat ik sliep?’ Ze schudt haar hoofd. ‘Nee, maar je zat te soezen en dat doet iedereen: eerst die fiksche loop in de kou en dan dat vuur.’ Ze zet een kop koffie voor hem neer. En ze roert er nog even in met haar lepeltje. Heeft Anne-Cris ooit in zijn koffie geroerd? ‘Och wat’, denkt hij, ‘Anne-Cris.’ En die twee schaduwen rennen ook weer over dat lichte schuifgordijn in de Schillerstraat. Hij bijt zijn kaken strak. ‘Savrij, ik zou wat verschrikkelijks met je willen doen - waarachtig...’ En Weigel zegt ergens: ‘Je komt net op tijd thuis.’ Hij bedenkt zich. Nee, maar dat was op een andere keer... En hij ziet dat Crijna naar hem kijkt met zachte oogen, niet zooals een vrouw naar haar minnaar kijkt, maar zooals het eene ontredderde mensch naar het andere kijkt. Ze kunnen nu ook weer praten. ‘Toen je indertijd bij mij kwam’, Crijna wendt haar oogen niet van hem af, ‘toen had je geen vrouw, hè
| |
| |
Taco? Je was getrouwd, je had kinderen, maar je had geen vrouw. En je was te lang ongetrouwd gebleven. Dat zijn verzachtende omstandigheden, is het niet? En nu?, heb je nu wel een vrouw?’ Dit lijkt een gesprek in een droom. Hij knikt aarzelend. ‘Maar - is dàt een vrouw hèbben? En dan schaam ik me - zooals ik me schamen zou als ik voor geld...’ Hij houdt het in. Hij heeft al te veel gezegd. Crijna denkt ingespannen over hem na, denkt ingespannen over wat hij daar zei. En ze schudt haar hoofd. ‘Ik begrijp jullie niet.’ Hij knikt: ‘Ik toch ook niet?’ En dan is het stil. Maar het is goed om zoo stil bij elkaar te zitten. ‘Alles is verschrompeld’, mompelt hij nog, ‘alles - ook het verlangen.’ Maar er komt geen antwoord... Wat later legt Crijna een geboterde snee brood op een bord. ‘Eet wat.’ En weer wat later legt ze een exemplaar van Grensted's boek voor hem neer. ‘En lees dat als je tijd hebt.’ Hij wil het ding terugschuiven. Maar ze houdt dat tegen. ‘Je kunt niet iets afbreken, als je het niet kent. Je moet weten wat je aanvalt. In je hoofdartikelen heb je het de laatste tijd telkens, ook wanneer je de belangrijkste N.S.B.-gedachten naar voren brengt, over een nieuw geluid. Oxford is toch ook een nieuw geluid - in elk geval: oude woorden op een nieuwe toonzetting? Waarom zou je daar niet heel terloops je aandacht aan geven?’ Hij luistert moe. ‘Goed - goed.’ Hij neemt het bord van tafel en eet die boterham op. Hij steekt dat boekje in de zijzak van zijn jas. ‘Goed, ik zal het lezen.’ Al wat hij doet kost hem inspanning, ook de kleinste beweging. ‘Ik ben - een man die op zijn doodvonnis wacht’, denkt hij. En dan kijkt hij weer zoo
| |
| |
dringend... ‘Ik zou hier willen blijven’, zegt hij bij zichzelf, ‘in de nok van het huis desnoods, op zoo'n erg wit bed - en alleen.’ Hij moet toch wel weg oplaatst. Bij de voordeur zegt Crijna: ‘Wat is er dan?’, en dat vraagt ze, zooals een Moeder het vragen zou. Hij leunt nog even met zijn hoofd tegen de deurpost aan en sluit zijn oogen. ‘Als je ooit over dat-van-ons praat met - een ander, en over alles wat je oppikt, daar in de Schillerstraat, dan ga ik er aan. Hier - die Grensted noemt het deelen, is het niet?, sharing - nou dan ga ik kapot.’ Ze staat achter hem en ze legt haar hand op zijn schouder. ‘Taco, ik wil niet dat je - nòg èrger kapot gaat, dàt is het juist, een heel mensch moet je wezen. Ik hoop dat mettertijd zelf ook te worden.’ Dat antwoord ergert hem. Hij zint op een weerlegging. Maar elke gedachte schijnt nu telkens weer als een kleine rookwolk weg te zweven. Ze geven elkaar een hand. Tweemaal neemt hij zijn hoed voor haar af. ‘Ik lijk Kaatin wel’, denkt hij. Hij glimlacht armtierig. En ze komt hem nog achterna. ‘Taco!’ Hij blijft staan. En daar is ze. ‘Wat was er toch voor ergs dat je zoo gauw weer bij me kwam?’ ‘Twee schaduwen’, denkt hij. Maar hij schudt zijn hoofd. ‘Ik kan het niet zeggen, Crijna, ik kan niet...’ Ze troost hem toch ook weer. ‘Maar - zeggen, dat is ook moeilijk, zèggen waar het op aankomt, nóu! Daar zitten we allemaal mee. Ons vertrouwen is ook verdord. Toen we kinderen waren, wat vertrouwden we toen, hè?, maar - het verlepte... en dood is het toch niet. Tot ziens, Taco, kom zoo vaak als het noodig is.’ Ze laat de buitendeur openstaan. Lang - lang is het witte licht van de ganglantaarn te zien en het kleine silhouet
| |
| |
van haar hoofd. ‘Vrouwen en - vrouwen...’, hij blijft er liever in steken. Hij loopt niet zoo fiksch als de vorige keer, niet meer met die harde regelmatige soldaten-stap. Hij sukkelt maar stuntelig verder. Zooals hij nu loopt - zou zijn Vader loopen als hij nog leefde. ‘Ik heb een vrouw en zoo'n enkele keer is ze mijn minnares. Ik heb eigen kinderen, en wat ben ik voor ze?, ik ben de man die thuis eet en die “het geld” verdient. Ik heb nog een Moeder in leven - en ze is al lang geleden gestorven, en er zit een vreemde vrouw op het Spinstuk te Halverhout - die lijkt een beetje op haar. Er is een God, en een hoop menschen moeten toch in Hem gelooven - en Hij is mijn God niet.’ Zeere oogen heeft Taco, dat komt: het waait zoo.
|
|