| |
| |
| |
| |
| |
‘Bridges from man to man,
The whole round earth to span!’
(Bridgebuilders' song)
| |
| |
| |
[I]
DE schrijfmachine van Jozefien Velting kleppert en ratelt van heel dichtbij. En ver weg gonzen en snorren de drukpersen en zetmachines. Bos de chef-zetter praat ergens... En Louwtje Kot de loopjongen draaft dienstvaardig door de lange gang en fluit iets dat erg op: ‘So ein Mädel’ lijkt. Het zonlicht dat door de lange vensters van het Bureau breed over het volle blad van Taco Solwerda's schrijftafel valt, rust warm en nog hel op de ordelijk gerangschikte krantenknipsels en archief-foto's van gisteren. Op een van die stapeltjes ligt een kiek van Käthe von Nagy: een sterk-vermagerd gezichtje, met een naakte glimlach en naakte oogen. De groenige apotheekflesch achter haar met de aangevreten herfst-roos flonkert of er een licht in brandt. Onder de eiken luifel van het Waaggebouw links aan de overkant van de Prinsenstraat, neemt Jurgen Rupke zijn plaats in, als een man die daar zijn goed-gesalarieerde vaste betrekking vervult. Kaatin de werklooze smoutzetter komt ook weer langzaam naderbij. En op de hoek van het Koningin-Sophiaplein staan de stempelaars grauw en onbeweeglijk als looden mannetjes voor de norsche gevel van het politiebureau. Het carillon van de Lambrechtstoren speelt: ‘Dankt, dankt nu allen God.’ En een heel eind achter de spitse grijze pui-muren van het kadaster en het registratiekantoor, krioelt het brommerige verkeerslawaai van de Groenmarkt.
Onder zijn werk door en over de breed opengeslagen groote couranten heen, kijkt en luistert Taco Solwerda terloops naar dat alles. En dan kunnen er ook nog onsamenhangende gedachten in hem opkomen over Anne- | |
| |
Cris zijn vrouw, over Cobie Savrij haar vriendin, Weigel Altenstadt haar vriend - zijn beide jongetjes Us en Thieu. En dat kan dan ook weer onderbroken worden door een fragmentje uit een giftig gesprek met de gedelegeerde commissaris Krabbeel: ‘Maar als directeur en hoofdredacteur van “De drie Meren” heb ik toch ook wel het recht een en ander vast te stellen, mijnheer Krabbeel?, of niet?, of niét? Wilt u van “die” Solwerda heelemaal een stroo-pop maken?’ De herinnering aan een lees- en bittertafeldebat in ‘De dubbele kandelaar’ maakt daar een eind aan. Dasselaar uit het pelterijen-magazijn schettert over het industrieele proletariaat. ‘Waarom moet de energieke zakenman genekt worden door al die sociale bepalingen - als winkelsluiting, arbeidsduur, veiligheidsmaatregelen, loonlijsten, arbeidsinspectie - zegeltjesplakken...?’ ‘Moest er toch iets tegen ingebracht hebben’, zegt Taco kwaad in zichzelf. ‘Maar dat bont-ventje is een van onze beste adverteerders.’
Hij leest meteen verder, streept een en ander aan, knipt hier en daar wat uit: een beschouwing over de Rijksdag te Neurenberg, een beknopt bericht over de concentratie van de Britsche vloot in de Middellandsche Zee. En dan kan hij ook nog met Axel Kroeze, de gemeente-secretaris, over de oude vestingwallen van Rijckevorsel loopen en onzinnig tegen die man uitvallen: ‘Och Vadertje Alwetend, wat zwam je toch over huwelijksproblemen! Een celibatair als jij heeft immers geen benul - geen notie van - van de diepere samenhang, de offerbereidheid - de dikwijls ongemotiveerde verkleefdheid tusschen getrouwde menschen?’ Hij kijkt
| |
| |
de ‘laatste berichten’ door en dan stokt er iets binnen in zijn hoofd en dan lijkt alles plotseling achteruit te schuiven en te verwazen: Axel - de vestingwal - de schrijftafel, de roos in de flesschenhals. Hij leest iets over, zijn lippen bewegen er bij... Dan kraakt en knettert dat flodderige krantenpapier of het op een frommel geknepen wordt. Taco steekt er toch alleen maar zijn schaar door heen en knipt... En onder het knippen leest hij nòg 's een paar regels over: ‘De speciale correspondent van de Temps bericht aan zijn blad dat het eerste Italiaansche legercorps de grens van Abessinië heeft overschreden en oprukt in de richting van Adoea.’ Het bericht ligt min of meer laconiek op de groene rubber van de tafel. Taco kijkt er op neer en hij denkt aan andere knipsels die hij hier in de loop van het jaar met een lik gluton opgeplakt heeft. Hij ziet die knipsels ook als gecomprimeerde ‘hoofdjes’ boven de weekoverzichten van zijn krant: Italië en de Abessijnsche kwestie. Addis Abeba waarschuwt... De neutrale zone. Abessinië bereid het geschil aan scheidsrechterlijk onderzoek te onderwerpen. De Negus bereid het voorstel van de Volkenbond te aanvaarden. Radio-rede van de Keizerin van Abessinië voor alle vrouwen ter wereld: ‘Dat de hemel ons beware voor een beschaving die rouw brengt en verwoesting aanricht...’
Er is dan een onbestemd en toch heftig gevoel in Taco Solwerda, een gevoel dat elke gedachte terughoudt. Elke uitdrukking is plotseling zoo versleten en oud! Maar ergens in hem trilt iets - iets dat schrijnt. En - daar glimlacht hij om: hij trekt zijn mond scheef. Hij hóort om zoo-iets te glimlachen. Dat moet nu eenmaal.
| |
| |
Het is ook noodig dat hij met een schampere mond: ‘Och wat!’, zegt. Hij kijkt voor zich uit in het vensterglas en het vensterglas weerspiegelt zijn gezicht - een kloek breed gezicht is dat, met flinke zwarte oogen, een forsche neus, een hoog voorhoofd, een hoop balsturig haar: donker in het midden, grijs bij de slapen - een breede kin met een lange gleuf, een stevige nek, vierkante schouders. ‘Een man als een - als een bolwerk’, lacht hij in zichzelf. Dan ziet hij ook de straat weer - de menschen - het Bureau... Het is of het leven zich een ademtocht lang stilgehouden heeft! Nu komen alle geluiden en kleuren en gedachten weer terug. Jozefien Velting tikt hard en energiek op de lettertoetsen van de schrijfmachine. De drukpersen en zetmachines grommelen zwaar. Bos praat nog altijd. Kaatin loopt aan de overkant heen en weer. Daar ginder staat Jurgen Rupke onder de eiken luifel en tuurt naar het smalle hoekraam van Jozefien. De looden mannetjes wachten nog voor het politiebureau. Käthe von Nagy glimlacht haar naakte glimlach. De roos in het flesschenhalsje bloeit wijd open.
Taco kijkt 's om naar zijn blonde typiste: de lijn van haar nek en haar rug is aantrekkelijk jong - dan heeft hij ook weer erg in zijn zonnige werkkamer, de knappe reproducties van een paar regenten- en schuttersstukken op de muur, een Illustrationsprobe: Bildnis des Aiedius, een koperdiepdruk van Leonardo da Vinci, daaronder wandvakken, jaloeziekasten en het knipselarchief: afdeelingen met gegevens over anti-semietisme, angst-psychose, oorlogs-psychose, uitbreiding van de lucht-oorlog, nieuwe explosieve en chemische verdel- | |
| |
gingsmiddelen, laden met materiaal over Rusland, Duitschland, Italië, mappen met statistieken over zenuwzieken, zelfmoord, sexueele verwildering, vliegongelukken, sport- en filmsterren, crisis - werkloozen... Taco glimlacht er tegen met zoo'n scheeve mond. Hij wil weer aan het werk gaan en zijn oog valt op een lap vergeeld papier dat uit een oude Kunstwoordentolk steekt, op de hoek van zijn schrijftafel. Nieuwsgierig trekt hij die eigengereide bladwijzer uit het boek vandaan. ‘Wat hebben we daar ook weer?’ Het is een artikel in feuilletonformaat uit ‘De Telegraaf’. Naar aanleiding van een boek dat hij bespreekt, lucht de literaire medewerker daarin zijn antipathie tegen gevoelerigheid en - werkloozen, tegen handkarretjes en savoyekool, scheefgezakte huisjes, krom-getrokken meubels en meer van die gelijkvloersche dingen. ‘Het wordt thans echter tijd met de renaissance van de rozengeur te beginnen’, zegt de criticus van ‘De Telegraaf’. Taco zou zijn hoofd graag achterover willen gooien en luidkeels lachen. ‘Haha, óok een man als een bolwerk.’ Hij legt het papier weer terug in het boek, plakt het bericht over Abessinië op en haalt nog een paar zedendelicten, een roofmoord, een geval van verduistering en een bedrieglijke bankbreuk uit de groote krant die hij benut. De lijst van faillissementen is ook weer groot. ‘De renaissance van de
rozengeur’, zegt Taco in stilte. Dan wordt hij gestoord. Louwtje Kot staat bij hem. Louwtje Kot die heeft een bol geel gezicht - een gezicht dat doet denken aan een aardappel die niet goed uitgepit is. ‘De baas laat vragen’, zegt Louwtje, ‘of dat ingezonden stukkie van meneer
| |
| |
Vickers uit acht punts en met interlinies gezet moet worre.’ ‘Ja’, knikt Taco. Hij geeft hem nog wat werk mee voor de zetterij. Louwtje holt weer weg. En dan komt de correspondent uit Vroonshoven binnen, met het raadsverslag: een deftig mijnheertje met een te kleine hoed, nauwe oogjes, stijf kneveltje en een hoog wit boord. ‘Ik heb alles nog al uitgewerkt, die bespreking over de afwatering leek mij heel belangrijk. Als er nu maar niet geschrapt wordt, dat geeft allicht aanleiding tot verwikkelingen.’ Taco Solwerda antwoordt niet te veel. ‘Zwijgzaamheid imponeert.’ De correspondent schuifelt achteruit, naar de deur. En dan klopt Jeffie Jesseling aan. Jeffie neemt zijn ruitjespet af, frunnikt aan de knoopen van zijn manchestervest en wrijft over de jeuk-puistjes op zijn dik rood gezicht. ‘Kwam vragen, mijnheer, of de Ford niet effe nagekeken moet worden, met het oog op morgen, asse we met de kranten de dorpen afmoeten. De carburator raakt telkens verstopt, dat geeft een boel oponthoud, dan komme we nerreges op tijd, dan krijgen we van al de agenten standjes.’ Hij praat deemoedig die Jeffie Jesseling. Hij praat of hij rozenhoedjes bidt. Bennie Luning zijn collega heeft verleden week zijn congé gekregen op de expeditie. Bennie, die kon gemist worden. Taco heeft nu al een paar keer ongeduldig geknikt. ‘Ja goed, Jef. Als je het zelf niet klaar spelen kunt, Jef? Bennie kon dat.’ Hij mocht ‘die Bennie’ graag, maar Krabbeel voelde meer voor Jesseling. Er trekt weer een flard van een ruzietje door Taco's gedachten. Hij hoort niet eens goed wat Jeffie Jesseling nog terugmompelt voor hij vertrekt.
| |
| |
De telefoon gaat. En Taco schrikt even, de laatste dagen schrikt hij telkens als hij opgebeld wordt, hij wil het toch niet weten - niet eens voor zichzelf. Eergister aapte een meisje een mannenstem na, in de telefoon: ‘Als u weten wilt waar uw vrouw zich op dit oogenblik bevindt, Solwerda, dan kan ik u inlichten: hotel-restaurant Lunenberg onder Ballering, in het kamertje achter de eetzaal.’ ‘Och verdomme’, vloekt hij in zichzelf. Hij neemt de hoorn op en praat snauwerig. ‘Hallo?, ‘De drie Meren’. Zijn gezicht klaart dadelijk weer op. Juppers is daar, de kruidenier Juppers. Taco wordt erg vriendelijk. Juppers is een goeie klant. ‘Zal het even noteeren Juppers, ja zeker Juppers, ja, dat heb ik, gaat u door, goed, uitstekend... Ja, ik zal het oplezen Juppers: zware gerst, zware haver en boekweit, zonnepitten, hennepzaad, duivenboonen en zangzaad. Zegt u Juppers? Weer voorradig - éen corps grooter dan de tekstletter!, lijkt u dat ook niet goed Juppers? Nog wat nadrukkelijker?, ja, dan in vet-kapitaal?, of twee corpsen grooter?, is misschien ook wel beter. En uw naam in blokletters?, zeker Juppers, op de naam komt het aan. Zal er een pakkende advertentie van maken. Beloof ik u. Goedenmorgen Juppers, ik dank u wel.’ Hij gaat weer door met zijn werk...
En Godlief Vickers staat bij hem. ‘Solwerda, mag ik de schoone proef van mijn ingezonden stuk zelf even nakijken? Vorige keer waren er enkele drukfouten in achter gebleven.’ Godlief Vickers is een man met een spits kaal schedeltje en een bouwvallig gezichtje. ‘Best’, geeft Taco toe, ‘zal het je laten aanreiken.’ Maar dan gaat Vickers nog niet weg. Hij zegt: ‘Een
| |
| |
goed stuk, al zeg ik het zelf. Het verantwoordelijkheidsgevoel raakt zoek bij de mensch. Als je die brutale moorddadige soesah gezien had, dat verkeer bij die opgebroken rijweg aan de Margarethastraat, en dat op Marktdag...’ Het ontgaat hem al weer zoo'n beetje, terwijl hij er nog over praat. Hij zuigt op de knop van zijn wandelstok, hij denkt na: de rimpels in zijn wangen en voorhoofd veranderen in diepe krassen. ‘En wie van de groote mogendheden zal nou de handen uit de mouwen steken, denk je?, en Abessinië ter hulp komen?’ De man Vickers die drop verkoopt en blauwsel en irrigators, windt zich op over de wereldpolitiek. Zijn kleine roodachtige oogen dwalen daarbij van het een op het ander, bange vermoeide oogen. Ineens wordt hij ook weer in-zichzelf-gekeerd en stil. Er valt hem iets in. Afgetrokken kijkt hij om zich heen. Zijn opwinding zakt... ‘De dingen waar dat ventje over praat en schrijft’, ziet Taco in, ‘die beroeren hem niet, maar de dingen waar hij over zwijgt.’ Zonder overgang denkt hij dan ineens aan Cobie Savrij. ‘Als ik die ergens klein mee krijgen kon... ik moet er toch 's wat op verzinnen. En Weigel Altenstadt zou ik óok in het nauw willen drijven...’ Hij weet nog maar vaag dat hij Godlief goedendag gezegd heeft, hij heeft maar vaag gezien dat Godlief langs de vensters liep... Hij denkt nu ineens weer aan zijn jongetjes. ‘Tobben andere Vaders ook zoo met hun kinderen? Het is toch te krankzinnig om los te loopen dat een paar belhamels van acht en negen jaar eigenlijk te volwassen zijn om te spelen - maar wel een onverklaarbare belangstelling hebben voor de auto van de buren? En dat ze, om je de duvel in te jagen,
| |
| |
Christelijke liedjes zingen als je ze pas op hun achterwerk hebt gegeven.’ Taco denkt al niet verder, hij tuurt nog maar alleen - er is immers ook een innerlijk-zien zonder woorden? Nu is het al zoover met hem gekomen, dat hij de jongens niet eens, als hij ze bestraft, bij hun volle naam durft noemen: Matthieu - Jacobus. Want dan schateren ze het uit, vlak in zijn gezicht, dan praten ze hem na, met punt-mondjes en deftige stemmetjes: Matthieu - Jacobus. En in Anne-Cris haar mondhoeken is iets van een glimlach. ‘O God!, Anne-Cris - Anne-Cris’, verzucht hij. En hij kijkt schuw om, het klinkt in hem na, in zijn hoofd, in zijn ooren, of hij het luid-op gezegd heeft, of hij het kreunde.
Nathan Doch, de grootste manufacturier van de stad, komt ook met een advertentie. ‘Blij, dat ik de patroon zelf aantref. Ik had gedacht een hàlve achterpagina. Daar moet enkel instaan: voor najaarskleeding bij Nathan Doch. Letters van een vinger lang, uitroepteekens zoo dik als mijn duim. En me cliché hèb ik, de volmaakte heer, de tip-top modeman, un grand seigneur. Mijn cliché breng ik hier - gaat er dan nog wat af?, kan het dan nog wat minder?, nee?, zoo, vaste tarieven? Tja!, maar in het redactioneele gedeelte verwijst u dan toch met een kort bericht naar de annonce van Nathan Doch? Goed. Afgesproken. En wat denk u nou van de tijdsomstandigheden, mijnheer Solwerda? Zal alles nog meer in de knoop getrokken worden? Ik lees niet meer graag de krant.’ Hij is een kleine dikke man, die Nathan Doch, een kleine man met een groote kromme neus en schuwe zwarte oogen. Maar hij draagt een fijne jas, een jas met een goede coupe, met satijnen voering,
| |
| |
met een rijke bontkraag. Het weer is nog te zoel voor bont, maar Nathan draagt de jas niet voor de kou, hij draagt hem voor de reclame. Taco kan eindelijk ook aan het woord komen. ‘De krant?, leest u de krant niet graag?, och waarom niet...?’ Nathan Doch schudt zijn hoofd. Hij neemt omzichtig met beide handen zijn lichte deukhoed af en blaast een paar stofjes van de rand. ‘Vraag ú, een man van het vak, dat aan míj?, nàh...! Het groote mechaniek dat de wereld en de moderne maatschappij in stand houdt en in beweging brengt - hoe staat het daar mee?, weet u dat? Ik voor mij, ik begrijp niks meer...’ Meer en meer is het of hij alle woorden onder het praten aaneen-rijgt. ‘Ik begrijp me eigen gezin niet meer. Me jongens, mijnheer Solwerda, tien en twaalf jaar oud, die staan tegen mij en tegen hun Moeder op als leeuwen, als leeuwen zeg ik u. Heb u daar meer van gehoord?, tien en twaalf jaar oud?, begrijpt u dat?’ Taco begrijpt het niet. Hij heeft van zoo-iets nooit eerder gehoord. ‘Geen last hoegenaamd met uw zoons?’, vraagt Nathan Doch teleurgesteld. En Taco zegt verwonderd: ‘Last?, nee mijnheer Doch, in het minst niet, nee.’
Als Nathan de deur uitgaat, komt Juffrouw Bos met de koffie binnen. Juffrouw Bos die doet aan een dikke dot kleverige suikerballen denken. Ze is te poezel voor deze tijd, ze is antiek mollig. En ze smakt, ze praat met natte mondhoekjes, en ze heeft een strooperige stem. Taco vit: ‘Een krentenbrood met een pond krenten te veel er in.’ En Juffrouw Bos sabbelt op haar tong of het een versnapering is. ‘Heerelijke s-son, hee meneer S-solferda, tseg-gu? Toch altijd blij dat wij an de s-set- | |
| |
terij wone en dat-tik voor de consumpsie mag s-sorrege. Hebt-tu al trek in uw bakkie koffie? Wilt-tu misschien een versch keekje er bij? Oh, ik zien het al. Segt-tu maar niks, u blief weer niet. Bent-tu in àlles s-soo matig?, hi-hi.’ Tegen Jozefien is ze minder woordenrijk. ‘En die man van haar wordt zoo'n scharminkel’, denkt Taco. Hij kijkt haar tersluiks na. Alles deint aan Juffrouw Bos. Ze heeft een schommelende gang, ze loopt als een vetgemeste Kerstgans.
Taco gaat met zijn kop koffie naar Jozefien toe. ‘Hij moest daar toch weggaan’, zegt hij. Jozefien knikt niet. Ze kijkt ook niet op. Geen oogenblik wendt ze haar blik van Jurgen Rupke af. Hij staat daar maar onder de luifel. Soms verzet hij de voeten, soms verschuift hij de hoed, soms steekt hij een sigaret aan, soms hoest hij. Zijn lichte regenjas ziet er nog nieuw uit. Hij draagt nette bruine rijgschoenen, hij is nog een heer - hij heeft nog handschoenen aan. ‘Nou is dat met die stofzuiger ook weer mis’, mompelt Jozefien, ‘hij kon er binnen die kleine termijn niet éen verkoopen.’ Ze legt haar lange dunne vingers zoo vast om haar kop koffie heen, of ze het plotseling koud heeft en zich verwarmen wil. En ze praat als in onwil, praat of ze het liever niet doet. ‘Als zijn Vader afdeelingschef gebleven was in het Warenhuis van Cloone en Reindorf, dan zou hij nou ingenieur zijn, hij was toch voor meer dan de helft klaar.’ Ze zegt dat als in verbazing: eenmaal is dat zoo geweest, vroeger - vijf, zes maanden terug! Het wordt gauw vroeger tegenwoordig! ‘Ingenieur’, denkt Taco, ‘en dan nog?, de markt is overvoerd.’ Hij ziet hoe raar-hevig Jozefien in het gelukspoppetje knijpt dat
| |
| |
naast haar schrijfmachine hangt. En hij neemt haar aandachtiger op dan anders. Ze is jong - ze kan er uitzien of ze voor haar eigen grootmoeder wil doorgaan: een lange fronsplooi in haar voorhoofd, het lichte gladde haar strak om de schedel getrokken, een worstachtig knoetje in de hals, een smal lang gezicht, lippen die zich tezamen drukken of ze zich gebrand hebben, groote lichte oogen, ouelijke zorg-oogen nú... En altijd draagt ze zoo'n soort van casaque met vaal-groene en zwarte blokjes. Taco wil haar nog antwoorden. Onhandig zegt hij: ‘Ja, en - en dàn waren jullie verloofd.’ Ze kijkt dan toch op, een beetje schamper en een beetje argwanend, ze kijkt naar hem als naar een kind dat niet goed weet wat het zegt. ‘Verloofd’, herhaalt ze vaag. Het schijnt een woord voor haar te zijn uit een vroegere levensperiode. Zelf ziet ze dat ook wel in. ‘Waar moet het toch op uitloopen?’, fluistert ze haast, en ze blijft naar hem opkijken. Taco wendt zich wat af. ‘Och, je kunt nooit weten, in een tijd van kentering...’ Daar gaat ze niet eens op in. Maar ze kijkt nog wel naar hem. Ze vraagt hem iets zonder woorden. En hij wil er geen erg in hebben. ‘Klaar gekomen met de contracten? En de brieven gereed...?’ Haar oogen blikkeren plotseling katachtig-fel - ze praat gedwee. De ketting aan haar hals rukt ze haast kapot. Hij geeft haar ander werk op. En dan denkt hij toch wel aan Jurgen Rupke. ‘Ik moet er maar niet meer over praten. Het is ook overdreven dat het me zoo hindert. Vaak genoeg is hij dagen lang weg, als hij weer zoo'n prutsbaantje heeft... Maar zij werkt minder goed, zij werkt miserabel als hij daar staat.’
| |
| |
Hij gaat weer aan zijn schrijftafel zitten en dan irriteert het gezicht van Kaatin hem. Kaatin staat zoo onbeweeglijk voor de arduinen kettingpaaltjes van Axel Kroeze's huis of hij daar aan de smalle straatsteenen vastgeklonken is. En Kaatin luistert naar het klepperen van de machines in de drukkerij, zooals een vroom mensch naar een kerkorgel luistert. Dat gezicht van Kaatin is vreemd uitgebleekt, net of het dagen lang in een sterk chloor-extract gestaan heeft, en de holle zwarte oogen van die man zijn als gaten. ‘Ruk toch uit’, zegt Taco bij zichzelf, ‘kerel schiet toch op.’ Hij trekt ook weer zoo'n scheeve mond. ‘Renaissance negentien honderd vijf en dertig, collega Bolwerk.’ Hij haalt de kranten naar zich toe en hij wordt onaangenaam warm. Nathan Doch zegt nog 's weer: ‘Ik lees niet meer graag de krant.’ ‘Ja’, denkt hij nu, ‘een lam ding, Nathan Doch - lamme dingen.’
Kort voor twaalven komt Cato Meertens nog met haar rubriekjes. ‘Ik heb dit al vast klaar gemaakt voor je.’ Ze kijkt van Jozefien Velting naar de klok. En Taco combineert snel. ‘Nee’, stelt hij in stilte vast, ‘Jozefien blijft zoo lang.’ Ietwat stug vraagt hij: ‘Heb je niet alles?’ ‘Nou komt ze nog een keer’, begrijpt hij. En hij geeft haar niet eens de tijd om te antwoorden. ‘Je bent er elke keer te laat mee. Het wordt altijd zoo'n gejakker. En waarom eigenlijk? Je kunt alles toch wel op tijd klaar hebben?’ Cato kijkt tersluiks naar Jozefien. Maar Jozefien bedient de schrijfmachine op een hardhandige manier. Dat is dus in orde! Ze kan niet afluisteren! Cato buigt zich dicht naar Taco toe. ‘Vanmiddag dan?, in de voormiddag - ja?’ Hij doet zijn
| |
| |
best om niet te fronsen. ‘Je kunt het ook voor de volgende keer bewaren. Ik heb toch al rijkelijk veel voor het nummer van morgen.’ Ze pakt de rand van het schrijftafelblad beet, of ze er zich aan vastklemt. ‘Solwerda’, zegt ze, ‘geef je er niet meer om? Zou je het willen missen - mijn werk? Ik doe er toch altijd erg mijn best op, verbeter nog dikwijls een en ander, zeg?’ Ze kijkt ongelukkig. En hij schudt weifelend het hoofd. Hij glimlacht aarzelend. ‘Voortaan zal ik het je eerder brengen’, belooft ze, ‘en nu in de voormiddag?, mag het dan nog?’ Zijdelings let hij op haar. Een zacht vrouwtje met lieve haartjes en lieve oogen, een klein mondje, slank, goed gekleed, aan haar smalle handen enkel haar trouwring. ‘Enfin’, denkt hij zonderling on-af, ‘enfin.’ Hij aanvaardt dan dat ze die middag ook weer komt. ‘Ik wil je natuurlijk liever houden voor die rubrieken’, kalmeert hij omzichtig, ‘maar - op tijd met je werk.’ Onsamenhangend denkt hij daar door heen: ‘Kan wel. En het is nog een lange middag. Cobie Savrij is weer te eten. En Krabbeel zal wel weer aanloopen, hiér...’ Een seconde lang hoort hij hem. ‘De proef van je hoofdartikel gelezen... Je bent te weinig objectief, Solwerda. Je moet je meer afvragen wat de menschen graag lezen - de abonnees...’ Taco lacht kwaad in zichzelf. ‘Ga je gang maar - tegen de inktkoelie.’ Het is mooi dat men tenminste in de gedachten van alles zeggen mag. En dat men dan nog glimlachen en luisteren kan, of er geen wolkje aan de lucht is. Taco kijkt vluchtig Cato's copie door. ‘O, hier hebben we dus je ‘Menu van de week.’ Ze komt naast hem staan. ‘Heel eenvoudig, zie je wel, trommelkoek - ge- | |
| |
bakken spiering - kroten en spek - hutspot... begrijp je?, met het oog op - op de mindere man, hè?, dit ligt binnen
ieders bereik. Zoo wil ik het nu altijd doen.’ Meesmuilend hoort hij dat aan, een tikje zuur. ‘Omdat ik - als ik in mijn goedgaren ben, het wel 's opneem voor de Rooien’, ziet hij in. ‘Ja - de mindere man! Het arme schriebel dat uit werken gaat en de vrouw van de werklooze die hebben ook wel een menu noodig!’ Cato Meertens lijkt zijn gedachten te raden. ‘Op die wekelijksche spijslijst zijn nog een massa doodgewone vrouwen gesteld. Het is tamelijk moeilijk zie je, om voor elke dag wat anders te bedenken. Maar weet je wat ik jammer vind?, er is niet veel ingekomen op “Dingen waar u mee zit”. Kijk, dat is alles. Ik heb nog van de antwoorden gemaakt wat er van te maken was. Maar dat rubriekje kwijnt. Bevreemdend, hè?, want iedereen heeft toch wel iets waar hij mee zit.’ Ze wacht even. Ze slikt zenuwachtig. ‘Tegenwoordig nog meer dan vroeger.’ Taco neemt zijn vulpen op en doet er niets mee. ‘Och, nou ja, iedereen zou graag een beetje meer geld willen hebben, dan hij heeft. En iedereen die geld te veel heeft, maakt dagelijks zijn rekening voor het hiernamaals grooter met dat geld. Maar of je daar nou al over praat en schrijft, wat haalt het uit?’ Cato slikt weer zenuwachtig. ‘Dat - niet... niet alleen dat, Solwerda’, zegt ze dringend, ‘er is meer - zooveel meer. En als ze er over schrijven onder een schuilnaam, een letter, dan is het immers zoo safe als maar mogelijk is...? Ik was juist zoo blij met deze rubriek. Ieder zit toch ergens mee...?, ìk - een ander - jíj misschien niet? Ik wil zoo graag gedachtencontact.’ Ze kijkt ook
| |
| |
dringend. Maar Taco trekt langzaam zijn schouders op en laat zijn schouders langzaam weer zakken. ‘Eer ik me daar over uitlaat’, denkt hij. En Cato praat door. ‘Ja-eh, dan breng ik vanmiddag voor het vrouwenhoekje... eh de rest... Iets... iets over kantkloskunst en - en nog wat...’ Ze staart een oogenblik leeg op hem neer, volkomen afwezig... Rustig schuift Taco de copie weer in de envelop en schraapt wat al te luidruchtig zijn keel. ‘Praten over je misère’, denkt hij, ‘helpt dat?’ Hij heeft al maanden-terug een soort van diagnose voor Cato vastgesteld: ‘Een eenzelvig echtgenoot, een luxe-huisje, een volwassen dienstbode, geen kinderen: te veel tijd om over alles te piekeren - zenuwverschijnselen.’ De klok van de Lambrechtstoren speelt weer: ‘Dankt, dankt nu allen God.’ Het is twaalf uur. ‘Kom’, zegt Taco, ‘het is tijd...’ Hij grijpt in de papieren op zijn tafel of hij nog gauw iets in orde wil brengen. Verstrooid en besluiteloos trekt Cato haar handschoenen aan. ‘Ik zal me haasten, Solwerda.’ Het klinkt onwezenlijk, het klinkt of ze maar half weet dat ze wat zegt. Taco knikt nauwelijks. En dan gaat ze maar...
Pluim, de redacteur-verslaggever, komt ook nog met copie: een feestavond van ‘Sparta’ en een jaarvergadering van het Groene kruis. ‘Heb het gister maar zoo'n beetje verdeeld’, zegt Pluim, ‘van acht tot negen bij de wijkverpleging en van negen tot elf de voetballers, moest nu op eenige gegevens wachten.’ Pluim is te lang, en hij heeft maar een klein gezicht, zwarte oogjes, een miniatuurkneveltje, een kinderlijk neusje. Hij blijft nog even wachten. ‘Juist, in orde’, zegt Taco wat
| |
| |
terughoudend. En Pluim trekt zich aarzelend terug, hij verwacht nog een opdracht - er komt niets. ‘Vanmiddag nog maar 's zien?’, prevelt hij. Taco knikt, het kan ook een groet zijn. Hij luistert - hij spiedt telkens de straat in. Van kregelheid pinkt hij ineens. Cato Meertens komt nu pas de stoep van het Bureau af. In de straat loopt ze ook nog maar weifelend voort. ‘Wat heeft die vrouw toch, je zou er heel wat van denken - nee, ze is immers oer-degelijk?’
Jozefien legt ook nog gauw haar werk op zijn tafel. ‘Heb het juist af. Kan ik...?’ ‘Ja’, zegt hij wat plomp. Ze mompelt iets... In haar oogen is weer dat katachtige geblikker. Buiten drukt ze haar mutsje nog op, éen arm heeft ze nog maar in de mouwen van haar blauwe duffeltje gewerkt. Ze holt dwars door het personeel van ‘De drie Meren’ op Jurgen Rupke toe.
Taco staat een beetje achteraf bij het raam, en kijkt ‘zijn’ menschen na. Ze loopen of ze een stad innemen, zoo manhaftig en gehaast. Hun stappen klossen krachtig door de stilte van de Prinsenstraat. Ze praten druk. Ze hebben werk - werk en honger. Ze beuren nog hun weekloon. Voorop gaat Gisolf, de oudste machinezetter, een magere grauwe kerel met vinnige baardstoppels. Die wordt op de voet gevolgd door een stuk of wat jongere typografen, nietige ventjes om zoo te zien, naoorlogsventjes min of meer... Gutteling, de smoutzetter, stapt achter ze aan als de reus met de zevenmijlslaarzen. Dan komen de drukkers Bask en Mosik. Maar Wirschkul, de boekhouder, loopt alleen, hij is bleek, draagt een bolhoedje, een lange jas, een hooge witte boord en handschoenen - híj is een heer. Pluim probeert hem
| |
| |
nog in te halen. Op straat doet Pluim aan een ooievaar denken, een ooievaar in confectiebroek. En het expeditiepersoneel draaft achter Pluim aan of het geen seconde te verliezen heeft. Jeffie Jesseling is er ook bij, zijn blauw-katoenen overall zit onder de vlekken. Jeffie die zal toch zelf wel de Ford onderzocht hebben. Maar Louwtje Kot heeft zich bij de handzetters gevoegd, de handzetters komen heel achteraan, die moesten natuurlijk eerst nog een paar regels afgedrukt zetsel distribueeren. Louwtje praat met die mannen als met zijns gelijken. Hij mag morgen helpen bij het stencilen, hij voelt zich al een volslagen werkman, drukt de handen veel te diep in de zijzakken van zijn veel te krappe jasje en steekt zijn rond achterste ver achteruit. In een vlug tempo marcheeren ook zij voorbij. Jenke, de platzetter, komt heel achteraan deze keer. Wat heeft Jenke zoo lang uitgevoerd? En Bos?, waar blijft dié? Bos die haast zich óok niet om naar huis toe te gaan.
Heftig fronst Taco ineens. Kaatin staat daar bij de arduinen stoeppaaltjes of hij uit de grond opgeschoten is. Een man als een groote stekelige plant - als een woestijn-cactus - die staart met holle oogen al de anderen na, de anderen die nog werk hebben en druk praten en haast maken en hun zelf-verdiende maaltijd gaan verorberen. Tot het laatst toe, tot ze de hoek van de Prinsenstraat om zijn, kijkt Kaatin ze na. En als ze geen van allen meer te zien zijn - dan ziet Kaatin ze nog...
Taco schiet zijn jas aan, grabbelt naar de frommel van zijn glacé's en steekt een sigaret aan. Met kleine oogen tuurt hij in de rook en mompelt wat voor zich uit.
| |
| |
In de gang treft hij Bos, de chef-zetter, nog aan. Die chef-zetter is niet veel meer dan een bussel verschrompelde peezen en plooien, in een liggend boordje en een vettige versleten ‘trouw’-jas. Ze praten samen over de advertenties voor Nathan Doch en Juppers, over de drukproeven voor die middag. Ze denken aan wat anders. ‘Nou, tot vanmiddag, Bos.’ ‘Tot vanmiddag, meneer.’ Bij de buitendeur staat Kaatin, die neemt tweemaal achtereen zijn verregend hoedje af en beweegt snel de lippen, maar zegt toch niets. Taco groet amper terug. Hij voelt zich plotseling veel te goed gekleed. Het is opeens aanstellerig dat hij blootshoofds naar huis gaat. Zelf zet hij er nu ook de pas in.
Hij loopt dwars door het gerekte twaalfuurs-tumult van de stad heen. De gevels die hij voorbijgaat en de menschen die hij ontmoet, kan hij ook met gesloten oogen zien, zoo bekend zijn ze hem geworden: het groote huis van notaris Kerlings op de Staalborchsingel, de ambtswoning van burgemeester Heinz, de groenmarkt, de pleintjes, de winkelstraten. En dan de menschen van iedere dag: postambtenaren en fabrieksarbeiders, waschmeisjes en strijkstertjes, winkelbedienden en werkloozen, mijnheeren met aktentasschen en jongens en mannen met bloemenkarretjes, met groentewagentjes, wagentjes met schelpen, met brandhout, met turfmolm. Taco trekt zijn mond scheef. ‘Dat Bolwerk van de Telegraaf zal het tegenwoordig ook niet erg naar zijn zin hebben met al die platvloersheden.’ Hij grinnikt schraaltjes en met moeite. Mijnheer Marees loopt nog een eindje met hem op. Marees doceert Duitsch aan de gemeente-H.B.S. Een paar maal 's jaars komen ze bij
| |
| |
elkaar op bezoek. En ze zien elkaar dikwijls aan de leestafel in ‘De dubbele kandelaar’. Nooit praat Marees over de school, de leerlingen, de collega's. Hij is een gezellig causeur en lacht graag - lacht een beetje te veel. ‘Voor zoo'n dag vol zonneschijn zou ik de lieve God elke ochtend prompt een rijksdaalder willen betalen’, zegt hij en lacht. Maar er is nu toch een vreemde bijklank in die lach, een bijklank waar Taco vragend van opkijkt. ‘Wat is dat?’ Hij ziet er ook uit of hij wijn gedronken heeft, die Marees. Maar een wijn-adem heeft hij toch niet. Hij is wel erg rood, en zijn fel-kijkende oogen glimmen opgewonden. Vaak neemt hij zijn hoed even af en strijkt door zijn vochtig dik-bruin haar... In gedachten oogt Taco nog 's naar Marees om als die zijn aardig huis op de Agnessingel binnengaat. ‘Ja - wat is dat met die man?’
Look, het hoofd van de M.u.l.o., houdt hij ook nog even staande. ‘Thuis alles goed?’ Look zit altijd in onrust over de gezondheid van zijn vrouw en zijn kind. Hij antwoordt niet dadelijk. Zijn klein gezicht betrekt en dan wordt het nog wat verweerder. De dikke randen rond zijn oogen loopen rood op. ‘Kan er niet over roemen, Anneke, dat kind...’, hij moet hevig kuchen tegen een hardnekkige heeschheid, ‘Anneke die klaagt zoo vaak over haar oogen. We zullen maar 's een dokter raadplegen, een specialist, een oogarts.’ Zijn grauwe vermoeide blik schiet als opgejaagd over Taco's gezicht heen. ‘Nou...’, hij knikt vaag. Bijna zonder groet loopt hij voort. ‘Achter die man zijn angst’, denkt Taco, ‘staat nòg een angst, een nòg grootere...’
Hij is al dicht bij zijn huis in de Schillerstraat. En dan
| |
| |
bekruipt hem weer zoo'n zwaar gevoel, het stijgt op in al zijn ledematen, het hangt zwaar in zijn borst. Hij wil het niet merken. Aan allerlei menschen denkt hij, ook wel aan zijn werk, dingen die hij nog doen moet - maar aan de menschen denkt hij het meest. ‘Cato Meertens praat soms of ze met open oogen ingeslapen is. En wat kan Godlief Vickers vreemd kijken...’ Hij ziet Marees ook weer en Look en Bos de chef-zetter en Jozefien met haar blikkerende oogen. ‘De meesten zitten ergens mee, en leelijk ook. Bijna elk mensch heeft zijn moeilijkheid waar hij niet over praat, zijn geheim - ik immers ook? Er zijn dingen waar je wel over praat, en dingen waar je tot in alle eeuwigheid je mond over houdt - het is zoo simpel als het maar kan, zoo vanzelfsprekend. En als iemand anders dat op een keer tegen je zei, zou je in een lach schieten. ‘Hè, wâ-blief?, maar ben je nou stapelgek? Een geheim? Wàt een romanticus.’
In huis denkt hij daar niet meer over. Hij doet stil de buitendeur achter zich dicht, kijkt argwanend naar zijn eigen gezicht in de kapstok-spiegel, en luistert argwanend naar het lach-tumult dat eensklaps losbarst in de eetkamer. Cobie Savrij's schater springt hoog over het lawaai heen. En Taco drukt zijn kaken stijf tezamen, hij drukt zijn kaken zoo stijf opeen, of hij door een hard ding heen moet bijten. Hij slentert toch wel bedaard naar binnen. Het is gezellig in de kamer: zonneschijn, breede ramen, een eiken wand-betimmering, een gedekte tafel met blauw porselein, chrysanten in een kan - de jongens netjes op hun vaste plaats, Anne-Cris in een van haar aardigste jurken, Cobie Savrij zoo opgewekt mogelijk. ‘Ha!’, zeggen ze door elkaar heen,
| |
| |
‘dag! Goeienmorgen! Je bent vroeg!’ Anne-Cris trekt haar oogen klein, trekt haar oogen lief-klein, dat is haar aparte groet voor hem. Cobie Savrij zegt: ‘De machtige vorst is weergekeerd in zijn domeinen.’ De jongens schateren: ‘Ha, vorst! Hoor 's, vorst!’ Taco zegt goedmoedig: ‘'Morgen allemaal.’ Hij schuift bij aan tafel. En dan eten ze en zeggen zoo 's wat. Er is niets - niéts bepaalds. Anne-Cris en Cobie Savrij zitten naast elkaar aan tafel. En zij kijken elkaar alleen maar min of meer beteekenisvol aan, zoo van tijd tot tijd. Ze lachen om het doen en laten van de jongens en dan lachen ze ook nog om iets anders, iets dat zij samen alleen weten, iets zeer heimelijks. Maar er is niets - niets feitelijks, niets concreets. Anne-Cris bedient hem. ‘Hier nog wat van?, hier - dit?’ Ze stoot tegen Cobie aan en Cobie stoot zoetjes terug. Ze kijken verstolen naar elkaar zonder te pinken. Hun oogleden worden alleen maar wat langer. Een vrouw kan soms veel met haar oogleden doen. Als Taco snel bukt om zijn servet op te rapen, ziet hij dat Cobie's linker voet op Anne-Cris' rechter voet rust. En dan is er een prikkelig heet gevoel achter de bijeen-getrokken huid van zijn voorhoofd. Cobie kijkt naar zijn voorhoofd, en ze is kinderachtig vroolijk. ‘Vorst, nog een portie kerrie?, een tarwesneetje, mijn vorst?’ Taco trekt zijn neus op. En dat kleineerende antwoord mishaagt Cobie Savrij. ‘Jij bent bijna net zoo geestig als die chef van mij, die Schifferlein - vorst. Zoo'n onderhoudend gesprek met jou verfrischt mijn geest, herstelt mijn geestelijk evenwicht! Dat fleurige werk bij de belastingen vlot dan weer zoo goed.’ Anne-Cris lacht als argeloos. ‘Ja, die Schifferlein - mooie
| |
| |
sorteering mannen te Rijckevorsel!’ Us en Thieu luisteren met open mond. ‘Altenstadt Moeder, is die ook mooi? Moeder - Weigel Altenstadt?’ Cobie laat haar eene ooglid wat zakken. Ze wacht - ze heeft een heel klein beetje netelig pleizier. Ze gluurt naar Taco. Maar Taco reageert niet. Taco heeft harde vastgesloten mondhoeken. Hij luistert naar Anne-Cris. Antwoordt ze de jongens? En hij denkt ook: ‘Wat kan ik jou toch 's aandoen Cobie Savrij?’ Maar Anne-Cris antwoordt de jongens niet. En Taco kijkt schuw naar haar, kijkt zoo schuw naar haar of hij bang is dat hij zijn oogen aan haar zal branden. Haar glimlach is ouer dan zij-zelf - glimlach 1935. ‘De vrouwen - de mode-vrouwen hebben een heel andere glimlach gefabriekt’, ziet hij in. En hij vraagt zich af: ‘Wat denkt Anne-Cris nu? Wie ìs Anne-Cris?’ Ze heeft ook de moeizaam gecultiveerde dunne ledematen van de nieuwe vrouw - vrouw anno 1935. Er ligt een blauwe glans op haar zwart satijnachtig haar en haar gezicht zou knap kunnen zijn, als het niet zoo mager was. Haar beweeglijke nerveuze mond heeft een vreemde hongerige trek en haar oogen zijn min of meer - oogen uit het schoonheidsinstituut Keltmans, oogen met een belladonnaglans, met gekrulde lange wimpers en geschoren wenkbrauwen. Anne-Cris heeft de oogen, het gezicht en het figuur van het seizoen. Aan Cobie Savrij's uiterlijk is ook lang gewerkt. Nu lijkt ze op een jongen die een jurk draagt en vrouwelijke allures aanneemt. Ze is hoekig, heeft een te sterk ontwikkelde onderkaak, lippen met een dwarse knijpplooi, eigenaardige kale oogen met roode wimpers, en rood haar: van achteren bijna gemillimeterd, van
| |
| |
boven glad weggestreken van de scheiding. Cobie Savrij doet Taco vandaag nog meer dan anders aan een vinnig insectje denken, een klein netelig bijtdiertje. Haar smalle witte boventanden steken wat vooruit. In haar blik prikt iets. Ze laat hem geen oogenblik met rust. ‘Een beker wijn, mijn vorst?’ Ze neemt de karaf met water al op. En Taco grijnst plotseling met een breede mond. ‘Och-och, wat zanikt Juffrouw Pennewip toch!, vòrst zeg je?, tja, en Juffrouw Pennewip...?, een róod bijtmiertje - niet?, een mòtje...’ ‘Mòt’, schetteren de jongens, ‘Juffrouw Pennewip...’ Ze eten niet meer. Ze leunen op de ellebogen over de tafel heen. ‘Motjelief... Bijtmier!’ Anne-Cris glimlacht gebelgd, nú glimlacht ze gebelgd. En ze kijkt dan verder niet meer naar Taco om. Vandaag is hij er niet meer voor haar... Cobie lacht dan toch luid mee. ‘Ha ha, die is goed!, die is...’ Anne-Cris trekt haar naar zich toe. ‘St!, gaan we vanavond gezellig op mijn kamer...?’ Cobie nestelt zich in haar arm. Dàt is al een antwoord. En ze lacht nu vlotter met de jongens mee, en ze kijkt triumfantelijk. ‘Vandaag kan ik er toevallig tegen’, denkt Taco. Maar hij wil toch niet zien hoe innig Cobie tegen Anne-Cris aanleunt. Met een tevreden en knusse dommelstem mompelt Cobie: ‘Je bent heel lief, Taco Solwerda, je bent werkelijk lief. Je weet zelf niet hóe lief - wat heb ik het hier prettig... Maar zooals je dat daar straks zei, hè?, net een jog' van zès... ja, dan maak ik mij wel 's ongerust, dan vrees ik wel 's voor je verstand, als je toch maar niet een klein - klein beetje raar in je hoofd wordt!’ Thieu zit bijna boven op de tafel. ‘Ha, Vader is gek! Vader is gek!’ Us neemt het over.
| |
| |
‘Hoera, Vader is gek! Vader is gek!’ Taco glimlacht er om - maar met inspanning. Hij merkt nu plotseling dat hij druiven eet. ‘Ja, die gekke Vader, hè?, die gekke Vader... Maar jullie weten toch wel, wat dat voor een bijtbeest is, hè jongens?, zoo'n mot vreet je wintergoed totaal kapot, zoo'n - zoo'n krengetje...’ De jongens trommelen op het tafelblad, schoppen tegen de tafelpooten aan: ‘Ja - oh natuurlijk... Taco! Hi-hi, het beest, het krengetje - het krèngetje! Moeder, je zit met het beest op je schoot!’ Taco merkt dat hij oplettend naar de jongens kijkt. Wat gaat er in ze om? Wat denken ze? Ze lijken op Anne-Cris die jongens van hem: lang en te dun, blauw-zwart haar, lieve oogen, oogen met allerlei geniepigheidjes. Elke beweging van Cobie Savrij hindert hem. ‘Mijn tijd komt óok nog wel 's, op de een of andere manier, wacht maar... En vanavond is ze er dus weer, boven bij Anne-Cris. Ik moet dan maar zien waar ik blijf, moet maar zien... niet in huis, met dat miezerige geduvel boven me kop.’ Er zweeft een naam door zijn gedachten. ‘Nee - och ja...’ Ergens van binnen trilt er iets - hij zit daar toch breed en rustig. Hij eet druiven.
|
|