| |
| |
| |
[IV]
BARMHARTIG glijdt de kleine omzichtige bries voorbij en de boomkruinen ruischen behoedzaam. Deze schemeravond is bijna te luw voor de tijd van het jaar. Op de berm bij de stadspoort spelen de schoolkinderen of het nog zomer is en in het Reiferpark en op de groene vestingwallen hangt ineens weer een reuk van aarde en gras, van vochtigheid en tamme groeikracht, een reuk die wat murws heeft, iets dat verteedert. Taco kijkt naar de lantaarnlichten die een ronde glans op de straatsteenen leggen en hij glimlacht bij zichzelf. Er komen allerlei kleine herinneringen aan vroeger in hem op... Het kan wezen dat Wedzieg daar gaat en het is mogelijk dat Cato Meertens ergens op een straathoek staat - hij is er niet zeker van. Hij luistert naar het ruischen van een boom, zooals hij er als kind naar luisterde. En Tjark praat met hem... En Vader komt uit zijn werkplaats met zijn bril op zijn voorhoofd geschoven, en Moeder steekt de lamp aan, een kleine blauwe olielamp met een glazen ballon. En ze bidden voor hun avondbrood. Hij glimlacht - glìmlacht...
En de straten rond-om hem worden grijs en moe - nu komt de nacht! De straten zullen inslapen, dof en uitgeput, en morgen-vroeg zullen ze glinsterend wakker worden, wit en frisch, ijzel aan de boomen, rijm aan de ruige steenen. Maar voor het zoover is, gebeurt er nog veel!
De kleine kinderen gaan al te-bed en de oue vrouwtjes doen hun deuren al dicht. En de opgeschoten meisjes en jongens ontmoeten elkaar hier en daar aan een heg, en aan het poortje van een achtertuin - het wordt tijd voor de liefde. Taco kijkt maar met een vage blik om
| |
| |
zich heen. Godlief leest nog een krant in zijn drogisterij. De etalage van de jood Kiedeleinos glinstert of hij van zilver is. Het groote Warenhuis van Bisma en Roon is helder verlicht en de groentewinkel van Reimering is een tuin vol kleuren: druiven paars en wit, goud-bruine chrysanten en oranje wortelen, goud-gele perziken en rood-wangige appelen. Op een droomerige absente manier koopt Taco druiven, een groote zak vol, ze zijn goedkoop en zoet. Hij luistert naar alles wat die ronde dikke vrouw Reimering zegt - en hij hoort haar bijna niet. Hij kijkt alleen maar aandachtig naar de lange gouen kegeltjes in haar ooren, die wiegelen als klepeltjes heen en weer. En hij snuift de reuken van de vruchten op, van de groente, de aardreuk van de knolselderie en de rammenas. En hij denkt: ‘Ze houdt immers van druiven?’ Hij zwaait met zijn zak als hij verder loopt. ‘Over die laatste artikelen van me is Krabbeel ook weer niét... och nee, stil. Minister Kerll - nee-nee, stil.’ Er is een geheimzinnig fluisteren in de roest-roode beukenhaag rond de begraafplaats. Die kleine luwe avondbries fluistert hier met de dood... ‘Het is prettig om naar je eigen voetstappen te luisteren. Ik leef nog. Deze avond beleef ik nog...’ In de verte glanzen de lange gele spitsboogramen van de Lambrechtskerk. Er is dus dienst, Artzenius is daar dus aan het woord, misschien wordt er een wijdingsavond gehouden voor Kerstmis. Veel kleine lichte vensters glanzen er rond de kerk, veel kleine bochtige stegen en straatjes, veel ijlzwarte boomen. ‘Eenmaal - zal ik dan weer vertrouwen hebben?, stil maar, stil... Ja-ja, eenmaal misschien...’ Taco blijft staan onder de bevende takken
| |
| |
van een peppel. ‘Ik moet toch ook met Crijna praten, het kan zoo niet blijven hangen, nee dat kan toch niet...?’ Hij strijkt met zijn hand langs de schors van de peppel en hij streelt die gegroefde stam zoo voorzichtig of hij zijn Moeder streelt. Maar hij ziét Crijna Boetzaarde daarbij, en hij ziet Crijna's afgelegen huis aan dat eenzame pad naar Ballering. En het is dan of hij met iemand over haar praat, iemand die met afgewende oogen toeluistert. ‘In Januari staan daar al sneeuwklokjes onder de boomen. En het blokkenvuur in de haard is er zoo heerlijk. Crijna liet altijd de luiken van haar ramen openstaan, dat was om de weg aan te geven in het donker... Zij is toch een beschaafde vrouw, het is zonderling dat ze soms zelf houthakt, en dat ze elke dag zelf een brood bakt, zoo'n klein rond brood net genoeg voor haarzelf en een toevallige gast. Nu zal ze binnenkort ook weer haar tuin omspitten... Ze heeft hulp - ze doet het graag zelf. De bloembedden voor haar huis, die ruiken zoo sterk - viooltjes, reseda en muurbloemen...’ Hij weet dat alles nog heel goed - hij weet het tè goed. De kleine blauw-gele bloem-gezichtjes van de viooltjes zou hij kunnen uitteekenen...
Er gaan een paar menschen voorbij, twee jonge menschen. Ze doen hem aan de Koningskinderen van Thijs Maris denken. ‘Zoo liep ik vroeger met Anne-Cris, ze boog haar hoofd naar me toe, vaak droeg ze een bloem. Er zong een nachtegaal. En we stonden stil... Op elke plek hier ben ik met Anne-Cris geweest. Onder deze peppel zaten we ook. Ze lei haar hoofd op mijn knieën. ‘Ik hou zoo van je, Anne-Cris.’ ‘Ja’, zei ze, ‘en ik dan - ìk dan?’ En jaren later zaten we hier weer. ‘Ik hou
| |
| |
van jou alleen, Anne-Cris.’ En ze zei: ‘Ik hoor de trein naar Vroonshoven. En dat geratel daar dat is een melkwagen op de straatweg naar Born.’ Taco's hand glijdt van de peppel af. ‘Och weg daar mee - stil.’ En hij loopt door.
De Avondster die is nu niet meer bleek en vroeg, maar zij fonkelt of zij open-breekt. En haar licht stort zich uit in de ruimte. ‘In lang heb ik zóo niet de Avondster gezien’, denkt Taco, ‘in lang niet. Ik ben vaak te somber. Ja, váak ben ik te somber, gisteren ook, vandaag nog. Alles heeft toch zijn op- en neergang in de wereld?, in het leven, in de liefde? Vaak zie ik de dingen te donker in. Met de kinderen ook. Dikwijls kibbelen ze toch nog? Soms kunnen het nog echte kinderen zijn, vergeet dat niet.’ Hij doet zijn oogen wijd open. Het is of hem dat inspanning kost. ‘Ik ben moe. Maar dit is een goeie avond, wat is dìt een goeie avond.’ Hij loopt de Schillerstraat in. En hij heeft geen beklemd gevoel. Hij glimlacht tegen de Schillerstraat, tegen de huizen met de stoep-trapjes en erkers en serretjes. En tegen het pralende huis van Bennitz de ingenieur knipoogt hij, en hij grijnst goedig tegen de verdwaalde villa van advocaat Mendels aan de overkant. De ramen van zijn eigen huis zijn niet verlicht. Maar er brandt een lamp in de achterkamer. Vroeger zat Anne-Cris daar ook. Ze lag soms op de divan, onder de schemerlamp, en las een boek. En dan had ze een blauw-zijden pyama aan, muiltjes met witte bontranden - ze wachtte op hem. ‘Het was in ditzelfde huis.’ Hij sluit de deur zacht open en luistert. De jongens zijn nog op. Maar de gang is donker en de keuken is ook donker... Dat is waar:
| |
| |
Catrientje Helmieg, het dienstmeisje, is uit vanavond. Hij zal dus zelf de druiven wasschen, hij zal ze zelf binnenbrengen, een schotel vol. ‘Kijk 's hier - jongelui.’ In zichzelf lacht hij er om. Zooals hij thuis gekomen is met zijn hoed op en zijn jas aan, sluipt hij naar de keuken, knipt het licht aan en kijkt zoekend rond. ‘Voor zoo-iets heb je immers een vergiet noodig?’ Hij doet de keukenkast open en kijkt bevreemd op, en glimlacht niet meer. En die vage droomerige blijheid-in-hem, die is nu ook weg. Op een van die kastplanken staat een groote fruitmand met prachtige gaafrijpe perziken, een uittartende lokkende overvloed van perziken roserood, goud-geel en teêr-groen. Er komen lange plooien aan Taco's oogen. Hij knikt... Er is een label aan de fruitmand bevestigd, daar staat Anne-Cris haar adres op. Het handschrift kent Taco. ‘Ja’, zegt hij in zichzelf, ‘Altenstadt’. Hij doet de kastdeur weer dicht, neemt de zak met druiven op, knipt het licht uit en gaat naar buiten.
Het is plotseling koeler geworden op straat. Onder de vereenzaamde winterlucht staat een leege grijze avond. Het is Taco of hij dronken geweest is en nu weer nuchter wordt. ‘God nog toe, maar wat dacht ik dan?, wat had ik me dan voorgesteld? En als die Savrij er nou geweest was?, of Weigel? Bliksems ja, Savrij en Weigel... En wáar moet ik nou met die druiven naar toe? Lizelotje Buun?, ben je bedonderd, staat veel te gek, man. Morgen weet het heele Oelerplein het. Jozefien Velting dan?, och kerel, stel je niet aan. Dan krijg je ook nog geduvel met Jurgen Rupke.’ Hij zet de zak tegen een schutting aan in de Adam Eggink-straat, en hij pakt
| |
| |
hem gauw weer op. ‘Idioot!, de naam van Reimering staat er toch op?, de een of andere eerlijke ziel brengt hem naar Reimering en vrouw Reimering brengt hem naar jou.’ Nijdig knijpt hij de zak tegen zich aan en die zak wordt nat. ‘Zoo'n Weigel’, hij schopt een kei uit de weg, ‘die geniepige ellendeling.’ In zijn verbeelding hoort hij hoe Savrij om hem lacht, hoog en gierend, met een lange uithaal. En hij ziet ook Anne-Cris' spottende aandacht, Anne-Cris die de armen over de borst kruist en hem aankijkt - hem áankijkt. En hij zegt bij zichzelf: ‘Ik dacht er niet aan.’ En hij kreunt. En hij loopt door allerlei achterstraatjes en stegen en soms staat hij ook een oogenblik stil. ‘Hier maar?, hier neerzetten?’ En dan komt er juist een man uit een van die steeghuizen vandaan, een man met vecht-oogen en een jenever-neus en Taco houdt de zak toch maar bij zich en loopt haastig door. ‘Jíj met je góedkoope druiven, idioot, en híj met zijn dúre perziken...’ Hij loopt - en loopt, en dan komt hij in een sinister zij-straatje terecht, en zet de zak toch maar op een stoepetje neer, náast een waterput, vóor een armzalig wrak huisje. ‘Ziezoo.’ Maar een kleine verplukhaarde hond drentelt er naar toe en besnuffelt de zak en dat kan Taco dan ook weer niet velen. ‘Vort kreng’, snauwt hij, en hij neemt de zak nog een keer op en loopt verder en vloekt. Maar in het Reiferpark staat hij plotseling stil, en zonder nog verder na te denken slingert hij de zak in het meertje. ‘Zoo, afgeloopen.’ Hij leunt tegen een iep aan op de berm en tuurt loom naar de vervagende kringetjes in het gladde water. ‘Weet je wat het met mij is - soms ben ik niet goed wijs.’ Raar hevig leunt hij tegen die
| |
| |
magere berm-iep aan. ‘Potdome’, zegt hij en dat verlucht. En dan denkt hij er over wat hij met Weigel en Savrij zou doen, als het in zijn macht stond. En daar is hij zoo gauw niet mee klaar... Maar van Marees schrikt hij op. Marees loopt gejaagd achter hem langs en ziet hem niet. Het licht van een lantaarn valt bleek over hem heen, hij heeft zijn hoed in zijn nek geschoven en neuriet schril-hoog met een sopraan-stem, soms zingt hij plotseling ook donker en zwaar, een dreunende bariton - en dat klinkt of hij om hulp roept, of hij in nood verkeert. ‘Is het die schoolmeester ook in zijn bol geslagen?’, schimpt hij bij zichzelf. En Marees loopt er ook werkelijk bij als een krankzinnige, slap en slingerend en toch manhaftig. In de verte lijkt hij allebei zijn armen omhoog te zwaaien, ja, het is of hij daar in de verte zijn vuisten balt tegen de sterren. ‘Waarachtig’, denkt Taco, ‘nòg een gek, een vróolijke... en een die wat durft...’
Diezelfde avond loopt hij toch ook weer over dat smalle duistere sparrenpad van Ballering op het helderverlichte venster van Crijna Boetzaarde's huis aan. ‘Te hopen dat het houtvuur brandt’, zegt hij terloops bij zichzelf. En hij vaart weer tegen Weigel Altenstadt uit - in zijn gedachten. ‘Een held ben jij - een held, om achter een ander mans vrouw aan te loopen. Een hòndsvòt ben je.’ Op de tast af vindt hij het voetpaadje in Crijna's tuin, kijkt in het voorbijgaan naar binnen en belt aan. Crijna zit in haar huiskamer bij de tafel en naait en ze is alleen. Maar ze staat rustig op, legt haar werk neer en doet open. ‘Zoo Solwerda’, ze heeft hem verwacht en ze doet niet verwonderd.
Even later zit hij weer op zijn vaste plek bij de open
| |
| |
haard, tuurt in het blokkenvuur en praat eenigszins kregel. ‘Toch een eind om te loopen, heelemaal hier naar toe, ben moe, ik kom om wat uit te rusten.’ Crijna kijkt luisterend naar hem om, ze knikt niet. Ze sluit de luiken, schuift de gordijnen dicht en schenkt koffie in. Dan vat ze haar naaiwerk weer op, en zit daar, aan een punt van de tafel, of ze alleen gebleven is. Een groen fluweelen jurk draagt ze en een fijn-geplooid helderwit halskraagje. Ze heeft zich op waardige wijze mooi gemaakt: een jade-ring aan haar vinger, een jade-speld onder haar kin, een jade-snoer rond haar hals. En ze is knap: een rond blank gezicht, strak weggekamd roodbruin haar, diep liggende grijs-blauwe oogen, oogen met een vaste blik, een hoog voorhoofd, een stevige kin. Ze glimlacht - en ze is een meisje, en het is prettig bij haar... Ze kijkt naar het portret van haar overleden man, ze verstrakt, en ze is weduwe en het is stil bij haar. Het is ook of ze gewend is, om te luisteren naar de geluiden die zij zelf veroorzaakt: het terugleggen van een schaar, het dichtkleppen van een naaidoos. Maar ze kan ook luisteren naar iets dat niet te hooren is, dan knijpt ze haar oogen klein en dan worden haar lippen dun... Er staat een goed onderhouden kruiskast in deze kamer en op de vloer liggen twisted matten, er is ook een divan met een Perzisch kleed en een schrijfbureau en er liggen overal boeken. Van beteekenis is alleen het portret van Boetzaarde, het is werk van Kruseman, uit een ruige sombere periode, een jaar of tien geleden en het neemt bijna de heele zijwand in beslag, en het is onaangenaam reëel. Soms is het of die strenge grauwe Boetzaarde-aan-de-wand zich beweegt, of hij uit de breede eiken schil- | |
| |
derijlijst naar omlaag stapt, zijn vuist krampachtig op het gevest van zijn sabel, de cape breed terug geslagen van de uniform. Bertrand Boetzaarde was kapitein bij de marechausee te Vroonshoven. Hij werd begraven te Ballering. Hij was twee jaar
met Crijna getrouwd.
Taco kijkt liever niet naar dat portret - hij heeft er toch dikwijls naar opgekeken. En vanavond is het of zijn zoekende dwalende blik er telkens tegen aanstoot, hard en gram. Er is een tijd geweest, toen ging Crijna op een andere plek aan tafel zitten en ze zat met haar rug naar dat portret toe, en als ze door de kamer liep, keek ze een andere kant uit. Nu zit ze vis-à-vis met het portret. Taco schuift dichter bij het open vuur, hij trekt met zijn schouders, hij kan hier nooit goed warm worden. ‘Wat moet ìk me beroerd gevoeld hebben, dat ik hier naar toe gegaan ben’, denkt hij schamper. Hij kijkt op - daar zijn de oogen van Boetzaarde weer. Hij fronst. ‘Waarom zeg je toch niks, Crijna?’ De vraag die een uitval is, bevreemdt haar niet eens. ‘Ik dacht dat je liever stil wou zijn.’ Nu krijgt hij weer dat forsche gevoel in zijn onderkaak. ‘Je kan wel zooveel denken.’ Ze kijkt een beetje te lang naar hem, eer ze antwoordt. ‘Ik denk ook - zooveel, Solwerda.’ Hij luistert afgetrokken naar de kleine heftige prikgeluidjes van haar naald. ‘Heb je een borrel in huis?’ Ze schudt haar hoofd, schudt enkel maar haar hoofd. ‘Praten’, vit hij wrang, ‘dat gaat je niet meer zoo goed af, is het wel?’ Ze verstrakt, ze kijkt naar dat portret van Boetzaarde. ‘Och, als je dikwijls alleen zit...’ Ongedurig verzet hij de voeten. Er valt hem nog wat ellendigs in: ‘Als ik toch 's met die verdomde schotel druiven binnen ge- | |
| |
komen was... en die mand met perziken had op het buffet gestaan?’ Hij mompelt haast een vloek. ‘Is er nog koffie?’ Crijna schenkt hem in. ‘Wat heb je daar?’, hij tuurt naar een opengeslagen boekje dat dicht bij haar op tafel ligt. Haar gezicht heldert op. ‘Vruchtbare stilte’ van Oehler. Oehler, dat is een predikant uit Heinrichsbad in Appenzell, een
groepsmensch.’ Korzelig zit hij haar aan te staren. ‘Een - wàt?’ Ze wacht weer even eer ze antwoordt. ‘Een man uit de groepsbeweging - van Oxford.’ Taco trekt zich wat terug bij de haard. ‘Ach so!’ Hij zucht puffend, hij doet of hij het opeens te warm krijgt. ‘Voel jíj daar ook al voor?’ Ze wacht weer even. ‘Waarom zou ik niét, Solwerda?’ Onhandig port hij het vuur op. ‘Je zou ook kunnen zeggen: waarom zou ik wèl, Solwerda?’ Baldadig raspt hij met zijn schoenhakken over de vloermat. En Crijna rekt haar hals uit, om over de tafel heen, berispend naar die schoenhakken van hem te kijken. Dat raspgeluid houdt dan tenminste op. Ze glimlacht. ‘Waarom wèl?, oh ja - jij leest zoo geen kranten, hè? Nou - omdat alles immers nog nooit zoo in de knoop gezeten heeft, de heele wereld - ieder mensch...?’ Ze dempt haar stem, ze fluistert. ‘We zijn immers bang - bang - bàng...? Ik, die niets meer te verliezen heb, zelfs ìk... Ik - ik ben bang voor de krant ook. Dat bombardement van Dessié nietwaar, in de Kerstmaand: negen Caproni's werpen zevenhonderd bommen. In menschen een welbehagen! Maak jij ondertusschen rustig je kasboekje op? En Mussolini wil geen Kerstboom meer - een veelzeggende kleinigheid, Taco. Die nieuwe Germaansche Bijbel: Ik geloof in de mensch... Weet
| |
| |
jij waar... een zekere Christus gebleven is - óok daarginder? Christus was dat een Ariër, Taco? Nee - née - née, glimlach nou niet die krankzinnige grijns van je. Ga dan liever weg, ga dan weg.’ Hij doet of hij in een lach schiet. ‘Direct! Omdat je het zoo vriendelijk vraagt. Eerst dit nog: we mogen dus verwachten dat die kronkels in de wereldpolitiek binnenkort glad gestreken worden door dat Oxford-ventje: Frank Buchman, en door dat brave Oehlertje uit Appenzell, is het niet? En dàn komt het nieuwe Jeruzalem! Van wie krijg jij die boeken over Oxford?’ Eigenaardig-lang kijkt ze weer naar hem. Ze denkt aan wat anders... Maar plotseling bezint ze zich ook weer op zijn vraag. ‘Oh, van Wedzieg, de boekhandelaar.’ Hij wil er op door vragen. Dat zet ze met een handbeweging stop. ‘Hiér gaat het om: dat we in een failliete wereld leven. En nu kun je een deuntje fluiten en rustig of onrustig je borrel drinken, maar het ìs een feit. En die - Buchman en dat Oehlertje uit Appenzell en duizenden anderen die willen - die zullen van Godswege - bruggen bouwen van mensch tot mensch, van het eene land naar het andere ... bruggen op pijlers van vrede en naastenliefde. Het staat zoo goed in dat Oxfordlied: ‘Bridges from man to man! The whole round earth to span.’ Hij knikt spottend: ‘Dat lukt dan vast wel!’ ‘Wedzieg?’, piekert hij, ‘wat heeft dié gluiperd hier te maken? Als die twee vertrouwelijk worden... als zij zich nou 's verpraat?’ Hij begint te transpireeren. ‘Hoe komt Wedzieg zoo ineens bij Oxford? Indertijd aan de leestafel kwam het ter sprake - toen moest hij er niks van hebben...’ Eerst wil ze het niet zeggen, dan zegt ze
| |
| |
het toch. ‘Door Look. Look en Wedzieg werkten samen aan de eerste brug...’ Hij strijkt over zijn haar, het is vochtig. ‘Hoe stel jij je dat voor - met die bruggen?’ Hij glimlacht nog... En Crijna klemt haar mond dicht en zwijgt. Maar dat houdt ze niet vol. ‘Een kwestie van zelf-contrôle. Beginnen bij je zelf...’ Taco luistert maar half. Hij tobt weer over Wedzieg. ‘Als zij práat, als ze die kerel in haar vertrouwen neemt, dan gaat het natuurlijk in een oogenblik door heel Rijckevorsel, dan is Anne-Cris er ook zoo achter... Idioot figuur zou je slaan, ineens sta je daar in je hemd, en dan tegenover Krabbeel en Heinz en dat heele stelletje van de leestafel en aan de krant...’ Verstrooid vorscht hij: ‘Hoe gaat... hoe lever ik hem dat dan Crijna, met die zelfcontrôle?’ Een oogenblik wendt ze haar gezicht kregel van hem af, ze kijkt hem toch ook weer aan. ‘Door 's morgens je dag anders te beginnen, door op te schrijven wat je doen moet met je dag, over je dagtaak God's bijstand in te roepen.’ Een seconde was het of zijn oogen phosphoresceerden, hij glimlacht nu toch niet meer. ‘En die vier Oxford-regels dan, Crijna?, de volkomen eerlijkheid?, komt dat dan ook terecht?, en nog iets anders: de volkomen reinheid? Crijna - lieverd - wij tweeën - wíj...?, nou ja, geen mensch weet het, zal het ooit weten’, hij komt naar haar toe, hij buigt zich dicht over haar heen en legt zijn handen om haar schouders, ‘maar dàt - dàt met ons ìs dan toch een vaststaand feit?’ Crijna zit daar of ze vastgebonden is aan haar stoel - aan de stilte. Het duurt maar even. Dan trekt er wat onverzettelijks over haar gezicht, ze schuift zijn handen weg. ‘Niet doen, Solwerda.’ Ze kijkt naar dat
| |
| |
portret van Boetzaarde en verstrakt. ‘Als we - als je toetreedt tot Oxford - ja ik... ìk ben nog niet zoover, maar dan moet dat voor zoover het in je macht ligt, ook terechtkomen. En dan moet je aan iemand uit de groep je fouten durven zeggen.’ Hij leunt zwaar tegen haar stoel aan. ‘Ook als je er het leven van een ander aan waagt, Crijna?’ Hij ziet haar blanke nek van dichtbij, het glanzende rood-bruine haar, de zachte ronding van haar wangen. En hij legt zijn handen opnieuw om haar heen. ‘Ik moet haar terug winnen’, denkt hij. Streelend omvat hij haar armen. ‘Al dat gepraat...! We zijn - zijn nìks aardig meer voor elkaar, wel?, hoe komt dat toch? We moesten maar weer erg goed op elkaar worden, niet Crijna?, en zoo gauw mogelijk, zeg...?’ Even is er iets in zijn stem dat haar aandacht vasthoudt, dat haar doet luisteren. Ze glimlacht een oogenblik, dan verstart ze - wat valt haar toch in?, afwerend staat ze op. ‘Ik - ik hoop je niet in moeilijkheden te brengen, Taco Solwerda, ik denk niet dat dàt hoeft.’ Ze doorziet hem. Hij wordt warm en pinkt. Maar hij zou haar immers gráag kussen...? ‘Ik dacht aan...’ Ze remt dat met een klein handgebaar. ‘Ik geloof dat het nu je tijd wordt, Solwerda.’ Ze gaat al voor hem uit. Ze draait het licht al aan in de gang. ‘Kind’, mompelt hij, ‘Críjna...?’ Ze is hoorende doof. Haar blik glipt doelloos over de witte gangmuur, het licht... Wat verbluft trekt hij zijn jas aan. ‘Waarom ben je nu zóo?’ Ze slaat er geen acht op, ze wil de buitendeur al openen. Maar hij loopt vlug langs haar heen en houdt zijn hand op het slot. ‘Je laat me zoo niet weggaan.’ Zijn oogen worden donkerder en dringen ergens op aan. En Crijna schijnt
| |
| |
nergens erg in te hebben. Ze zegt alleen maar: ‘Denk aan die afstap buiten, Solwerda.’ En nu zou hij haar willen aangrijpen, hij is verweg de sterkste - natuurlijk denkt hij aan Wedzieg - omdat hij aan Wedzieg denkt wil hij Crijna terughebben, maar hij verlàngt nu plotseling ook naar haar, verlàngt ineens heftig... En hij wacht er op dat ze uitwijkt naar de gangwand. Als ze uitwijkt, dan zal hij haar beetpakken, waarom niet?, een man die een jaar of acht getrouwd is, stoeit immers ook nog wel met zijn vrouw? Maar Crijna wijkt niet uit. Crijna schijnt nauwelijks erg in hem te hebben. Ze kijkt van hem weg, naar dat groote portret van Boetzaarde in de open kamer. En zelfs in haar groen-fluweelen japon met het jade-snoer is ze - een vrouw die rouw draagt.
Ietwat verward doet Taco de deur dan maar open. Hij staat al buiten in de winternacht. ‘Dag kind, tot ziens.’ ‘Goeiennacht Solwerda.’ Ze sluit de deur onmiddellijk. Hij hoort dat ze er de grendels opschuift, en hij ziet dat ze het ganglicht uitdraait. Vroeger tuurde ze hem zoo lang mogelijk na, zoo lang mogelijk. Als hij dan omkeek, zag hij langs de sparren nog een tijd lang het witte felle licht van haar ganglantaarn en het kleine silhouet van haar hoofd en schouders. Nu is er niets meer te zien, alles is daarginder donker en alles rondom hem is doodsch en verlaten. Taco hoort aan het harde geluid van zijn stappen hóe doodsch en verlaten. ‘Een grafkelder.’ Iets anders verdringt die gedachte. ‘Wat is dàt nou gek geloopen met Crijna.’ Hij fronst tegen een gevoel van onrust en spijt. ‘Wat wou je eigenlijk toen je naar Crijna ging?, god, weet ik het?, dat blok- | |
| |
kenvuur en wat praten, meer niet - dat het zoo niet blijven kon met ons, dat wou ik niet eens meer zeggen ... Die lamme perziken ook en die ongelukkige druiven. En waar moet je altijd heen? Ja Cato - Axel Kroeze - de Kerlings - netjes zitten te converseeren... Maar wat moet het nou met Crijna en die Oxford-geschiedenis? Nou hang je met je heele hebben en houen van zoo'n gekke vrouwengril af. Was er maar meer naar toe gegaan, de laatste tijd. Wedzieg had vrij spel. Waarom deed je dat dan ook niet? Ze is knap. Ze is wel lief.’ Hij kijkt nog 's om. ‘Nee - duisternis! Als een verhouding jaren lang duurt, wordt het ook een huwelijk... Jawel, en vaak doen zich èn in de vaste verbintenis èn in - het avontuur allerlei complicaties voor, en hier zit Wedzieg nou weer tusschen, thuis - Weigel. Wormstekerig is alles.’ Het is koud en hij zweet! ‘Van Anne-Cris weet ik niets met zekerheid. Als Crijna over haar - misstap praat met Wedzieg en het wordt bekend van ons, dan moet ik maar zeggen dat
ze het liegt. Maar ze zegt niets. Ze houdt nog van je: ze gaf bíjna toe in de kamer.’ Hij blijft staan. Er schiet hem opeens iets te binnen. ‘Maar de raamluiken waren immers ook nog open in de vooravond? Ze verwachtte me nog, nog altijd, nog vanavond. Ze droeg haar aardigste jurk met die kralen. Ze verwachtte me - en wié verwacht míj nog meer zóo...?’ Stevig stapt hij door, hij is toch wel erg moe, die stevige stappen kosten hem inspanning. Langen tijd denkt hij bijna nergens aan, hij loopt maar voort, hij marcheert als een soldaat. Dan valt hem weer iets in. ‘Wie heeft ooit aan zoo'n krankzinnige Oxford-mogelijkheid gedacht?, kùnnen dènken...?, zoo'n biecht aan een
| |
| |
ander?’ Hij ademt zwaar, dat is van het loopen. Zijn voeten bewegen gelijkmatig, potscherven knapperen onder zijn voeten, grindsteentjes, soms zijn er boomwortels. Hij struikelt en stapt verder. ‘Safe ben je nooit meer, bij Crijna. Je zal er op een keer heengaan en Wedzieg zit daar. Ja, wat moet dat dan? Wedzieg brengt boeken?, en jíj?’ Hij stapt of hij kuilen in de aarde wil stampen. ‘Ze had die luiken toch niet open voor Wedzieg? Gôdome, dat kan ook nog! Nee, ze schrok toch niet toen ze je zag?’ Telkens komt zoo hetzelfde terug. Op laatst blijven er nog maar twee dingen over in zijn gedachten: Crijna's open raamluiken en de mogelijkheid van Crijna's getuigenis... Zóo moe is hij nu. En hij loopt wat voorover, en duikt huiverend in de kraag van zijn jas. De nachtkou wordt soms tusschen de sparretoppen door als met emmers vol over hem uitgestort. Die sparretoppen en de lange magere stammen kan hij nu onderscheiden, ze maken zich los uit het donker, ze zijn van een ander zwart dan het zwart van de nacht. Hij ziet het duidelijk, zijn oogen wennen aan de duisternis. Nu komt die eene gedachte weer in hem op. ‘Dat die raamluiken open stonden, dat was een liefdesverklaring - een liefdesverklaring voor jou.’ Even later houdt die andere gedachte hem bezig: ‘Je kunt het altijd nog ontkennen, als die biecht ter sprake komt, je kan er desnoods op zweren...’ Hij tuurt voor zich uit en om zich heen: overal duisternis, sparreschimmen, nachtkoelte en vaag geruisch. Hij loopt nog maar werktuiglijk met die zware soldaten-pas en van lieverlee is het of hij al-loopend inslaapt.
| |
| |
Hij zit op een zomeravond bij Crijna. De kleine dagmeid is weg, die kleine dagmeid gaat altijd weg in de schemer en ze komt eerst 's morgens terug. Crijna zet haar versche ronde tarwebrood in de muurkast, en schenkt zorgvuldig de koffie in. De donker-roode rozen die hij voor haar meegebracht heeft, staan in een bruinaarden kan. Die rozen geuren sterk en er is een zacht zomerig gesuis in de linden achter de vensterluiken. Hij kan Anne-Cris een oogenblik vergeten, Anne-Cris haar prikkelbaarheid, en dat eentonige vreemde geneurie van Anne-Cris. Crijna heeft stevige handen, sterke welverzorgde handen en ze bloost vaak. Hij moet er naar kijken, er brandt maar een kleine lamp, hij ziet hoe ze bloost, hij ziet ook dat ze aandachtige oogen heeft. Ze praten nog maar terloops over Boetzaarde, over zijn plotseling heengaan. Schuw zegt Crijna: ‘Het is of de stilte mij grijs maakt, Solwerda. En in de stad kan ik het toch ook niet harden.’
Ineens is het herfst. Bladeren ritselen langs de vensterluiken. Voor het eerst vlamt er weer een blokkenvuur in Crijna's huiskamer. Ze schemeren, er branden enkele kaarsen, schaduwen trillen op de wand. Het portret van Boetzaarde hindert hem niet. Hij praat over Onno Krabbeel, hij heeft weer 's iets met Onno Krabbeel gehad. Hij is opgewonden. En Crijna luistert met open mond. En Crijna's gezicht gloeit van ergernis. ‘Wat een ellendeling’, zegt Crijna, ‘die Onno.’ Ze kent hem niet - kent hem niet eens! Maar alles glanst dan weer zoo in die kamer, alles is daar dan weer zoo goed, het houtvuur, een gonzende waterketel, Crijna's aandachtig gezicht. Een tijdlang hoeft hij niet aan Anne-Cris te den- | |
| |
ken, aan Anne-Cris haar nerveuze onwil, elke nacht opnieuw.
Plotseling is het winter. Het sneeuwt en geen enkel geluid dringt nog van buiten-af tot Crijna's huiskamer door. Er liggen sparre-appels in het groote houtvuur. En Crijna maakt kruidenwijn klaar en ze zwijgt - omdat hij zwijgt. Dit is een goede eenzaamheid, een heerlijke eenzaamheid. Hij is moe geweest, nu rust hij uit. Hij kan Anne-Cris vergeten, een avond lang.
Maar zóo is het niet altijd. Hij zit daar ook op een andere keer... Er is verdriet geweest - nee, dat verdriet is er nog altijd. Maar het wordt lichter. Het is makkelijker te dragen, het verdriet is niet meer als een kei op zijn hart gebonden. Hij ziet Crijna Boetzaarde's blank gezicht, haar diepe oogen, haar ronde witte hals. En hij kan glimlachen, hij kan zacht voor zich uit fluiten. Maar het portret wordt nu te opdringerig, hij heeft er nu eerst erg in. Het gezicht wordt grauwer in de avondschaduw, de oogen dreigender. Hij zegt bij zichzelf: ‘Ik was je vriend niet, Boetzaarde, ik was niet eens je vriend, ik was maar zoo'n oppervlakkige kennis.’ En dan wordt hij toch ook weer melancholiek. ‘Ik kan je niet alles zeggen, Crijna, niet alles, het leven is ontzettend moeilijk, soms raakt alles in de war, tot de laatste draad toe.’ Ze zit stil naast hem. Nu is zíj óok treurig gestemd, weemoedig om zijn weemoed, droefgeestig om zijn droefheid. Hij ziet het terloops. Hij denkt: ‘Wat is er dan met Anne-Cris dat ze me telkens afweert? Ze is toch een gezonde jonge vrouw? Ze heeft toch geen enkel organisch gebrek? De heele dag zingt ze, de kinderen zijn rustig, ze neuriet onophoudelijk.
| |
| |
En dan wordt ze stil in de avond. Tegen de nacht geeft ze onwillig antwoord, tegen de nacht komt er een vreemde stemming over haar en dan is ze in zichzelf gekeerd en stug. Ze wendt haar hoofd af en ze bijt in haar lip, als ik bij haar kom. Wat is dat?, wat is dat dan? Je zou een dokter kunnen raadplegen. Ja, nou - een dokter. Wat zal zoo'n dokter zeggen?’ Hij kijkt op. En Crijna Boetzaarde knikt tegen hem of hij tòch met haar gesproken heeft en of ze zijn gedachten toch verstaat... Ze wil een boek voor hem halen. Ze leest in het boek voor ze slapen gaat. ‘Een zeldzaam mooi boek’, zegt ze. Ze gaat naar een andere kamer, en hij volgt haar stil. Dit is haar slaapkamer dus! Het is of er een witte gloed van haar bed uitgaat, dat witte heerlijke bolle bed tintelt in het heldere licht van de muurlamp, gul en hartelijk ziet dàt bed er uit. Hij sluit de deur achter hen beiden dicht: ‘Críjna...?’
Maar Taco's glimlach glijdt ook weer weg. Het is of hij wakker wordt. Hij is weer terug op dat lange sparrenpad van Ballering, hij luistert - met kleine oogen kijkt hij om zich heen: duisternis, stilte, boomen zoo ijl als geestverschijningen, hoog in de lucht kort en plotseling een zwak geruisch, een geruisch dat snel afgebroken wordt - en dan is de stilte nog dieper. Verweg hangen de kleine straatlichten van Rijckevorsel als vonken in de duisternis, daar voor staan nietig als kartonnen speelgoedhuisjes de zwarte fabrieksgebouwen van Onema en Grushart.
Taco komt zijn huis binnen - éer hij zijn huis binnenkomt. Hij gaat de wenteltrap op en bij dat zijig-gele licht van de kleine bedlamp ziet hij Anne-Cris' tenger- | |
| |
smal gezicht, vergulde wangen heeft ze in dat licht en vergulde wimpers en - ze eet een perzik en glimlacht zoo - glimlacht zoo.
Hij belt ook weer aan bij Crijna. Daar binnen is het rustig en goed. Het vuur in de haard is nog niet uitgesmeuld. Het witte bed glinstert. Hij zal dáar de heele nacht blijven - al loopt hij nu zonder op of om te zien naar Rijckevorsel toe, al zal hij dan ook slapen naast Anne-Cris.
|
|