| |
| |
| |
[II]
DE dagen gaan wel vlug voorbij, maar er staat een trage angst àchter de dagen. Allerlei werk wordt zoo snel mogelijk afgedaan, er gloeit een langzame pijn àchter het werk. Soms probeert Taco Solwerda het eind van een angst te zien, het eind van een pijn. Hij denkt en denkt. ‘Och nee’, zegt hij moe, ‘nee nooit.’ Innerlijk wordt hij als een prop papier ineengeknepen. Uiterlijk is hij een waardig mensch: lang en forsch, rustig en correct, een man met een positie, een man die wel zoo goed wil wezen om te glimlachen als het moet - ja zelfs om te schateren als het niet anders kan.
In zijn qualiteit van redacteur bezoekt hij de landbouwtentoonstelling aan het Groot Enck onder Rijckevorsel. Hij baggert door weilanden die drassig van mest en regen zijn, maakt notities bij de afdeeling fokvee, de zuivelproducten, het pluimvee, wint inlichtingen in bij een paar boeren uit Vroonshoven en Zuid-Kapel en bestudeert aandachtig de statistieken van diverse bemestingsproeven. Een oogenblik staat Onno Krabbeel ook bij hem stil. Hij draagt zijn overjas breed-open, hij steekt zijn ronde kin omhoog, hij kijkt om zich heen of hij denkt: ‘Míjn terrein...’ Meer dan ooit is hij weer de rijke en machtige Onno Krabbeel, de man die interesse heeft voor alle gemeente-belangen. En zoo glimlacht hij ook, superieur, met gezag. ‘Zie je Solwerda, dat vinden de lui mooi dat je er zelf bent voor “De drie Meren”. Je maakt toch wel de noodige aanteekeningen?’ Taco kan alleen maar glimlachend over Onno Krabbeel heenkijken... Levie Kiedeleinos doet hem aan voor een advertentie, Kiedeleinos uit de ijzerwarenzaak.
| |
| |
‘Een cliché er bij: een man die gewurgd wordt, dat trekt de aandacht, daar kijken de menschen naar: een dik touw, een kábel om zijn strot, om zijn nek, zijn hals. Nah, we zijn allemaal menschen met een touw om de hals, mijnheer Solwerda, we worden allemaal gewurgd, langzaam aan: alle winkeliers, alle zaken, kleinbedrijf, grootbedrijf, werknemer, werkgever.’ Taco is als hoorende doof. ‘De tijdsomstandigheden’, zegt Kiedeleinos, ‘dat loopt uit op de groote warwinkel...’ Taco kijkt of het hem voorbij gaat. Kiedeleinos praat door. ‘Mooie stierkalveren, hebt u ze gezien?, de bekroonde bullen?, een pracht - vleeschmajesteiten.’ Hij glimlacht, en over zijn blauw glad gezicht schuift een trilling, zijn zwarte oogen zijn zoo wijd opengespalkt of hij het op een schreeuwen wil zetten - hij praat onderdrukt, ja, hij glimlacht en praat onderdrukt: ‘Die zeug daar - dat is een varken, mijnheer Solwerda, waaruit men twee ruggen kan snijden.’ Hij maakt grapjes en zijn oogen zijn wijd open getrokken en strak. Taco hoeft niet veel te zeggen, een keer ‘ja’, een keer ‘nee’, dat is rijkelijk voldoende. Hij zit op de tribune naast burgemeester Heinz. En burgemeester Heinz is rood van de eere-wijn, zijn lange rechte neus, zijn vleezige wangen, zijn bol voorhoofd, alles is rood. En burgemeester Heinz wil nu dat elke opmerking die hij maakt, zijn ambt eer aandoet. Hij kijkt zelfs op een intellectueele manier naar de dikke uiers van de koebeesten, hij kucht zelfs intellectueel. Burgemeester Heinz hoopt het nog 's verder te brengen dan Rijckevorsel. ‘Is iets voor uw artikel, mijnheer Solwerda, die nieuwe techniek van de landbouwwerktuigen, die nieuwe bedrijfsmethoden...’
| |
| |
Taco schrijft al, knikt - schrijft... ‘De krant en de burgemeester moeten elkaar ter wille zijn’, houdt hij zich voor, ‘geen dwarskijkerij...’ Hij weet niet of hij zelf ook nog verder wil komen in het leven. Interesseert het hem? Hij schrijft het een en ander op, en vergeet wat hem een oogenblik bezighield. Hij denkt: ‘Die nieuwe Rubens-hoed heeft Anne-Cris dus ook weer uitgespaard op het huishoudgeld.’ Hij heeft nog geen borrel gehad. Het kan toch zijn of hij beneveld zijns weegs gaat. Hij werkt het Fordje door de rijstepap van de paden. De betonfabriek staat blauw in de avond. Daar is de tabakskerverij van Grushart en de linnenweverij van Stroowies en Gretman: grijze steenmoppen... Hij zit op zijn Bureau, schrijft zijn artikel, kijkt de foto- en kaart-cliché's van het persbureau na, en luistert naar de onrust van Jozefien Velting. De straat is vaag verlicht, de duistere figuur van Jurgen Rupke onder de luifel van het Waaggebouw, lijkt in stukken uiteen te vallen. Er loopt een man voorbij, die heeft een gezicht als een mombakkes. De telefoon gaat. Daar is de nagemaakte vrouwenstem weer. ‘Solwerda, als je weten wilt waar je vrouw is...’ ‘Ja, het beste’, zegt hij, ‘erg teleurgesteld over Anne-Cris? Dag Weigel!’ Hij lacht ook nog. Maar hij trilt - trilt tot in de knieën. ‘Verdommeling’, vloekt hij in zichzelf. Louwtje Kot komt met een boodschap van Bos. Hij snauwt Louwtje af. Louwtje heeft dikke rooie randen om zijn oogen. Hij wil nog iets zeggen. ‘Hou je mond en ruk uit! Ik vraag je niks’, snauwt hij. ‘Hapsnoet’, denkt hij. Ja, hij denkt: hapsnoet! De kleine Louw heeft dikke lippen, een gezwollen rooie bovenlip, of hij lang gehuild
| |
| |
heeft, of hij snip-verkouden is. ‘Nou - ruk uit jij!’
Langzaam - langzaam draait de middag naar de avond toe.
Taco gaat door de stad en ziet slechts enkele straten, een paar eenzame bruggen, een parkeerterrein, autobussen met een gordel van namen: Vroonshoven, Ballering, Zuid-Kapel, Hensveld, Born en Noorbergen. De namen komen in hem op, zonder dat hij ze leest. Er loopen overal onwezenlijke menschen. Er is een toenemende beklemming. Hij komt thuis, hij ziet enkel de verstolen geslepen blik in Weigel Altenstadt's al-te-blauwe oogen, en een bepaalde trek aan Weigel's gehate poezelige vrouwenmond. ‘Een man met een bidprentjes-gezicht.’ Hij luistert naar zijn jongens. Hij hoort enkel maar een paar groote-menschenwoorden van Us en Thieu. En dan valt het zachte streelende lachen van Anne-Cris hem ook weer op. Wat ziet hij van haar? Hij hoort dat lachen... ‘Wat heeft die Altenstadt haar wijs gemaakt?, of Savrij?’ Het lachen is niet voor hem.
Maar Savrij komt eerst later op de avond, als hij in zijn werkkamer het Filmnieuws van de week in elkaar zet. Gedempt lacht ze, zwoel... Hij tuurt naar de nieuwste foto's van Gustav Fröhlich en Marion Davies, en tracht zijn aandacht bij zijn werk te houden. Dat kan hij niet. Hij luistert naar die twee vrouwen in zijn huis. Ze gaan naar Anne-Cris' kamer toe, vlak boven zijn plafond en ze doen de deur dicht. Hij hoort weinig van hen, wat hij hoort is toch al te veel. Anne-Cris en Cobie zitten op de vloer voor het haardje, dat is aan het wrijven van hun schoenen te hooren. Cobie mompelt wat en het wordt stil - Taco zweet in die stilte. Hij
| |
| |
neemt zijn vulpen op en wil doorschrijven. Maar zijn gedachten lijken uit te wijken. Hij teekent een ster, een hoef. Waardig is hij niet meer. Zijn handen zijn klam. Hij zit diep voorover gebogen... Ineens wordt er daarboven weer gegicheld. Cobie geeft de een of andere opmerking ten beste en laat de zool van haar schoenen kraken. Ze zoemt eerst een liedje en zingt het dan. Haar stem wordt vulgair, haar stem is als een wulpsch gebaar. ‘Gib mir das Deine, so gib ich dir das Meine... Um zu haben Zeitvertreib, nehm' ich mir ein junges Weib.’ Gedurig herhaalt ze dat, fleemend, lijzig, cabaretachtig... En Taco vloekt - maar niet luid. Hij gooit er ook zijn pen bij neer. ‘Hoe wil je nou werken? Hoe wil je nou in 's duivelsnaam werken?’ Hij staat op, zijn handen diep in zijn broekszakken, zijn schouders bijeen getrokken. ‘Je zou op de vloer kunnen stampen’, denkt hij nu weer, ‘je zou kunnen schreeuwen: wat bliksem, laat dat! Maar dan wordt het stil - dan wordt het stil, zie je... Je zou naar ze toe kunnen gaan. Ik wil er ook bij. Ja, ik wil er ook bij, en dan sta je misschien voor een afgesloten deur, en Savrij in haar knollentuin...’ Het liedje knapt af. Nu ravotten ze een beetje, Anne-Cris en Cobie. Plotseling ziet Taco zijn gespannen rooie kop in een wandspiegeltje. Als een schooljongen veegt hij met de mouw van zijn jas langs zijn vochtig gezicht. Dan zit hij daar opeens zoo onthutst. ‘Ik moet toch oppassen. Ik moet...’ Hij vergeet dat. Hij luistert opnieuw.
Dasselaar uit het pelterijenmagazijn hoeft zich nu voor geen enkele klant in te houden. Hij kijkt veront- | |
| |
waardigd naar Kruseman's naakt-studies. ‘Mijn god, de zeden verwilderen met de dag. En kunstenaars - wat je dan kunstenaars noemt - dat zijn menschen met een zieke fantasie.’ Wedzieg de boekhandelaar, houdt er weer geen rekening mee dat hij als zakenman in zijn vrijheid beperkt is. ‘Waarom’, mompelt Wedzieg, ‘verzet dié man zich in de raad zoo met hart en ziel tegen het aanbrengen van een paar lichtpunten in de Munnekensteeg, aan zijn achterpoort en bij dat huis van Heine Bles?’ Taco kijkt er vreemd van op. ‘Hoe moet ìk dat weten...?’ Altijd denkt hij bij zoo'n uitlating: ‘Wat vermoedt die man?, verdenken ze míj toch ook...? Het kan haast niet dat het geheim blijft...’ Hij kijkt er Wedzieg nog 's op aan, Wedzieg met zijn onrustige oogen - een man die de aandacht van zichzelf, van zijn eigen leven afwenden wil. Later denkt hij ook weer: ‘Ja, waarom verzet Dasselaar zich tegen de lichtpunten in die steeg? Waarom kijkt Wedzieg onrustig?, waarom àlles - bij àllen?’ Hij loopt al weer verder langs de vitrines met penteekeningen en krijtkrabbels: een massa voorstudies heeft Kruseman gemaakt. Voor het stilleven met de chrysanten op het linker wandvak van de groote zaal blijft hij weer staan, het is een lofzang in stilheid. Ook het herfstlandschap imponeert hem. Vlammend rijzen de boomen omhoog, zonnevlekken liggen als gouden voetsporen in het bruine blad van de paden. Het heerlijke purper-gele avondlicht lijkt de bronzen boomwortels en de welige vliegenzwammen met een oranje-roode gloed aan te steken. Taco gaat op een soort van taboeretje zitten en tuurt een tijd-lang droomerig voor zich uit. Dan haalt hij zijn blocnote voor de
| |
| |
dag en begint te schrijven. ‘Zooals er muziek is, die je aan een ruischend sparrenbosch doet denken en aan een deinende nacht-zee, een blinkend duinlandschap in de morgen, zoo is er schilderkunst die aan muziek herinnert, aan een nocturne van Chopin, een fuga van Bach...’ Hij wil in zijn gedachten nog wel verder gaan. ‘Aan het zingen van een nachtegaal in de late avond, toen je voor het eerst Anne-Cris gekust had. Je liep door een kristallen herfst-avond. De kleuren smeulden... Het was of je een heilig licht voor je uit droeg. Je wou wel bidden - en je verlangde zoo...’ Ineens denkt hij: ‘Iemand kijkt aanhoudend naar me. Wie is dat?’ Hij voelt die strak-geconcentreerde blik als een lijfelijke aanraking, als een duw bijna. ‘Cobie?’, zegt hij in zichzelf. Fronsend oogt hij opzij. Hij hoeft niet te zoeken. Het is Cato Meertens. Slank en blond en jong staat ze in het klare lange licht van de kruis-ramen, naast haar man... Nu groet ze maar afgetrokken - en het is toch of ze aan een gedachte-contact denkt. ‘Zat ik zelf ook niet gek absent te piekeren?’, denkt hij ongerust. Hij beweegt het hoofd, glimlacht, knikt, ze lijkt het niet op te merken, toch is haar aandacht bij hem. ‘Wat gaat er nou om in zoo'n vrouw? En haar man - kan die ook nog wat anders zijn dan directeur bij de gemeentebedrijven?’ Terughoudend kijkt Meertens naar de naakten, zijn gezicht is als een goed gevormd ornament, een ornament van leem. Kruseman daarentegen is zoo anders: twintig jaar ouder, en een en al actie, oogen vol brandende vitaliteit, vlotte geestige gebaren, een geestige kop, glanzend wit haar, een jolige witte knevel, een en al twinkeling, levenslust en
| |
| |
- overreding: hij probeert een schilderij kwijt te raken aan Meertens. Hij is oud en arm, hij woont in een oolijke houten stulp dicht onder Ballering - hij is jong en rijk! Hij kan zijn eigen zon laten flitsen en zengen en jubelen. Hij kan zijn bloemen en boomen en grassprieten en hooi-oppers laten gloeien en branden of ze koorts hebben, of ze vol zoeten wijns zijn, of het kinderen zijn die spelen.
Taco's blik gaat nu van de eene man naar de andere, van vrouw naar vrouw, van man naar vrouw... Vokeltje Dasselaar is daar en praat met iedereen, maar niet met Dasselaar zelf. Ze draagt een soort van groene soldatenjas en ze is te lang voor een vrouw, te hoekig. Ze gaat naar Godlief Vickers toe, en ze heeft geen vat op Godlief Vickers. Godlief blijft alleen ook als ze met hem praat, hij kan niet gestoord worden op-heden, er is niets dat hem storen kan. Hij denkt diep na, zit daar, en denkt zoo diep na dat hij er bijna niet meer is. Hij ziet er uit of hij bekommerd toeluistert. Naar wie luistert Godlief dan? Marees lacht ergens. Hij heeft weer van die verdachte bloos-plekken in zijn gezicht. Hij is weer zoo warm. En Imkje Marees straalt. Ze loopt arm-in-arm met haar man, pittige donkere kijkers heeft ze, een hooge kleur, kleine witte tanden, ze schatert telkens. Marees trekt een Buziau-gezicht, Marees doet moppig, hij zet zijn hoed op éen oor, en neemt hem dadelijk weer af ook, hij praat wat brallend. Hij lijkt meer op een lollige leerling uit de hoogste klas van zijn school dan op een leeraar. En Imkje gichelt bakvischachtig. Vokeltje Dasselaar loopt met hen mee, aan Marees' kant loopt ze mee. Hij slaat daar zoo geen acht op. Later wil Vokeltje ook wel met Look praten. Ze staat achter hem, naast
| |
| |
hem. Ze draait met hem mee in de volte. Look let maar terloops op haar. En Dasselaar's wijkend voorhoofd glimt al erger, zijn neus wordt nog spitser, zijn puntige tanden glinsteren. De man schatert veel te hard. Hoe komt het dat die man zoo schateren moet? Look kijkt knipperend om en strijkt nadenkend over zijn oogen, die oogen zijn moe en verwaakt, de oogen van een man die lang wakker ligt 's nachts, die lang naar het donker tuurt. De soldatenjas knettert als een vuurtje van droog hout, dicht achter Taco: Vokeltje gaat voorbij, staat stil, en loopt verder. Taco doet of hij schrijft. ‘Wat zoekt dié vrouw toch? Wat wil ze? Die voert wat in haar schild. Maar wat...? Is te leelijk om te flirten, is geen flirt, en draait toch voortdurend om de mannen heen.’ Vokeltje kijkt ook nog 's naar Look om. Aan Look is toch niets bizonders te zien. Hij heeft zijn vrije middag en hij praat opgeruimd met zijn vrouw, een kleine verlepte vrouw is dat toch maar, een vrouw als een aangevreten herfstroos: een vervallen gezichtje, uitslag bij de mond en aan het voorhoofd, piekerig haar... Look buigt zich dicht naar haar toe. ‘Ilse - zeg Ilse...’ Hij praat enkel met haar, hij heeft enkel oog voor haar. Op die schilderijen werpt hij maar een vluchtige blik. Alleen als Ilse zegt: ‘Kijk nu toch 's’, dàn kijkt hij.
Mevrouw Krabbeel komt ook binnen. Mevrouw Krabbeel die loopt niet, die laveert als een tjalkschip. Ze heeft ook zoo'n ronde boeg. Ze komt niet op de expositie bij Stritz, in ‘Het Stadswapen’, om Kruseman's schilderijen te bezichtigen, maar ze komt er om de menschen te bezichtigen die naar de schilderijen kijken. De naaktstudies minacht ze. Ook het herfstlandschap min- | |
| |
acht ze. Ze heeft thuis veel mooier stukken. Fier trekt ze haar rug recht in de kostbare bontjas. ‘Onno’, zegt ze met zware stem. Dat klinkt of ze haar terrier roept. Onno Krabbeel praatte nog in de gang, hij komt vrij vlug binnen. ‘Ja kindje?’
Vokeltje Dasselaar wil nu ook nog nagaan wie er wel en wie er niet zijn. Ze praat dan maar weer met Godlief Vickers. ‘Notaris Kerlings en zijn vrouw waar blijven die...? En Anne-Cris Solwerda...? Waar zit Anne-Cris Solwerda toch weer?’ Ze kijkt naar Taco. Maar Taco schrijft... ‘Ik weet het immers zelf niet?’, denkt hij. ‘Weigel Altenstadt is er ook niet... zal er misschien met zijn wagen op uit zijn om voor zijn maatschappij een polis te bezorgen en mogelijk is Anne-Cris met hem mee. Maar Savrij nou?, die kon immers een uurtje vrij krijgen van Schifferlein?’ Gijs Bard is er wel, een sluike versjofelde Gijs Bard, die schuw en schutterig achter de anderen aanschuifelt. ‘Hoe lang is die al bij ons weg?’, denkt Taco. Bennie Luning is er ook, een jongen die zijn pet op een stijve prop tegen zijn heup drukt en van onderen op naar Kruseman's werk kijkt. ‘Nou Kaatin ook nog?’, zoekt Taco. Hij heeft eensklaps een wrange mond met harde hoeken. ‘Nee, Kaatin is er nog niet.’ Hij krast het teeken plus dik en vlekkerig op een punt van zijn blocnote. ‘Nachtmerries’, vit hij. Het werk vlot niet meer zoo. ‘Zou Crijna Boetzaarde nog komen? Nou, en wat dan nog als ze komt?, we zullen elkaar amper groeten en ik zal niet glimlachen.’ Hij denkt er weer over na. ‘Het zal wel meer gebeuren, dat ik haar ergens ontmoet.’ Terloops kijkt hij naar de mannen en vrouwen die hem passeeren.
| |
| |
Ze botsen vaak tegen elkaar op: oh pardon - sorry - kan het niet helpen. Dat heeft dan niets te beteekenen - misschien. Maar soms werpt de een de ander een raadselachtige blik toe, uit kleingeknepen oogen. ‘Voilà’, denkt hij, ‘maar zoo hebben Crijna en ik nooit gekeken, en nú...?, hoe kijken we nú?’, hij glimlacht onpleizierig. En zijn aandacht breekt al weer af.
Dominee Artzenius gaat voorbij, een man als een bokser, een vierkant voorhoofd, vierkante schouders, vecht-oogen, en die vecht-oogen worden zacht als ze naar Gijs Bard kijken. Maar Gijs Bard vermijdt Artzenius' blik... Kiene van de wasscherij en Bas Ussing, de marktmeester, komen ook 's kijken, menschen met verweerde oogen en schuine rimpels in hun glimlach, en die twee smoezen zoo met elkaar. ‘Dat grijze portlandhuis op het Staalborchplein?’, herhaalt Kiene, hij trekt ongeloovig zijn wenkbrauwen op, ‘maar zoo'n net plein...?’ Bas Ussing houdt zijn hand in een zijzak van zijn overjas en hij geeft Kiene een vertrouwelijk duwtje met zijn elleboog. ‘St, ben je bedonderd, niet zoo hard-op... Ja, de aristocratie, man.’ Cato loopt met Kruseman en Meertens achter hem langs. Haar lippen zijn zoo smal en wit weggeknepen of ze dichtgenaaid zijn...
Ineens komt Savrij binnen. Ze draagt een sterkgetailleerd smoking-pakje, zwart heerendasje, groot wit front met diamanten knoopjes, een stijf heerenhoedje, haar winterjas hangt nonchalant over haar arm. Taco wil niet afwerend kijken. Hij wil heelemaal niet op een bepaalde manier kijken. Ze bestaat niet voor hem, ze is lucht - en hij voelt de hooge stootslag van zijn hart
| |
| |
tot in de scherpe binnenkant van zijn boord. ‘Verroest maar, stik maar.’ Hij kijkt langs de schilderijen en schrijft een en ander op en weet niet of het nog wat is. Hij kijkt naar de menschen - ze hebben vreemde leege gezichten. Hij denkt aan allerlei werk-voor-die-dag, en het lijkt te verwazen: het heele werkplan, hij weet het niet goed meer. Hij weet alleen nog maar goed dat zijn haat met een ontzettend verlangen uitgaat naar ‘Savrij’.
Er zijn genoeg menschen vlakbij. Er gaan ook genoeg menschen langs de ramen. Toch is de winteravond veel te leeg. Dit fragmentje stad is niets onder die groote grauwe winterlucht: enkele huizen, een slop, een stuk of wat muurlantaarns, een plein, een trieste winkel in heeren-modeartikelen, een paar krom-getrokken boomen, een paar krom-geleefde oue-lui, en dan tamelijk laag een eenzame groen-bleeke ster bij de torenspits van het Baptisten-kerkje. ‘Dat zoo iets een - een pijn in je oproepen kan’, soest Taco. Heelemaal werktuiglijk rookt hij een pijp, heelemaal werktuiglijk strekt hij de beenen uit. ‘Jeroen Bosch zou zoo'n avond een aantal ooren gegeven hebben, ooren en muilen...’ Hij ziet de lange ooren, hij hoort de stemmen die uit de gapende dierenmuilen komen. Een machtig luisteren is er eerst, dan een machtig gekerm, dat kermen trekt als een wervelwind over de aarde, als een gillende storm. Het valt Taco Solwerda niet op hoe on-eigen en naïef die gedachte is. Er valt hem ook maar weinig op, die avond. Het welverzorgde interieur van ‘De dubbele kandelaar’ is voor zijn absent-starende oogen, een scheeve ruimte met
| |
| |
lichtplekken, tinnen schotels aan een wand, flesschen op een plank - de verhitte gezichten van eenige notabelen, kranten op een houten blad. ‘Ja - kom’, hij wil iets vergeten, een schrijnend gevoel, een gemis, iets van heimwee. Hij haat dat heimwee-gevoel. Hij vloekt er tegen. ‘Och goddome’, vloekt hij in stilte. Het is ook of hij bij zijn Moeder zit, op het Spinstuk te Halverhout en met haar praten kan. ‘Ik wil niet nog ellendiger worden, Moeder, ik wil niet... Dan hou ik het immers niet uit, zeg Moeder? En als ik het niet uithou, wat moet het dan? Nou, wat moet dat dan?’ Hij kijkt om zich heen, hij moet er zijn oogen wijd voor open doen.
De notabelen ziet hij nu, zooals hij ze nog nooit te voren gezien heeft: Onno Krabbeel gewichtig en bol als een speksteenen Boeddha, Godlief Vickers een grijze huis-duif, moe, ineengedoken, ziek, onrustige kraaloogjes, notaris Kerlings - het geitje van Jan Mankes: bij uitstek menschelijk, Dasselaar met zijn puntige neus en smalle gele bijt-tanden - een of ander knaagdier, Wedzieg een dikke dog met rolronde plooien in zijn hoog bol voorhoofd, Look een verkleumd triest mensch-aapje, met een orang-oetangkaak en smeekende kleine oogjes. Hij drinkt koffie, het mensch-aapje Look, hij is de eenige die koffie drinkt. ‘En ik - wat ben ik zelf?’, hekelt Taco, ‘een schuwe hegge-musch, een hegge-musch die niet eens durft sjilpen.’ Zelfs die gedachte schaaft langs een pijn. Hij hoort weer waar die anderen het over hebben.
De speksteenen Boeddha voert het hoogste woord. Dat is altijd zoo. En niemand verzet zich daartegen: hij is de rijkste man van de stad. ‘De Abessiniërs!, och
| |
| |
weet je wat het geval is: tot de cultureele volken kunnen ze bezwaarlijk gerekend worden. Een volk met een onmenschelijk strafstelsel, met een totaal gemis aan centraal staatsgezag, kan niet op éen lijn gesteld worden met een Europeesch cultuurvolk.’ Omstandig gaat hij daar op in. Later koert het grijze huis-duifje. ‘Zonder oorlogsverklaring kan men dus bij de niet-cultureele volkeren binnenvallen! Het komt er bij dat uitschot niet op aan.’ Godlief grijpt de gelegenheid aan: hij windt zich op, hij kan ontkomen aan zijn toren-van-stilte. ‘Tegen alles wat er heden ten dage op het wereldtooneel geschiedt, sta ik volkomen afwijzend. Van meet af aan was ik ook tegen die nieuwe Volkenbondpolitiek. Op het beginsel van de collectieve veiligheid heb ìk nooit betrouwd...’ Taco schuift dichterbij. Hij luistert toch maar verstrooid naar - de politiek van de maand. ‘Een maand’, denkt hij, ‘en alles is al zoo oud. Adoea en Adigrat al lang genomen, de heilige stad Aksoem, Makallé, Ogada... Sanctie-bepalingen, Kerkstrijd, het waarschuwend anti-oorlogsadres van de driehonderd vijftig zenuwartsen...’ Hij wrijft de binnenkant van zijn handen droog op de knieën van zijn broek. En hij kan al weer een scheeve mond trekken. Het is of hij een babbelend oud vrouwtje hoort - diep in zijn gedachten. ‘Stil nou maar, stil maar.’ Nee, het oude vrouwtje babbelt voort. ‘Congres van de S.D.A.P. te Utrecht. Het Plan van de Arbeid. De persen van “Volk en Vaderland” in beslag genomen. Kingford Smith recordpoging Londen-Melbourne.’ Het oude vrouwtje zet haar stem uit. ‘Hausien in Abessinië gevallen. De sanctie-schroef... Vijftig landen voor embargo. Jean
| |
| |
Batten non-stop-solo-vlucht Zuidelijke Atlantische Oceaan. Abessijnsche oproep tot de wereld. Wereld, waar zijt Gij? Wéreld...?’ Taco drinkt zijn Bols uit, en neemt nog een Bols. Het oud-wijfje mompelt, fluistert, zwijgt. De gezichten van de mannen aan de leestafel zijn goedig en vaag. Taco ziet de bleek-groene ster weer bij de torenspits van het Baptistenkerkje. Eenzaam is de lucht daar, eenzaam de ster, eenzaam de torenspits. Zoo heeft hij als kind ook eenmaal een avondster gezien. Op zoo'n avond is hij bij zijn Moeder gekomen. ‘Moeder, ik wil bij je wezen.’ Het was donker in de straat. Er knarste iets. De kamer was haast zwart. Tjark, zijn groote broer, zou nooit meer terugkomen, overdag kon het - sòms, nu niet... Ze hadden Tjark weggebracht in een kist... Hij wou op zijn Moeder's schoot zitten, wou bij haar schort opklimmen. Zijn Moeder droeg een glanzend zwart schort. Dat is luster geweest. Nog altijd draagt ze lusteren schorten... Ze duwde hem van haar knieën af. ‘Kom-aan, een fiksche jongen wezen, je bent toch geen meisje, jij...?’ Ze sprak Hollandsch, maar ze had een harde Friesche stem. Nou schrijnt het nog in hem, om die stem tóen. En zijn Vader zat in de werkplaats achter de groote klokkenwinkel. Wingerd groeide aan het raam. Hij hanteerde behoedzaam allerlei kleine fijne dingen. Hij gluurde door een klein dik glaasje dat hij vlak voor zijn eene oog hield. De klokken tikten om hem heen. Er lagen gouden en zilveren horloges, radertjes bewogen in de open horloge-kasten, radertjes werden stil. Vader tastte er naar met een lang dun grijp-ding - een pincet. En dan keek hij opeens over zijn bril heen naar hem. ‘Ga
| |
| |
toch weg, Taco, vort Taco.’ Taco knipt met de oogen. Dat alles verdwijnt al gauw. Maar dat schrijnende is er weer, dat schrijnende en de schuine ruimte, tin, drankflesschen - de notabelen...
Axel Kroeze gaat ook aan de leestafel zitten. Hij heeft niets van een of ander dier, een breed helder gezicht heeft hij. ‘Er komen natuurlijk tegen-sancties. Ja, maar heeren, een kind snapt dat toch. De uitdaging...’ Dasselaar is zoo onbeleefd, dwars door Axel Kroeze's betoog heen, een gesprek met Look te beginnen over het congres te Utrecht. Daar bemoeit Onno Krabbeel zich ook nog mee. ‘Ja, hoor 's, we kunnen dat laten voor wat het is. Trouwens die heele soesah... Solwerda heeft dat nog zoo uitgeplozen in zijn hoofdartikel. Waarom? Recht voor allen en gelijke rechten, dat is al zoo'n versleten leus geworden - en het sollen met de loonslaaf, dat ligt zóo ver achter ons. De loonslaaf is op nonactiviteit gesteld. Al die organisaties met al die bonzen van vrijgestelden, waar is het alles op uitgeloopen?, wat is er gebeurd?, wat is er verbeterd?’ De rimpels in Wedzieg's goedige groote kop worden nog ronder. Dasselaar blaast zijn lippen bol. Look pinkt of hem wat in de oogen waait. Kerlings trekt heftig aan zijn dunne sluike sik. Taco zegt: ‘Dat zette ik nou juist in dat artikel uiteen: het onderwijs, nietwaar? En de arbeider woont niet meer in een krot. De arbeider is een mensch geworden...’ Kerlings blaat. ‘Een krot? Jouw mensch, die nieuwe mensch van jou?, hij woont in een villa: serre, tuin, balkon, kelder... Hij heeft radio. Hij gaat naar het stadion.’ Axel Kroeze voegt er het zijne bij. ‘Hij organiseerde stakingen... hij stelde zijn
| |
| |
eischen...’, zegt Axel Kroeze, ‘door zijn vakvereeniging werd hij een man met een ruggegraat...’ Wedzieg weet ook nog iets. ‘Hij schopte de boel in het honderd’, zegt Wedzieg, ‘jouw mensch...’ Nu komt Dasselaar uit de hoek: ‘Hij práatte over gemeenschap en gemeenschapszin - die mensch, en hij dàcht: hoe krijg ik mijn beurs wat zwaarder?’
Zoo gaat het nog een tijdje door...
En dan begint Look plotseling met een zachte koppige stem over wat anders te praten. Het is min of meer bevreemdend dat Look dat doet. De heeren buigen zich wat voorover. Look?, is dat Look? Hij roert in zijn koffie. ‘Die nieuwe godsdienst’, zegt hij schuw, ‘ik - ik dacht er nu juist aan. U weet er natuurlijk ook een en ander van. U heeft er natuurlijk ook van gehoord... van gelezen?, ontstaan in Oxford, in korte tijd verbreid over de gansche aarde. Ik vraag mij af... vraag mij vaak af, nu ook weer bij dit gesprek, telkens als ik mijn krant lees... als ik voor mijn klas sta in school... er zit zoo'n stuwkracht in die beweging, zal zíj nu... zal dit nieuwe - deze geestelijke weerbaarheid alle verschil in - in zienswijze, in opvatting en overtuiging, tusschen mensch en mensch, groep en groep kunnen beheerschen en omvatten en opvoeren tot een sterke eenheid, een hoogere eenheid?’ Het is of Look met éen oog de kring rondkijkt, of hij bang is dat er om hem gelachen zal worden, hij strijkt nerveus door zijn dunne haar. Nee, er wordt niét gelachen aan de leestafel. De heeren vinden dit alles te onbenullig. ‘Een nieuwe godsdienst?!’ Men kijkt er Look nog 's op aan. Men ziet Look opeens in een heel ander licht. Men heeft opeens minder respect
| |
| |
voor Look. ‘Een niéuwe godsdienst!!’ En Onno Krabbeel zal dan wel zeggen, wat dat Oxford-gedoe is, en waar het op uitloopt. ‘Zoo'n soort van geestelijk réveil, nietwaar? Iets als die opwekking in Wales, indertijd. Dat zakt snel - sneller dan het opkomt...’ De heeren weten er geen van allen iets van. Daarom weten ze het allemaal zoo goed. ‘Zoo iets van geestelijk boven je theewater zijn, hè? Een geestelijke kater. Een uitlaat voor kwezeltjes en oue-jongejuffrouwen.’ Taco denkt er ook nog 's over na. ‘Een nieuwe godsdienst...? Ja, in Kerknieuws gelezen...! Ik sloeg het vaak over. Een niéuwe gòdsdienst - en de meest fantastische perspectieven van onze chemische oorlog, wat moeten we daar dan mee aan?’ Hij wil een norsch gezicht trekken. En dan ziet hij die bleek-groene ster weer in de eenzame avondlucht. ‘Ja, die ster...’ Hij vergeet wat voor gezicht hij trekken wou, vergeet wat hem bezighield. Ineens is dat andere er weer: het heimwee-gevoel, het gemis... ‘Dat gaat ook nooit weg’, denkt hij. En nu zegt het leven weer met Moeder's harde stem: ‘Nee - nee.’ Ook als hij naar Anne-Cris toegaat, zegt het leven dat, ook als hij met haar praat en tegen haar lacht en bij haar slaapt. Maar het is anders geweest, eenmaal - zoo anders. Eenmaal zei het leven: ‘Ja, kom maar.’ Anne-Cris was oprecht: eerlijke oogen, een zuivere glimlach. Een dorpskind op een H.B.S. ‘Je bent - je bent... nou, weet je wat je bent, Taco Solwerda?, je bent de wortel van mijn bestaan! Dat heb ik gelezen in een boek, ja. Maar dat heeft die man goed gezegd. Zoo is het met mij.’ Taco vergeet weer heelemaal waar hij is. ‘Doorzichtig als glas was zijn Anne-Cris van vroeger. Maar die
| |
| |
Vader en Moeder van haar wat zijn dat toch voor menschen geweest? Al bij hun leven van de wereld afgestorven... Eén ding was vreemd in die andere Anne-Cris. Ze wou het niet weten als ze pijn had. Dan neuriede ze, dan zong ze eentonig, het klonk soms schril... Dat is nog niet weg, niet heelemaal. Toen viel het hem telkens weer op. ‘Heb je iets, Anne-Cris?’ Ze keek als een kind dat op wat verkeerds betrapt werd. ‘Taco, dàt moet je toch wel goed onthouen: ik heb nóoit wat.’ Er schuift een dunne wolk voor de ster, bij de toren. En die herinnering is er niet meer. De notabelen zijn er. Taco denkt: ‘Ze vielen mij aan, vielen mij weer 's aan, allemaal. Altijd sta ik alleen. Waarom toch? Zoek ik dan geen - geen makker? Ik denk vaak: Makker, waar ben je? Hier is er niet éen. Ik denk vaak: als jíj niet gestorven was, Tjark... Maar deze lui hier en al die anderen - ze kunnen alleen maar vitten. Ze willen alleen maar hun eigen gedachten in de krant hebben. Ze weten niet wat het beteekent dat er drie maal in een week een krant van twaalf-zestien pagina's verschijnen moet, twee-drie inlegbladen...’ Hij drinkt zijn borrel uit en betaalt. Een beetje onhandig trekt hij zijn overjas aan, groet beminnelijk en vertrekt.
De avond-buiten is ook maar een schuine ruimte, een ruimte met een hoop muren en een massa doffe vensters. Taco kijkt er met een half oog naar. ‘Jouw mensch werd er gezegd, die nieuwe mensch van jou, wat een troep idioten toch.’ Hij gaat door nauwe donkere achterstraatjes. Het ruikt er kelderachtig, beknopte huizen hebben ze daar: deur, raam - deur, raam. Kerlings blaat opnieuw. ‘Een krot!, jouw mensch, die nieuwe mensch
| |
| |
van jou, hij woont in een villa: serre, tuin, balkon...’ ‘Wat een troep idioten toch’, denkt hij opnieuw. Ineens praat hij met een veel jongere Taco. ‘Een nieuwe godsdienst - de oue doet het immers al lang niet meer? - dat is jouw droom geweest, hè?, wereldverbroedering, een nieuw Jeruzalem: vrede, eensgezindheid. Een nieuwe aarde waarop gerechtigheid woont. Het was wèl naïef: menschen die niets uit ijdelheid doen of uit winstbejag, die van-zelf-sprekend God aanbidden. Geen geld - geen zonde...’ Het verzinkt ook al weer. Uit een innerlijke aandacht rijst Anne-Cris op. Ze lacht, zingt, ze neemt allerlei houdingen aan. Ze knipt met de vingers, ze beweegt de handen of ze met castagnetten kleppert en het zinkt weg naar een diepte, zijn nieuw Jeruzalem. Anne-Cris buigt zich voorover. Hij ziet haar kleine blanke borsten. Ze draagt een waterblauwe japon, wit licht valt van voren in de breede gleuf van een rok-plooi. Slank is haar lijf, wit zijn haar armen en haar oogen zijn hel en jong. ‘Mooi ben je, Anne-Cris, mooi kan je zijn, altijd zal je me blijven boeien, Anne-Cris. Wanneer heb ik je voor het laatst heelemaal naakt gezien?’ Ze buigt zich naar Weigel Altenstadt toe, Weigel de gevloekte. Ze fluistert Savrij wat in het oor, Savrij de gevloekte... ‘Ik kan een hekel aan je hebben, lieve mooie Anne-Cris. Ik kan sòms een hekel aan je hebben.’ Ze ontvangt de dames van Rijckevorsel. Ze zit tusschen haar vriendinnen in, als een kind dat met haar poppen speelt. Ze neemt tegenover hem plaats bij Stritz, in ‘Het Stadswapen’, en drinkt wijn met hem. Sierlijk neemt ze het glas op, dicht bij de groene voet. Kleine mooie handen heeft ze, aan die eene wijsvinger fonkelt
| |
| |
een ring, een breede ring met een vurige gele steen, een steen als een korrel zon. Er springen lange fijne stralen uit de geslepen korrel, er wemelen vonken in van binnen. ‘Uitgespaard op je huishoudgeld, Anne-Cris?’ ‘Ja, uitgespaard Taco. Een heel goedkoope ring maar.’ Ze glimlacht, ze draait de groene voet van haar glas om en om. ‘Ik vertrouw je niet, Anne-Cris, ik vertrouw je niet.’ Ze wil de Moeder van de jongens zijn. Ineens wil ze dat! Ze wil ook de moderne paedagoge uithangen. ‘Us huil je?, wat ben je ontzettend ongelooflijk kinderachtig, Us. Thieu je mag - je mag wat kapot maken als je zoo'n pijn hebt, maar trek niet zoo'n mal ongelukkig gezicht.’ Ze maakt zichzelf wijs dat ze er nog aardig wat van terecht brengt. ‘Een Moeder ben je toch niet, Anne-Cris. O goden nee - goden nee, een Moeder ben je niet - hoogstens een buurvrouw.’ Ze neemt een bad en rekt zich uit onder de douche, in een sluier van stralen staat ze met opgeheven borsten, met een opgeheven schoot. ‘Anne-Cris, je kan een duivels heerlijke vrouw zijn - zeg Anne-Cris...’
Nathan Doch loopt voorbij. En in de Roode Akelei-steeg naast het Postkantoor verdwijnt Nathan Doch. Taco ziet hem nog duidelijk. Nathan loopt met groote stappen, steekt het hoofd vooruit, draagt een groote doos. Woont er niet een dubieuze vrouw in die Roode Akelei-steeg?
Een uithangbord slaapt op een muur, bloemen droomen achter een winkelraam. Brommend glijdt het water van de Eggel onder de bruggen door. Overdag hoort men dat niet, 's nachts wel. Het geportlande huis op het Staalborchplein is donker. En dan ineens zijn alle
| |
| |
vensters daarboven uitbundig verlicht. Scherp maar heimelijk spiedt het licht langs franjes, ringen en roeden naar buiten. Er is daar iets waar men naar kijken moet. Er is toch niets bijzonders te zien: lichte vensters, een huis... Maar dan loopt er iemand te dicht langs de overgordijnen van een hoekraam, de plooien schuiven op, de beide zijkanten wijken in het midden uiteen, er ontstaat een breede opening. ‘Wat!, wàt...?’, Taco houdt zijn stap nog in. Maar de gordijnen vallen al weer toe, nee, de gordijnen worden driftig met een ruk dicht getrokken. Verbluft kijkt Taco nog 's omhoog. En dan wil hij toch niet eens met woorden, met gedachten aanroeren wat hij daar zag. Hij wil het niet toelaten in zijn gedachten. ‘Het kan immers niet?, heb ik een borrel te veel gehad?, nee, heb ik delirium tremens?, dat ik dingen zie die er niet zijn?’ Van een ruig spook schrikt hij op, iets onwezenlijks: het fladdert meer dan het loopt, het heeft een kalkachtig masker-gezicht. Nee, niets bizonders, het is Kaatin maar. ‘Meneer’, fluistert een schorre stem. Taco zou een schreeuw willen geven. Hij zegt: ‘H'm.’ Hij wendt zijn gezicht af. Maar hij spiedt toch ook weer onder het naargeestige licht van een lantaarn naar de schaduw van een verwilderd mannenhoofd, op de steenen. Er is daar geen mannenhoofd, links noch rechts, Kaatin volgt hem niet... Voor die verkleumde ingang van het Reiferpark, staan een man en een vrouw die daar niet moesten staan: ze trekken zich terug bij de breede stam van een eik daarginder. Taco ziet het al van verre... Een heer met lichte deukhoed en sjaal, een dame in een geblokte mantel: licht en donker, een brutale ruit, en een hoedje met een witte
| |
| |
gespreide vogelenvlerk. Het moet Cato Meertens zijn, het ìs Cato Meertens. Taco ziet het ineens. Hij hoort het, zij lacht stuursch. En het is haar man niet, die daar bij haar staat... Ze kijkt schichtig om bij het geluid van zijn voetstappen. En dan verijlt alles. Ja, de blokjesmantel verwaast, de vogelenvlerk ook. Er staat niets bij de ingang van het Reiferpark. Een man?, nee. ‘Maar ik zag het toch?’, denkt Taco, de gedachte lijkt een klank aan te nemen diep van binnen in zijn hoofd, een dunne scherpe klank, ‘ik hoorde haar immers lachen?, zoo'n stuursche lach, een beroerde lach eigenlijk. Waarom liep ik niet om de boomen heen?’ Hij gluurt - nu begint hij te gluren. Bij de waterpomp op het Oelerplein ligt zoo'n wonderlijke schaduw op de treden, een schaduw die er uitziet als een geknielde vrouw. Een kruis van schaduw staat bij het abattoir. Sidderen de straatsteenen? Hier is het huisje van Lizelotte Buun, een klepdeur, een zwart raam. Lizelotje slaapt. En overmorgen brengt ze de kranten weer rond in haar schort. Er praten twee stemmen tegelijk in hem: de eene zeurt wat over Lizelotje Buun, de andere zegt: ‘Ik - ik sta die schaduwen niet. Ik heb angst - die eenzaamheid... ik heb angst, zoo'n angst. Hier ga ik met mijn schaduw in de nacht...’ Dat wil hij ook weer wegduwen. ‘Verdomde nonsens, onzin - kinderachtige onzin.’ Maar zijn angst gaat even goed voor hem uit - naar zijn huis, zijn angst gaat tòch voor hem uit door de nacht, naar het werk van morgen, naar de kranten die hij lezen moet, naar Kaatin-in-de-Prinsenstraat, naar Jurgen Rupke onder zijn luifel, naar de looden mannetjes voor het politiebureau, Gijs Bard, Bennie Luning,
| |
| |
de radioberichten, de krantenberichten, Krabbeel - zijn hoofdartikel, zijn van-week-tot-week-rubriek, de telefoon: de héerenstem in de telefoon, de dámesstem, Anne-Cris, Savrij, een zekere Crijna Boetzaarde, zijn jongens... Hij kijkt achter-om, kijkt voor zich uit. De nachtelijke doodschheid verontrust hem hevig - heel de wereld - ook de Schillerstraat, ook zijn huis. En de angst wacht hem ook weer op, voor de buitendeur van het huis, en gaat met hem mee, de trap op. Anne-Cris ligt al te bed. Het is behaaglijk bij Anne-Cris. Er brandt een kleine lamp naast haar hoofdkussen. Haar gezicht ziet er uit of het verguld is. Ze draagt een rood bedjasje met korte mouwen en haar zwarte haar flonkert onder een netje van gouddraad. Nu heeft ze ook weer een nieuw parfum, zoo'n zwoel parfum van Lanvin.
‘Zoo?’, zegt hij bij wijze van groet. Anne-Cris knijpt haar glanzende oogen klein. En onder de blauw-zijden deken bewegen haar slanke lange beenen. ‘Wil je meer licht?’ ‘Nee’, zijn oogen doen pijn, ze schrijnen. Hij is heel rustig. Hij vouwt zijn kleeren op, trekt zijn pyama aan, poetst zijn tanden. Angst kijkt hem ook aan in de spiegel. Hij slaat zijn oogen neer. In deze slaapkamer is hij ook erg alleen. Zonder nog iets te zeggen, strekt hij zich uit in zijn bed. ‘Wel te rusten.’ Hij moet zijn oogen afwenden, zijn gezicht... En Anne-Cris is al bij hem. Ze gooit zich over hem heen. Ze neemt hem op in haar warmte, in haar verlangen. ‘Ben je koud? Een vervelende avond gehad?, wil ik lief voor je zijn? Of ben je te moe?, niet moe?’ Ze kust hem. Haar mond zuigt zich vast aan de zijne. Ze heeft een wijn-adem. ‘Wat voor obscuur boek heeft ze toch gelezen? Ze is
| |
| |
opgewonden. Met wie heeft ze wijn gedronken?’ Taco bezeert zich al erger aan zijn gedachten. ‘Drinkt ze niet altijd wijn vooraf als ze - lief wil zijn met mij?, het is immers een schuldbekentenis dat ze lief wil zijn, het beteekent: ik voel me bezwaard.’ Hij kreunt achter zijn opeen gebeten tanden. ‘Ik haat je - je bent de liefste vrouw die ik ken.’ Hij omarmt haar hevig en ze verzet zich tegen zijn opzettelijke kracht, maar hij is de sterkste. Haar oogen worden hard, maar ze lacht. Nu is het zijn beurt.
|
|