| |
| |
| |
[III]
IS het leven niet goed? Het leven is heerlijk, als men er al het mooie maar van ziet. Taco ademt diep. ‘Denk zoo min mogelijk.’ Er hangt nog rijp aan de boomen en de takken lijken van zilver. Er waaien ook nog zilveren herfstdraden door de lucht. Het licht van deze November-morgen is ongelooflijk uitbundig, het wil de menschen verwarmen - tot in hun hart, het hecht fijne lichtstralen aan de voorhoofden van de menschen, het maakt hun oogen helder, ze glimlachen. ‘En vannacht...’, Taco probeert dat weg te fronsen. ‘Een droom, jongen, een lamme droom - pst.’
Vandaag is er markt op het Oelerplein. De schragen worden al neergezet, de lappen zeildoek liggen er al. Er staat een handkar met bloeiende begonia's, dat lijken nu plantjes van bloedkoraal en jade. Een koopvrouw zet een rij erica's op de bovenste traptree van de waterpomp. En Lizelotje Buun veegt met een takken-bezem haar straatje aan. Mooi is die oue Lizelotje met haar groote takken-bezem. De huizen achter haar, de huizen om haar heen, glinsteren tot in hun nokken. En de ingang van het Reiferpark is volstrekt niet kaal. De boomkruinen staan goud-bruin in de blauwe lucht. De paden zijn rood en oranje. Het meertje achter de groene berm is zoo verblindend-wit als een handspiegel die in de zonneschijn ligt. En het portlandhuis op het Staalborchplein heeft een bedeesd voorkomen. ‘Ja - vijf borrels of zes, hoeveel waren het...?, en dan vlug achter elkaar.’ Taco kijkt naar de arbeiders van Onema's betonfabrieken, de meisjes van Kiene's wasscherij, de menschen van de tabakskerverij, de linnenweverij - de klerkjes - de beambten... ‘Ieder, die gister nog ge- | |
| |
werkt heeft ziet er nu uitgerust uit. En de anderen?, de leegloopers?, och, nou ja, trouwens die zijn er haast nog niet. Wat moeten ze ook zoo vroeg?’ Hij stapt luchtig. Hij stapt overdreven-luchtig, zijn armen slingeren, als hij een hoed op had zou hij hem een tikje achterover schuiven. De ochtendwind vloeit als koud water over hem heen. En hij wil glimlachen, wil per se glimlachen. Hij kan zich plotseling weer voorstellen, hoe hij als jongen van zestien-zeventien naar de H.B.S. ging, zijn tasch onder de arm, een liedje in zijn gedachten, een appel in zijn zak. ‘Wat voor vak hebben we het eerst? Physische aardrijkskunde.’ Hij praat met Bertje Tim. Lange vlechten heeft dat kind met paarse strikken van onder. Ze hebben het over hun repetities, de lessen, mijnheer Kreiger, mijnheer Van Weelie... Er tusschen door denkt de veertigjarige Taco Solwerda: ‘Een
jongetje van een vorige generatie!’ Hij had - en hij heeft nog altijd - een groote vereering voor zijn leeraren. Mijnheer Kreiger is zoo eerlijk. Mijnheer Van Weelie geeft zoo prachtig les. ‘Je ziet van lieverlee wat een fijn wonderwerk een gedicht is, een stuk proza.’ Taco snuift - hij ruikt de Lente van toen. Dié was pittiger. Hij ziet de zilver-nevel die over huizen en torens hangt, een poezelig meisje met een mand vol bloedroode tulpen in een vochtig ochtend-straatje... ‘Er was toen heel wat meer smaak - aan het leven, dan nu. Er zat zooveel meer achter de lange blik van een meisje...’ Hij ziet zich weer als jong redacteurtje op dat scharminkelige Bureautje van ‘Ons Noorden’ te Motz. Bertje Tim was daar ook - zoo'n manusje van alles. Ze dweepten samen. Ze lazen samen een gedicht
| |
| |
van Kloos in de Nieuwe Gids. Ze deelden samen hun boterhammen als er overwerk was. ‘Jij mijne - met hàm?’ Hij rookte zwierig zijn goedkoope sigaretten. Hij deed een schoone boord om, als hij in zijn functie van redacteur naar de een of andere lezing ging... Even is dat alles vlak bij hem - een korte glinstering, iets van verwondering, iets van spijt... Dan is hij zichzelf weer, een man die niet te veel denken wil. In de stille Van Rietstraat, met de dubbele boomenrijen en de enkele gedistingeerde ietwat teruggetrokken modehuizen, ziet hij in de opgesmukte wasachtige kop van een etaleur iets van Weigel Altenstadt's geniepige glimlach. Een vrouw die hij tegenkomt, heeft de triumfantelijke sluwe oogopslag van Savrij... Dan hoort hij ook weer het eentonige rare geneurie van Anne-Cris. ‘Zelfs aan het ontbijt’, valt hem in. Hij zweet - hij stapt luchtiger, hij slingert heviger met zijn armen. De stoep van het politiebureau is nog leeg. Kaatin is goddank nergens te zien! Maar Jozefien Velting staat bij Jurgen Rupke voor de Waag. Ze moffelt hem een doosje met Supermaden in zijn vingers, zoo'n geel doosje - een dure sigaret! - en ze praat weer grootmoederachtig... Taco kijkt wat al te aandachtig naar het Bureau van ‘De drie Meren’, en naar dat heele complex van gebouwen daar: het magazijn, de drukkerij, het huis van Bos, het kantoor, de flitsende ramen - de blinkende letters op de breede gevellijst: ‘N.V. Courant-, Boek- en Handelsdrukkerij.’ En hij denkt: ‘Toch maar een teringachtig N.V.-tje! Boek- en handelsdrukkerij - een phrase... tenminste - wat is dat nog...? En al die bezuinigingen! Bezuinigingen wat de klok slaat. Ieder
| |
| |
wat meer werk en ieder wat minder geld. Onno zal er Pluim ook nog wel uitduwen. Dat kan - die Solwerda er nog bijnemen - Solwerda of Wirschkul - of Louwtje Kot...’ Zijn Vader's dunne oue stem praat er door heen. ‘Ik zal je daar inkoopen, Taco, in die naamlooze vennootschap, dan zit je steviger.’ En dan ziet hij zijn Vader plotseling zoo duidelijk of hij langzaam op hem toeloopt - làngzaam. Hij keek ook langzaam. Hij heeft ook langzaam geleefd: een schrale lange man, een aandachtig fijn gezicht, oogen die haast barsch van ernst waren. ‘Dan zit je steviger’. Hij glimlacht weer, men móet daar toch bij kunnen glimlachen. ‘De oue heer heeft wel in een heel andere tijd geleefd.’
Als hij aan zijn schrijftafel plaats neemt, is hem dat al lang weer ontgaan. Hij vouwt de groote bladen open en knipt... Zijn blik valt op de rubriek Kerknieuws. ‘Ha, daar hebben we Oxford weer. Meeting in de Albert Hall te Londen. Laten we Look 's een plezier doen...’ Jozefien tikt verwoed op haar schrijfmachine. En Louwtje Kot brengt de schoone proeven al weer. ‘Van Bas’, zegt Louwtje vertrouwelijk. Bas Gisolf is de beste zetter die ze hebben. In het werk van Bas Gisolf komen bijna geen fouten voor. Bas krijgt dan ook 3% boven het standaardloon. Louwtje weet wel dat hij wat opbeurends zegt. Maar hij grijnst nu niet. Hij heeft wallen om zijn oogen, en zijn bovenlip is in het gleufje vochtigrood. ‘Zoo rattekop?’, zegt Taco vriendelijk, hij wil absoluut vriendelijk zijn, wil absoluut een luchtige toon aanslaan. En de dikke randen worden nog wat dikker om Louwtje's oogen. En zijn lange apen-lip bibbert. Hij salueert. ‘Tot u dienst, meneer.’ En hij kijkt zoo aan- | |
| |
hankelijk. Hij kijkt pijnlijk-aanhankelijk. ‘Verrek' denkt Taco. Hij had haast zijn hand op Louwtje's stoppelhaar gelegd. Keken zijn jongens ooit zoo...? Veel te lang tuurt hij naar een serie lotgevallen van Adamson. Hij kijkt een feuilleton door... Hij denkt: ‘Begin nou aan dat fleurige wereldnieuws, man...’ Nee, hij leest de proeven door. Zijn eigen werk corrigeert hij. ‘Als er nou vanmorgen maar 's niet gebeld wordt...’ En de telefoon gaat al... Hij schrikt even, nee hij schrikt niet erg, maar hij krijgt toch een korte vinnige prik in zijn borst. En hij is plotseling heesch. ‘De drie Meren...’ Hij denkt: ‘Savrij? Weigel?’ Het is een agent uit Born. ‘U spreekt met Klaas Murrek. De krant komt hier altijd te laat. Om tien uur 's avonds ben ik nog niet klaar: het is hier uitgestrekt...’ Klaas Murrek is lang van stof. En Taco grabbelt doelloos in zijn broekszak.
‘O juist Murrek, ja, 's kijken wat daar aan te doen is, Murrek...’ Hij grijpt weer naar zijn proeven. ‘Gedonder dat je altijd aan die twee hufters denkt...’ Hij zoekt waar hij gebleven is... Er wordt weer opgebeld - weer krijgt hij die korte felle schrik-prik in zijn borst. Hij luistert. Het is een man uit Vroonshoven met een advertentie... Taco is klam in zijn handen - hij maakt grappen, hij lacht overdadig tegen die man uit Vroonshoven. En dan loopt Onno Krabbeel weer 's aan. ‘'Morgen.’ Hij knipoogt tegen Jozefien Velting. Hij is grijs, zijn knieën buigen een beetje door als hij loopt. Hij is acht en vijftig, hij wil graag voor een man van vijf en veertig door gaan. Hij draagt een lichte overjas, hij heeft zijn dunne haar laten millimeteren. Nu, in het ochtendlicht, heeft hij toch ook nog wat van een
| |
| |
Boeddha: een ronde buik, ronde oogen, een versteende ronde glimlach. Hij wil weten waar Taco mee bezig is. ‘Nog wat nieuws?’, dat vraagt hij maar-zoo, iéts moet men onderhand toch zeggen. Hij kijkt waar Taco mee bezig is. Er liggen ook een paar knipsels op de schrijftafel. ‘Wat is dat?, kèrknieuws?, Oxford?, wou je daar toch mee beginnen? Om die suffe Look soms? Nou, wat hebben we aan dat gezanik?, of ze daar in de Albert Hall een meeting hebben!, en of er bijvoorbeeld een Dominee beroepen is te Dronrijp - kan dàt jou wat schelen?, nou míj niet, hoor, míj niet, òns niet.’ Hij komt wat dichterbij. ‘Je hoofdartikel al van de pers? Zoo, nog niet? De vorige keer, waarachtig waar Solwerda, toen was het te rood. Sommige lui ageeren hevig... Ja, je bènt directeur en hoofdredacteur van een neutraal blad, nietwaar?’ Hij gaat er uitvoerig op door. Onno Krabbeel heeft leiders-instincten, en dat is lastig. Hij is liberaal en zeer behoudend als het zijn eigen meening betreft. Dat is ook lastig. Hij heeft geen bepaalde werkkring. En óok dat is lastig. Hij vervult bij tal van instellingen en vereenigingen in de stad de een of andere functie: hij is drie-vier maal voorzitter, drie-vier maal secretaris en penningmeester, hij is ook Wethouder. En hij heeft in de loop der jaren een enorme welbespraaktheid gekregen - dat alles is lastig. Maar Taco heeft nu toch niet een balsturig gezicht. Hij trekt een paar komische rimpels. Hij zegt: ‘H'm.’ Hij glimlacht op een ondefinieerbare wijze met die lange gleuf in zijn kin. En Onno Krabbeel kan daar niets tegen doen. En dat prikkelt Onno Krabbeel. Hij praat door en wacht even, praat door en wacht. Dan komt er een
| |
| |
stilte... Die stilte haat Onno Krabbeel. Tegen een stilte kan men niet van leer trekken. Hij strijkt vinnig over zijn lichte jas, strijkt vinnig over zijn gemillimeterd haar. ‘Een neutraal blad, zeg ik... Nu ja, goed, we gaan de liberale richting uit, we zijn eh... Oranjegezind - de tijd brengt dat mee, het staat ook netjes, het staat gekleed, men is dan om zoo te zeggen in smoking. Maar verder?, verder geven we zonder commentaar weer wat er in de wereld gebeurt. Dus niet links, hè?, in geen geval links, links is in vodden en todden gekleed momenteel, en ook niet rechts, en óok niet religieus.’ Taco heeft weer een paar komische rimpels, opzij van zijn mond. Taco zegt: ‘H'm?’ Taco glundert met zijn kin. Voorloopig heeft Onno er genoeg van. Hij kijkt op zijn horloge. ‘Drommels, nou enfin, we praten nog wel.’ Daar gaat hij weer in zijn lichte jongensjas... En Taco verbeeldt zich dat hij zijn proef verder nakijkt! ‘Nou weet ik tenminste wat neutraal is: zóo en zóo en nog een beetje zóo en dan maar recht uit, zonder commentaar! Dat nieuwe hoofdartikel is niet rood: ‘Nieuwe geluiden.’ Hij trekt opzettelijk een koddig gezicht. ‘Heb zin om aan een heele serie artikelen te beginnen: de politieke systemen. Telkens zoo'n vervolg. De machten die ons land en het lot der menschen beheerschen. De oude Republiek, de Fransche tijd, de Bevrijding, de Liberalen - Thorbecke - de Bourgeoisie, de Democratie, de Sociaal-Democratie, en zoo verder, tot vandaag toe...’ Het is lam dat Jozefien Velting telkens haar werk afbreekt, om iets te vragen, wat ze dan toch niet vraagt. ‘Mijnheer - o nee, ik weet het al, ik heb het hier.’ Hij kijkt naar haar om.
| |
| |
Zelfs het haarworstje in haar dunne nek wordt magerder. En dan heeft ze nog altijd dat soepgroente-jakje aan. Taco kijkt ook weer 's de Prinsenstraat in. Die vervloekte Rupke hangt daar nog altijd rond. En op de hoek waait Kaatin uit. ‘Wil de kerel longontsteking krijgen?’ Voor het politie-bureau staan de looden mannen... Jozefien houdt ineens weer op met haar werk. ‘Mijnheer?, oh - ik...’ Hij wil zich driftig omdraaien. ‘Wel goddome.’ Nee-nee, hij kan nog altijd glimlachen, hij kan zelfs fluiten, hij kan zelfs in een lach schieten. ‘Heb je het al weer?, of niet?’ Haar groenige kattenoogen flikkeren. Ze wil iets zeggen. ‘Jurgen’, stoot ze uit. Dat is voorloopig voldoende. Hij komt bij haar staan. ‘Moet ìik soms vragen of hij - of hij deelgenoot wil worden in de zaak?’ Haar natte oogen worden droog van haat. ‘Als u maar 's wat voor hem te doen had, ik weet niet... kwitanties schrijven...?’ Taco kijkt naar haar friemelende dunne vingers. Hij zou zijn handen op haar schouders willen leggen, hij zou op iedere schouder zijn hand willen leggen. ‘Kan misschien wel. Waar is hij nou die paar dagen geweest, verleden week?’ Ze wendt zich meer naar hem toe. ‘Bij Stras in de garage, auto's schoonmaken - kreeg hij niks voor, het was toch werk. Maar hij werd zoo vuil, al zijn kleeren... zijn Moeder wou het niet meer.’
Juffrouw Bos komt met de koffie binnen. Ze wou wat grappigs zeggen. Ze bewoog haar dikke roode lippen al. Toen stond ze een oogenblik stil... En nu sabbelt ze niet meer. Nu denkt ze niet meer aan wat grappigs. Hardhandig zet ze de koffie neer, ze morst, ze gaat weg ... Taco beweegt de schouders of hij lacht, of hij schokt
| |
| |
van het lachen. Ja, dat wil hij zoo. ‘Morgen dan maar 's een uurtje, Jozefien?, ik heb wel wat. Maar meer dan een kleinigheidje levert dat niet op.’ Jozefien vergat mee-te-lachen om Juffrouw Bos, Juffrouw Bos was voor haar maar zoo'n soort van schaduwvlek-in-de-zon, ze keek naar Taco - keek - kéek... Nu wordt ze rood tot in haar hals. ‘Graag, danke schön - éenig...’ En dan is er een man uit Hensveld. Hij ruikt naar pillow en zweet. Hij is zoo mager of hij aan alle kanten afgebikt is, en hij kauwt hard op een pruim tabak. ‘We ben er in Hensveld op tege dat er geen Kerknieuws in “De drie Meren” staat en niet eens de eiere-mark van Ballering, en niet eens de groenteveiling van Hensveld. Me naam is Piet Trommel. En die stukkies over kamergimmenestiek met die prentjes-juffrouwse er bij vinden wij onzedelijk voor de opkomende jeugd en ook voor de oueren. En we benne met ons veertige abbenees. Meneer moest er toch wel rekening mee houen. En zukke stukkies - diergelijke stukkies vinden wij onzedelijk. En wij hebben allemaal wel 's wat te adverteeren ook, hetzij over een dekbeer of een dragende maal of fok-zeugjes, maar van die intersiek losse stukkies moeten wij niks hebben enne... en Kerknieuws en de eiere-mark en de veiling...’ Taco gaat er sussend tegen in. Maar de man zet zijn stem uit. Hij zal ook wel op een zangvereeniging gaan, hij heeft zoo'n omvangrijk orgaan. Taco kan er niet tegen op. En hij grabbelt weer zoo in zijn broekszak, hij rammelt weer zoo met zijn sleutelbos. ‘Kerknieuws is ons goed recht’, zegt die man uit Hensveld, ‘en de eiere-mark en de veiling...’ Hij spuwt een beetje tabakssap in de papiermand. ‘Die loszinnige
| |
| |
stukkies..’ Taco zet zijn stem ook uit. ‘Trommel - Tròmmel, - als jíj dan die berichten 's opnam? Je belt me dan op uit de veiling op een dag als de krant verschijnt, Dinsdag, Donderdag of Zaterdag.’ Die man uit Hensveld stikt haast in zijn pruim. ‘As krispedent?, te weerga - te donderdag - já.’ Ze praten nog wat over en weer. En die magere man uit Hensveld gaat glanzend de deur uit. Met een lach en een zucht draait Taco zich om naar zijn drukproef.
En dan staat Siefelstee de slager bij hem. Siefelstee de slager is dik en rond, draagt een helder-witte jas en een opknappersbroek, en ruikt toch evengoed naar runderlappen en reuzel en bloedworst. Siefelstee wil van zijn jaar-contract af. ‘Die advertensies in “De drie Meren” geven mij met uw welnemen geen bliksem, meneer Solwerda. Ik verkoop er geen murgpijp meer om. Sterker: de heeren hier van de fnootschap koopen meerendeels bij me conkrenten. Nog sterker...’ Taco wil dat onderbreken. ‘Maar beste vrind...’ En dat is olie in het vuur. Siefelstee praat niet meer, hij buldert. ‘Nee meneer Solwerda, niks te beste-vrinden, het is zoo als ik zeg, de ferachtige waarheid - geen moppie worst verkoop ik extra an die heeren van de fnootschap, geen soepbeen.’ ‘Maar hoor 's’..., zegt Taco. Siefelstee blíjft bulderen. ‘Nee meneer Solwerda, niks te hooresse!’, hij lijkt grooter te worden en rooder, hij lijkt erger naar bloedworst te ruiken. ‘Geen vink en geen vel - ik zeg geen vink en geen vel verkoop ik er meer om! En nou zit ik met dat verdommeneerde jaarketrac, dat heeft meneer Krabbeel mijn an me maag gesmeerd met een mooi smoessie en nou gaat hij zelf naar me conkrent, ik
| |
| |
zeg nou gaat hij zelf naar me conkrent, en uw vrouw dito, uw bloed-eigen vrouw dito - dito.’ Taco moet zijn gezicht afvegen. En hij trekt raar met zijn wenkbrauwen, en met zijn neusvleugels en met zijn mondhoeken. ‘Mijn vrouw ook?’, zegt hij ongeloovig. En Siefelstee maakt met zijn groote mond een beweging of hij naar hem hapt. ‘Ja - uw vrouw...’ Maar dan kijkt hij Taco scherper aan, komt dichterbij en kijkt nòg... En dan wordt Siefelstee op een stuursche manier ontstellend vertrouwelijk. ‘Een vrouw is een vrouw, meneer Solwerda. En een man is een man, meneer Solwerda. En als u en ik ontevreden benne ergens over, dan trekken we een beroerd gezicht en dan zeggen we waar het op staat. Maar as een vrouw ontevreden is ergens over, dan lacht ze tegen je en dan groet ze je vrindelijk: goeiemorgen meneer Solwerda!, goeiemorgen Siefelstee!, en dan gaat ze je voorbij - naar een ander.’ Siefelstee knikt hevig en Siefelstee kijkt weer zoo. Wat voor zonderlings is er toch in dat kijken van Siefelstee? Hij komt nog dichterbij. ‘Maar wat mot ìk nou met mijn jaarketrac?’ Taco biedt hem een beste sigaar aan, een beste sigaar met een mooi bandje. ‘Ja, dat contract is bindend, me goeie man. Maar ik zal er over praten met de heeren en - en met mijn vrouw. Met de klandizie komt het in orde, Siefelstee.’ Hij maakt zijn kin breed op zijn boord, en hij knikt bazig-nadrukkelijk. Maar hij denkt: ‘Komt niks van.’ Siefelstee de slager vertrekt dan toch tevreden. ‘As een mensch zijn eigen maar 's uiten kan, meneer Solwerda.’ Hij blaast een dikke blauwe rookwolk voor zich uit. Hij geniet tenminste van zijn sigaar. Taco trekt nog altijd raar met zijn voorhoofd
| |
| |
en zijn wenkbrauwen. ‘Siefelstee! Wat bedoelde die Siefelstee? Wat weet die man?’
Vragend steekt Louwtje Kot zijn hoofd naar binnen. Als hij te gauw komt, wordt hij afgesnauwd. Nu wil Taco ook al tegen hem uitvallen. Maar hij komt er toch niet toe. Hij grinnikt raar tegen Louw. ‘Wacht een oogenblik.’ Hij zoekt weer op, waar hij gebleven is in die drukproef. Zijn oogen vliegen over de regels heen. ‘Haha’, zegt hij, ‘we zijn er...’ En dan leest hij veel te vlug. Een paar keer zet hij een dik vlekkerig correctieteeken op de marge, en een paar keer ziet hij ook dat hij zich vergist met zijn correcties. En zijn vulpen lekt ook weer. Hij wil toch nog knipoogen. ‘Hier Louw, nog maar meer van Bas Gisolf. En hoe bevalt jou het stencilen, hè?’ Hij denkt: ‘Wat zei die Siefelstee dat gek: dan gaat ze naar een ander.’ Louwtje staat dan al in de houding. ‘Ben best tevree over me eige, meneer. Me gromoeder zeit ook, je mot alles kenne anpakke opheden, wat ze je in je knokels stoppen.’ Taco kijkt naar hem en glimlacht. En hij trekt een komisch gezicht tegen Louwtje. ‘Wat was er nou met jou, hè?’ De dikke randen om Louwtje's oogen worden dadelijk vuriger. Zijn apen-lip trilt - trilt... ‘Nou meneer - meneer Bos zeit gedurig tegen me: ruk maar uit, kreng. Dan heb ie kiespijn. En dan is hij zóo dat hij mijn haast opvreet, mijn en Jeffie Jesseling ook, as je maar effe wat verkeerd doene. Maar Jeffie heb ze ouers en ik alleen me Opoe. En me Opoe zeit: as jij het hart in je lichaam hebbe om zonder baan thuis te komme, dan hou ik je niet bij mijn.’ Louwtje praat met een halfverwurgde stem. ‘En - enne - wat mot ik dan me- | |
| |
neer, as het 's zoover komt dat ik broodeloos wor'?, wat zou ik dan motte?, een Vader en Moeder heb ik niet meer, zooas u weet.’ Taco bukt zich naar hem toe. ‘Och oue kerel.’ En Taco trekt zich ook weer terug. ‘Met jou blijven wij hier wel opgescheept, hoor rebel. Gedraag
jij je maar zoo behoorlijk mogelijk.’ Louwtje slaat aan. Louwtje zijn oogen zijn nat, het geultje in zijn bovenlip wordt nog rooier. Maar hij glanst van dankbaarheid. Louwtje is een goeie verstaander, hij heeft aan een half woord genoeg. Als een poes glipt hij naar de gang, dicht langs de wanden: er is bezoek.
Cato Meertens komt binnen. ‘Goeiemorgen Solwerda.’ Hij kijkt haar in de oogen, en in haar oogen is iets dat wegkruipt. Ze wikkelt een potje met cyclamen uit een vloei. ‘Voor je bureau.’ Ze wil niet naar hem opkijken. En Taco is weer zoo monter. ‘Wel allemachtig, is dàt even aardig?’ Ze doet of ze het niet hoort. Ze haalt haar werk uit haar tasch. En ze praat er over. ‘Waar u mee zit’, is nog wel meegevallen deze week. En dan heb ik wat vertaald van Paul Alverdes: Aus einem Tagebuch. Het is uit die serie ‘Die kleine Bücherei’. Wil je het 's inkijken? En hier: het ‘Menu van de week’. En dat is iets over het wasschen van oude kant.’ Hij knikt, maar hij hoort niet precies wat ze zegt. Hij denkt: ‘Zelfs Siefelstee - is het nou al zoo ver?’ Cato legt ook nog een kleine brochure voor hem neer. ‘Dat werd me toegestuurd over de post. Ik weet niet van wie. Iets van Oxford. Jij weet er zeker wel veel van af?’ Zijn voorhoofd wordt strakker. ‘Al weer Oxford!’ ‘Och - ja’, zegt hij slepend en glimlacht toch - glimlacht toch. Daar kan ze niet goed tegen.
| |
| |
Schichtig let ze op hem. Ze praat wat te haastig... Soms doet hij of hij luistert, soms luistert hij ook wel. Ze heeft het over de houseparties van de Oxfordgroep in Cambridge, in Harrowgate, in Birmingham. ‘En in Holland begint het ook op te komen. Die vragen hier worden gebruikt bij de stille tijd.’ Hij glimlacht halsstarrig. ‘Wil ze me nou met een schijnheilig gezicht een Christelijk tractaatje in mijn vingers draaien?’, achteloos rolt hij het papiertje op. ‘Stille tijd - wat is dat nou weer?’ Hij hoort Savrij al zeggen: ‘Doen wij dat ook 's, Anne-Cris?’ ‘Nou?’, herhaalt hij, ‘waarvoor dan stille tijd?’ Cato zit daar haast met haar oogen dicht. Ze draagt een elegante mantel met een nertzkraag en een kostbaar hoedje met fijne spriet-veertjes. ‘Om er achter te komen of je leeft zooals - zooals God het wil.’ Hij fluit zacht, hij heeft zijn komische rimpels weer. ‘Dat is - niet mis! En ga jij dat nou ook probeeren? Mag ik daar 's bij zijn?’ Hij buigt zich meer naar haar toe. ‘Zeg, die blokjesmantel van je en dat hoedje met die witte vlerk vind ik je aardiger staan.’ Scherp let hij op haar. ‘Als zij dat was - gister, bij het Reiferpark zal ze schrikken.’ Ze kijkt snel op. ‘Hoe kom je daar ineens aan?’, dadelijk slaat ze de oogen weer neer. Ze kleurt een beetje. ‘Het is kouer’, zegt ze op een visite-toon, ‘daarom heb ik wat warms aangedaan. Jammer dat de ijzel vanmorgen zoo gauw weg was in de zon. Wat zal dat sparrenpaadje naar Ballering mooi geweest zijn.’ Nu moet híj voor zich neerkijken. ‘Waarom - dàt paadje juist?’ Het hindert hem dat hij slikken moet. ‘Het Oelerplein was ook mooi en het Reiferpark.’ Dat geeft ze toe. ‘Ja, maar dat sparrenpad
| |
| |
- net een sprookje.’ Ze kijkt tè onnoozel. Hij verlegt een paar dingen op zijn bureau, gooit zijn inktpot bijna om, stoot de brievenweger ondersteboven, en strijkt dat brochure-achtige Oxfordblaadje weer glad. ‘Zal het wel 's lezen’, zegt hij plotseling goedig. En nu glimlacht Cato voor het eerst, een vreemde nadenkende glimlach...
Aan die glimlach denkt Taco nòg als Godlief Vickers er is. ‘Ik had hier een stukje voor je krant’, zegt Godlief Vickers, ‘over gas- en scherfvrije kelders. Ja, wat wordt er bij òns gedaan voor de luchtbescherming? Ik heb geen zin om mijn longen stukje voor beetje uit mijn lijf te hoesten als het zoover is.’ Taco knikt - knikt... Hij ziet nog altijd Cato's glimlach. ‘Wat ter wereld...? Maar het is zoo'n oue geschiedenis... Niemand laat er ooit iets van blijken... zelfs Dasselaar niet. En Siefelstee zinspeelde haast brutaal op Anne-Cris... alleen op Anne-Cris.’ Godlief Vickers redeneert maar door... Hij is zoo mager dat zijn kaken een rammelende beweging maken als hij praat. Taco denkt grimmig: ‘Ingezonden stukken en bloedvatenverkalking.’ Er is een koud ietwat stijf gevoel in zijn glimlach: ‘Zal dat oue ventje niet tegenspreken! Maar bescherming der burgerij is immers een volstrekte onmogelijkheid?’ Als Godlief weg is, kijkt hij dat Oxford-blaadje in. En hij ergert zich bovenmate. ‘Ons denken, doen en laten, toetsen aan de vier regels van volkomen eerlijkheid, volkomen reinheid, volkomen onzelfzuchtigheid, volkomen liefde.’ Hij vloekt er van. ‘God allemachtig!’, vloekt hij, ‘vòlkomen éerlijkheid!’ Hij slingert het papiertje boven op een kast. Het kan hem niet schelen dat Jozefien verwonderd naar hem opkijkt. Hij denkt:
| |
| |
‘Wat een godvergeten stelletje idioten moet dàt wezen.’ Pluim praat tegen hem, het dringt maar half tot hem door. ‘Vanmiddag afscheid van mijnheer Bergsma op de H.B.S., zal ik dàt maar...?’ Het is of die lange Pluim met zijn kleine hoofd tot aan het plafond reikt. Taco kijkt bij hem op. ‘En dié man?’, hij zoekt Pluim's gezicht af. Ineens beseft hij dat hij nog niet geantwoord heeft. ‘Ja natuurlijk, best’, zegt hij gehaast, ‘doe jij dat maar.’ En hij denkt: ‘Kijkt Pluim toch ook niet zonderling? Ik zat natuurlijk te suffen.’ Zakelijk zegt hij: ‘Schrijf ook wat over Steven Kaai van de betonfabriek, die man viert zijn veertigjarig jubileum als arbeider. We moeten een foto van hem zien te krijgen. Misschien kun je 's met hem praten. Neem een kistje draaglijke sigaren mee, een kistje van vijftig.’ Nog terwijl Pluim er is, haalt hij al weer de groote bladen naar zich toe, hij begint fronsend te lezen en knipt... Met klein geknepen oogen kijkt hij naar de volgepropte kolommen, de hoofdjes: Generaal de Bono vervangen... Chartreuse door aardverschuiving vernield. Verwoede slag bij Asti in Zuid-Tigré. Verwrongen gezichten ziet hij daarbij, gaswolken, verkoolde lichamen, te hoop geworpen menschen, menschen als een lillende hoop bloedigzwart afval. Hij zoekt naar andere dingen - iets opwekkends. Weer glijdt zijn blik langs dunne kolomlijnen: klopjacht op dranksmokkelaars en handelaren in narcotica, brandstichting, verkeersongelukken, zedenmisdrijf... Tekort Indische begrooting. Nederlandsch witboek inzake Abessijnsch-Italiaansch geschil ... Hij zoekt nog verder. Letteren en kunst. Een auteur krijgt er van langs, een oudere - een vrouw... Jong
| |
| |
schrijfstertje wordt verheerlijkt, krijgt drie kolom druks. Expositie Reum, zeer gunstig, een Engelsche... Taco maakt nu en dan in stilte een opmerking, noteert een en ander. ‘Dat afgekamde boek - zal een goed ding wezen, moet ik toch 's lezen - jònge Redactie - en die nieuwe ster - roman in zakformaat - het geroemde boek is natuurlijk niet eens voorhanden in de leesbibliotheek...’ Er tusschen door denkt hij aan Anne-Cris. ‘Vermoedt niéts - geen syllabe. Ze zou steken onder water geven als ze iets wist, een dozijn tegelijk. Ze zou niet opspelen. Zoo is Anne-Cris niet. Ze kan er ook niet over doorzagen, toch zou je het aan alles kunnen merken, vooral aan Savrij, maar ook aan de kleinste kleinigheid bij Anne-Cris zelf: een beweging van haar schouders, een bepaalde glimlach, de manier waarop ze haar hoofd zou afwenden, zóo is een vrouw, zoo is zelfs een vrouw die in een hoop dingen anders dan andere vrouwen is.’ Hij smakt een stapeltje kranten naast zich op de vloer. ‘Maar ja, nou zal ik er toch meer op letten, dat is gek - nou in het vervolg, dat voel ik aankomen, en niet alleen bij Anne-Cris, bij de anderen ook. En als dié het over Anne-Cris hebben...’ Hij maakt een beweging of hij iets zwaars van zijn schouders laat vallen. ‘Verdomme, waarom houdt me dat nou ineens zoo vast? Heb er wel meer over gepiekerd, maar niet zoo...’ Dat betwijfelt hij toch ook weer. Nee, hij weet wel beter... Alles draait toch immers in een nauw kringetje rond? Hij plakt de slag bij Asti op - en tuurt een oogenblik met kleine strakke oogen voor zich uit - hij hoort een monsterachtig onmenschelijk gebrul, snerpende krankzinnige kreten, scheurende donderslagen, gevloek - een
| |
| |
ineenstorten - gerochel... ‘De Christelijke beschaving doet daarginds zijn zegenrijke intocht. En dat heet: het geschil.’ Hij merkt dat hij hevig transpireert. ‘Dat die Thieu van hem nou ook al met een neuswijs gezicht in zoo'n vervloekte krant zat te turen! En Us praat na wat hij opvangt. “Hebben ze daar ook nog 's een pretje, die menschen.” En dan lacht Anne-Cris, dan lacht ze - dan làcht ze... En aanstonds zal ze ook weer zóo lachen. Ze weet precies waar ze je mee heeft. Ze zal ook met duizend speldeprikken reageeren op vannacht - nou is het háar beurt... Alleen door haar neusvleugels te bewegen, door een beetje raar met haar wenkbrauwen te trekken, kan ze alles wat je zegt belachelijk maken.’ Taco schuift zijn tanden over elkaar heen. ‘God-god, vaak doe ik opgewekt, zoo opgewekt als een clown voor een kermistent. Maar wat is er nog voor goeds in het leven?, nou - wat dan?’ Hij ademt beklemd. Iets ìn hem geeft ook nog antwoord. ‘Crijna Boetzaarde.’ Hij houdt zijn schaar even stil. Hij kijkt nadenkend. ‘Is het daarom dat ìk er niet heenga?’ Hij knipt weer...
Later in de ochtend zoekt hij Bos nog even op. Hij ziet de menschen in de drukkerij zooals hij ze ook in zijn droom kan zien: strakke beangste gezichten boven de degelpers, glurende donkere oogen achter een vliegwiel. ‘Waarom beangst?, waarom glurend...? Als het aan mij ligt, dan ben ik bezig krankzinnig te worden.’ Bij Bos staat hij stil. Ze praten over de verdeeling van het werk voor die middag. ‘Om vier uur ken u met de opmaak beginnen’, stelt Bos vast. ‘Jan Osep zet de advertentiepagina's en het blad voor de vrouw al in mekaar.’ Taco kijkt nog 's naar Bos. ‘Zoo bloedeloos en
| |
| |
plooierig als ik hem zie - zoo is die man toch niet?’ ‘Makker?’, denkt hij. Maar Bos zegt eerbiedig: ‘Dus als u dat goed vindt, meneer?, komt het u dan gelegen, meneer?’ In het voorbijgaan praat Taco ook nog met Wirschkul, de boekhouder. Wirschkul is immers een dood-eenvoudig mannetje, met een hooge witte boord, een net confectiepak, een regenjas en een bolhoed?, ja, een net burgermannetje die niets te verheimelijken heeft. Maar vandaag heeft Wirschkul toch werkelijk een radeloos gezicht. Ja, hij lacht als de patroon een grapje maakt. Hij antwoordt beleefd als de patroon hier en daar naar vraagt. Maar zijn mond beeft...
De klokken van de Lambrechtstoren klingelen over de stad: het is twaalf uur. Taco verlaat het Bureau. ‘Ik wil toch een kruik Bols in die muurkast op mijn kantoor hebben.’ Hij kijkt wèl naar de menschen, zoo van terzij bij het passeeren, en hij meent ze ook wel te zien - hij weet toch maar vaag dat hij ze kent en hij groet ze verstrooid af en toe. Hij ziet ook wel achter de glanzende spiegelruit bij Stritz het kleine gedekte tafeltje, een bord met een servet, een menu en een krafje wijn, en de rust die daar om heen staat, de stilte... Een oogenblik houdt hij zijn stap in. ‘Hè-ja.’ En hij fronst zwak. ‘Eten we met ons vieren?’, en die vraag komt hem bekend voor, haast beschamend bekend, ‘of is er wéer een ander bij? Altijd anderen - ja - en die drie dan?, Anne-Cris en de jongens zijn dat dan ook niet de anderen? En ik - ben ik niet de vreemde?, altijd de vreemde, die telkens maar weer terugkomt?’ Opeens wil hij erg in de zon hebben: ‘Kijk dat alles 's glinsteren.’ Hij stapt krachtiger. Hij trekt zijn rug recht. Hij
| |
| |
moet voelen dat hij breede schouders heeft, dat hij een groote kerel is. Nu en dan ziet hij zichzelf in het donkere glas van een winkelraam: een man met een flinke houding, een groot sterk gezicht, welig haar, zwart in het midden, grijs bij de slapen. Zonder bepaalde reden kijkt hij soms achterom. Dan denkt hij aan zijn Bureau in de stille Prinsenstraat, het Bureau dat zou nú van hem alleen zijn, als hij daar nog zat: zonneschijn om hem heen, rust om hem heen, de diepe rust die dáar is, tusschen twee werktijden in, en misschien op het rubberblad van zijn schrijftafel een paar sneden brood en een kop koffie van Bos. Hij loopt door - hij zou terug willen gaan.
|
|