| |
| |
| |
[XVI]
VROOLIJK stemmen-geroes, een daverende lach, een heftig twee-gesprek, een vertrouwelijk tweegesprek, gelukzalige oogen, nadenkende oogen, smartelijke oogen, kleine gezichtjes en groote ronde gezichten, een man met bakkebaarden en een man met een bloot glad gezicht en een enorme onderkin, een juffrouw in een jurk die drie modes ten achter is, een ouderwetsch-statige Oma en een heele schaar hyper-moderne jonge meisjes, gewichtig-doende heeren en schriele kantoorbedienden, sportieve H.B.S.-ers vijfde klas en welgedane mannen van middelbare leeftijd, een dominee die niet voor een dominee wil doorgaan, een paar fleurige volksvrouwen die grinniken, dames van een naaikrans die zacht gichelen, een mevrouw in een schitterende avondjapon, ijverige team-leden en rustige... ‘En dat alles bij elkaar’, denkt Taco, ‘is dus een houseparty.’ Hij scharrelt moeizaam door die lange stampvolle achterzaal van Stritz en hij glimlacht. ‘Zoo'n houseparty in volle gang is toch wat aardigs’, moet hij toegeven, ‘je zou verdraaid iedereen de hand willen schudden.’ Hij is Anne-Cris kwijtgeraakt en zoekt haar. Maar ze is nergens te zien. ‘Ze zal toch niks hebben?, ze zag er een beetje naar uit of ze aan aspirine toe was.’ Er is iets dat hem een kneep-van-binnen geeft. Anne-Cris wordt al te wit en al te tenger, graat-mager is Anne-Cris. ‘Het is om de drommel geen stemming bij haar, dit alles’, denkt hij. Dat glijdt ook weer weg. ‘Toch ìs hier iets merkwaardigs’, stelt hij vast, ‘iets ondefinieerbaars, iets dat zich aan je vastzuigt - aan je gedachten ook, iets dat door al je poriën naar binnen dringt. Wat is dat dan?’ Hij blijft staan, opzij van het
| |
| |
groote buffet en tuurt strak en zonder het te merken naar een stapel witte koffiekoppen. ‘Maar dat stomme drukkende gevoel in je - dat is schuld, dat ìs een schuldgevoel’, bedenkt hij, ‘toen die blonde vent aan het woord was... toen die het had over de tweespalt in zijn huwelijk - ja, waarachtig, toen snapte ik dàt... Hoe meer Anne-Cris op zichzelf schuift - hoe zwaarder wordt het voor mij. Als ze mij 's wat verweet of wat scherps zei, dan zou het veel draaglijker zijn. En weet je wat het is?, ze kreeg die twee jongens ook te gauw. En ze verarmoedde bij de dag. En ik wou altijd maar weer bij haar slapen. En toen ze daar niet meer zoo gretig op inging, droste ik maar gauw naar de eerste de beste vrouw die daarvoor in aanmerking kwam, en ik stuurde haar heele leven in de war - verdomme... En die rol van haar daarvóor: om flink te schijnen, flinker dan ze was, dat is per slot iets aandoenlijks. Ze wou monter wezen, geen lappendeken, geen klaagliederen - nou, ze werd er wel voor beloond...’ Hij knippert of hij schrikt, ziet ineens bewust de stapel koffiekoppen, en blikt wat verward om zich heen. Dan merkt hij, dat er iemand naar hem kijkt die langzaam naderbij komt, dat is Kurt Weisz, de leider van deze avond, een jonge man met een tintelende blonde kuif en gevulde blozende wangen. Taco glimlacht wat bedremmeld. Kurt Weisz legt met een kameraadschappelijke klap zijn hand op Taco's schouder. ‘Hallo!, met wie...?’ Ze lachen samen. Taco stelt zich uitvoerig voor. ‘Taco Solwerda, redacteur van “De drie Meren”, de voornáamste krant van Rijckevorsel, verschijnt drié maal in de week.’ Ze schateren samen. Taco luistert
| |
| |
naar die dubbele schater. En het flitst door hem heen: ‘Daar zit wat moois in.’ Kurt neemt hem 's goed op. ‘Ik wou alleen maar - “beste kerel” tegen je zeggen, anders niet! Wachtte je hier?, stond je een beetje te bekomen?, ga je mee zoo ver?’ Zoo goed en zoo kwaad als dat gaat in de volte, wandelen ze door de zaal. De nieuwe goedmoedige Onno Krabbeel van de laatste tijd, zit vreedzaam naast een onwezenlijk-goedige Godlief Vickers. Onno zegt: ‘Och, als je weet dat je niet meer lang te leven hebt, jongen, dan word je van zelf al zoo anders, dan heb je Oxford niet meer noodig. Al die menschen hier moesten 's zoo iets mee maken als ik... Maar - dàt is een feit: tegen jou ben ik vaak beroerd geweest...’ ‘En ìk dan?’, valt Godlief daar op in, ‘ik tegen jou?, ik was er altijd op uit om jou dwars te zitten...’ Ze hebben allebei van die vochtige rooie oue-mannen-oogen, maar ze lachen toch ook. Taco denkt: ‘Als je een keer of zes op en neer slentert in de zaal, kan je iedereen op je gemak afluisteren. De meeste luitjes zijn tot de nok toe vol - van hun eigen zonden.’ Hij kijkt weer 's uit naar Anne-Cris. Nee, ze is er nog niet. ‘Praat ze nou misschien in een of ander achterkamertje hier met een verloren ziel...?’ Hij hoopt het maar. ‘Dan zit ze tenminste niet kaduuk in een hoekje.’ Een paar maal achtereen legt hij zijn hand op zijn linkerzij. ‘Onprettig gevoel daar...’ Hij wil er liever niet op letten. ‘Och maar - met Anne-Cris is het wel goed, man.’ Hij kijkt toch nog 's rond. Annette Krabbeel praat met de vrouw van Artzenius. ‘Nee-nee, dat wil ik niet vergoelijken, Marjolein. Ik heb jullie zonder oorzaak gehaat. En ik geloof...’ Taco hoort de rest al
| |
| |
niet meer. Twee stappen verder praat een rustige tevreden Wirschkul met een onbekende man van zijn eigen leeftijd. ‘Wat dat voor me was, toen ik hoorde, dat u met net zoo iets zat...’ Dat onprettige watzware gevoel in Taco's zij trekt weg. Hij ziet Anne-Cris. Cato Meertens praat tegen haar. Ze staan met de rug naar hem toe. ‘Dat dàt kan’, zegt Cato verbeten, ‘dat je als fatsoenlijke vrouw de deur uitgaat. En dat je dan in een uur van - van verstandsverbijstering... wat is dat?, een gloed die op je overslaat, een booze geest die vat op je krijgt?, en dat je dan je huis weer binnen moet als een onteerde vrouw. Maar mijn man...’ Taco moet zich bedwingen om Anne-Cris niet even aan te raken in het voorbijgaan. ‘Ik mag haar buiten Oxford, los van de Beweging, toch stukken liever, maar vanavond is ze niet - niet onaardig...’ Hij loopt door. Bos staat daar ook, Bos: een glanzend busseltje plooien... En hij praat met een ander mager ventje. En ze knikken instemmend tegen elkaar en ze zien er voldaan uit. Taco loopt zoo'n beetje als Kurt Weisz, met iets welverzekerds... Er komt ook een eigenaardig gevoel van superioriteit over hem. Hij is goed gekleed, een man met een goed figuur, rechte breede schouders, verzorgde handen, verzorgd haar. Als hij zich een oogenblik in een wandspiegel ziet, lijkt het hem toe, dat hij iets over zich heeft van de een of andere knappe cynische filmheld, een verweerde Clark Gable op middelbare leeftijd, een grijze Robert Taylor... Hij trekt er ook weer de neus voor op. ‘Kinderachtige kerel.’ En onder dat alles door, is er iets dat schrijnt. ‘Anne-Cris’, zegt hij bij zichzelf, ‘Anne-Cris.’ En hij lacht meteen om de op- | |
| |
en aanmerkingen van Kurt Weisz-achter-hem. ‘... want dat heb ik ook gedacht’, zegt Kurt, ‘Oxford, is dat een nieuwe zomermode voor de ziel? En heeft deze generatie nu een nieuw
geestelijk werelddeel ontdekt? Ja, dacht ik, zoo is het: de menschen willen nieuwe geestelijke kunstbeenen hebben, omdat hun eigen beenen te sloom en te futloos en te lam zijn geworden...’ Taco lacht er om, hij lacht instemmend en begrijpend, hij lacht met superioriteit. Hij vindt het wel aardig die stem naast en achter zich - alleen, er schrijnt iets... Hij kijkt ook naar Ilse Look uit. Maar Ilse schijnt er niet te zijn. Hij denkt: ‘Ik moet Look aanstonds de hand 's drukken - dat is een held, die man.’ De gedachte bevreemdt hem eenigszins. ‘Look?, ja zeker.’ Ineens krijgt hij Imkje Marees in het oog. Imkje is van een jong zorgeloos meisje, een verkommerde verflenste vrouw geworden. Ze draagt zware rouw. ‘Ik moet even naar eentje toe’, zegt Taco tegen Kurt. En het valt hem op: zij loopen bij elkaar als menschen die elkaar al jaren lang kennen, er is iets gemeenzaams tusschen hen, ze kunnen ook al samen zwijgen. Kurt kijkt hem nog 's onderzoekend in de oogen, een vaste sterke blik heeft die man toch, oogen die opvallend tintelen, hij lacht al weer, knikt tegen hem, en schiet op iemand-anders toe.
Taco groet Imkje stil, en stil zit hij bij haar. ‘Als - als Marees dit maar eerder gekend had, Solwerda’, ze zucht, haar oogen schieten vol tranen. En Taco voelt wel dat hij niets hoeft te zeggen, dat hij alleen maar zoo bij haar moet zitten. ‘Als de kinderen van zijn school Oxford-kinderen geweest waren’, zegt ze weer met zoo'n halve stem, ‘dan was dat niet gebeurd met hem. Ze
| |
| |
hebben hem met rotte appelen gesmeten, zelfs als hij door de klas ging. Ze drongen met z'n allen op hem aan. Ze hebben hem gewoon voor zot laten spelen - en in de dood gedreven.’ Dikke tranen druppelen langs Imkje's kleine neus. ‘Eén leerling die er zoo'n wroeging over had, is het mij komen vertellen. Och Taco, toen kon ik nog niet eens goed tegen dat kind zijn. Ik stond nog zoo ver van Oxford af. Te Vroonshoven was ik tegen mijn zin. Als ik bedenk - als ik nou nòg bedenk, dat hij ergens radeloos de dood zocht - terwijl ik misschien luchtig praatte of lachte...’ Ze snikt ingehouden. ‘Als ik later zoo ver ben, dat ik getuigen kan, dan zal ik het over mijn verzuim hebben, mijn aarzeling om me aan te sluiten bij de Groep. Maar ik wist ook niks, Taco. Christus, dat was een Man uit een Boek voor míj. Ik kende niet eens het Onze Vader. En dan sturen een Vader en een Moeder een kind zoo de wereld in! En mijn man, hij kon er niet over praten, Taco, hij kòn het niet, dat zie ik nou in. Maar als hij hiér geweest was, dan was het wel goed gekomen... Och God, als ik hem hier had kunnen brengen... Wat zijn jullie gelukkig, dat jullie dit samen hebt.’ Hij zit haar maar stil aan te hooren. ‘Niks zeggen - niks zeggen’, houdt hij zich voor, ‘elk woord dat je zegt, is een woord te veel, omdat het geen troost geeft. Marees die heeft ook gedacht, als hij 's avonds door de stad liep, en toen hij daar op de waterpoort stond: makker, waar ben je...? Maar niemand antwoordde. En ik dacht: gelukkig dat ik van die malle vent af ben.’ Als hij opstaat, dan sluit hij zijn hand vast en warm om de hare heen. ‘Imkje’, zegt hij, ‘op míj kun je altijd rekenen, gerust hoor, als
| |
| |
je me noodig hebt - ik sta altijd voor je klaar.’ En hij denkt: ‘Hoe komt het zoo, dat ik dat nu eerst zeg?’ En dan luistert hij weer verwonderd naar het lachen ergens in de zaal, dat goeie blije lachen. ‘Er is in dat lachen óok een geest van eenheid’, ziet hij in, ‘kinderen God's, die pret hebben en die pret mogen hebben.’ Artzenius zegt ergens: ‘In mijn jongenstijd heb ik de menschheid als een lange lichtende stoet zien optrekken naar “de Paaschberg”, de berg van de Opgestane Heer, en of Oxford dit nou bereikt en verwezenlijkt, òf de Kerk, of Oxford èn de Kerk samen, dat doet er niet toe, àls het maar bereikt en verwezenlijkt wordt, dat we naar “de Paaschberg” gaan.’
Er wordt een teeken gegeven. En de aanwezigen trekken weer naar de groote voorzaal van Stritz. De eene vreemde glimlacht welgezind tegen de andere vreemde. En er is overal vriendelijkheid, vertrouwdheid en aandacht. In dichte rijen schuiven de menschen aaneen. En Taco kijkt zoekend naar Anne-Cris om. ‘Waar is ze nou weer?’ Hij ziet haar al gauw. Ze heeft een plaats op het podium gekregen. Kleintjes zit ze bij een lang stuk zaalmuur: tenger, en opvallend-eenvoudig, het blauw-zwarte haar glad achterover gekamd. Cato Meertens zit bij haar, de blonde blozende Mien Wedzieg - een lange rij van vrouwen. Aan de andere kant van het podium hebben de mannen plaats genomen. En Kurt Weisz staat al bij het tafeltje op het podium. ‘Nog meer aaneensluiten’, commandeert Kurt, ‘geen gapingen, geen leege stoelen - denk er om, we moeten een compact geheel zijn. Niet bang voor elkaars eksteroogen wezen, of voor een beetje griep!’ Een onderling
| |
| |
lachen: een lachen dat als een vroolijke glinsterende golf door de heele zaal vloeit. Maar Kurt is ook weer ernstig: ‘Denk er om menschen, niet alleen hier binnen de muren een compacte massa zijn, maar ook buiten de muren. Want daar komt het op aan! En op de onderlinge gesprekken, twee bij twee - onder vier oogen. En anders vervallen we in de fout van de kerk. In de kerk zitten de menschen Zondags wel naast elkaar, maar dan kijken de meesten verder de heele week niet naar elkaar om - en de volgende Zondag dan - zitten ze... náast elkaar!’ Weer is er dat eigenaardige saamhoorige onder de menschen, het verkleefde ondanks al het verschil in stand, geloof en levensopvatting. ‘We moeten’, zegt Kurt, ‘bruggen bouwen van mensch tot mensch, denk daar aan! Dáar gaat het om. Wij bouwen bruggen over heel de wereld, van land tot land - dwars door de oorlogen heen: bruggen van Holland naar Ollerup, van Duitschland naar Rusland, van Rusland naar Italië, van Engeland naar Amerika, bruggen van Japan naar China, en van China naar Japan! Bruggen van stad tot stad, van huis tot huis, van hart tot hart, van eigen leed naar het leed van de ander, van het eigen geloof naar het geloof van de ander, van de eigen vreugd naar de vreugd van de ander. En alle dagen bouwen we voort aan de brug, steen na steen, pijler na pijler. Wij zijn bruggenbouwers van God. En we zijn éen in Christus. En wij weten dat het Kruis de wereld veranderen moet. Wij scharen ons onder de banier van het Kruis. En wij willen daar van getuigen op deze houseparty. Een getuigenis is ook de brief die ik van een Oxford-vriendin ontvangen mocht. Ze is op de International houseparties te Birmingham.
| |
| |
En ze schrijft: De geweldige honger die er in de menschen leeft naar beter leven is ons hier gebleken, toen wij hier publieke meetings zijn gaan houden. De eerste avond hadden wij te Harrogate de grootste bioscoop afgehuurd, waar 1700 menschen in konden, een uur van te voren was iedere plaats bezet en stonden de gangen over-vol. Nu, vrienden, ook met deze menschen zijn wíj een. Wij zijn ook een in het Onze Vader! Laat ons tezamen overluid het Onze Vader bidden.’ Een kleine opwaartsche beweging van zijn hand. Ieder staat op. Een korte stilte. En Kurt zet in: ‘Onze Vader, die in de hemelen zijt...’ En allen bidden mee: ‘Uw naam worde geheiligd - Uw Koninkrijk kome - Uw wil geschiede..’ Gelijkmatig en zwaar en eerbiedig verklinken de zinnen. Er is een strakke aandacht, een diepe gebeds-concentreering, een heilige ontroering. ‘... want Uw is het Koninkrijk - en de kracht - en de heerlijkheid - in der eeuwigheid - amen.’ Taco bidt mee - overrompeld - een-met-allen. ‘Tjark’, denkt hij, ‘Tjàrk - ik ken het’, maar dan kijkt hij naar het verstilde bleeke gezicht van Anne-Cris. Een gedruisch: men gaat zitten. Een stilte: men wacht... ‘Bouwlieden’, zegt Kurt, ‘kom op - draag steenen aan - wèrk...’
Een man uit Ballering staat naast Kurt, het is duidelijk te merken, dat hij niet gewend is, om op een podium te staan, hij hakkelt, hij grijpt zich stijf vast aan het tafeltje achter zich. ‘Ik heb een zaak’, zegt die man, ‘en in mijn zaak was een bediende, en die was niet eerlijk - hij was een dief, en ik ontsloeg hem. En ik had daar vrede mee. Toen kwam ik in aanraking met de
| |
| |
Groep. En ik luisterde naar de getuigenissen. En er was een man die het over zijn onrechtvaardigheid had. Hij had een bediende ontslagen, en hij was in zijn jeugd zelf ook oneerlijk geweest, ik weet niet meer wàt het was dat hij gestolen had, misschien een kwartje uit zijn Moeder's huishoud-portemonnee, misschien honderdduizend gulden als beurs-speculant - dat is voor God het zelfde, en die man ging naar zijn ontslagen bediende toe, die werkloos rondslenterde en hij zei: jongen, kom maar weer mee, ik heb zelf ook gestolen - vroeger. En als men míj gestraft had, zooals ìk jou gestraft heb, dan zou ik verloren gegaan zijn. Nou ben ik bang dat jij ook verloren gaat, als jij zoo leeg rondslentert en daarom moet je terugkomen en daarom moeten we het sámen opnieuw probeeren. Dat zei die man zoo. En toen dacht ìk aan míjn bediende, die ìk ontslagen had. En die misschien verloren ging... En ik had er geen vrede meer mee. Wie is er volkomen eerlijk?, ik niet... Ik haalde de jongen terug. En het gaat goed met hem - een beste jongen, een van de eerlijksten die ik heb. En we zijn éen in geest en streven...’
Taco weet niet hoe het komt, maar hij moet nu ineens aan Jurgen Rupke denken. ‘Dat is toch heel wat anders’, zegt hij bij zichzelf, ‘Rupke die wou de werkkring van zijn meisje stelen... ja - maar is hij nu ook niet bezig om een hoop wrakhout te worden?, zoo als ik zelf - ook bijna een hoop wrakhout geworden ben?’ Hij heeft een stille-tijd-boekje gekocht aan de ingang van de zaal. Hij haalt het te voorschijn en schrijft er wat in. ‘Laat je gedachten nog 's over Jurgen Rupke gaan’, schrijft hij, ‘misschien kun je hem op de een of
| |
| |
andere manier helpen.’ Het bevreemdt hem niet dat hij dat opschrijft. Hij doet het boekje dicht en luistert weer.
Er staat een klein mager meisje op het podium, een jong meisje uit Noorbergen. ‘Ik heb eigenlijk niet echt een Vader gehad’, zegt het meisje, ‘en niet echt een Moeder. Ze kunnen het misschien zelf niet helpen, maar ik had ze niet echt. En toen werd mijn Vader werkloos, en al wat ik verdiende moest ik afdragen. En ik hield niets over. En ik moest altijd met dezelfde jurk loopen. En ik had nooit 's wat aardigs.’ Het kind praat met een kleine verlegen stem. En de menschen in de zaal luisteren toch zoo ademloos of er een beroemd spreekster aan het woord is. ‘En toen deed ik wat slechts om aan geld te komen’, zegt het kind haperend, ‘ik - ik ging met een jongen - een ríjke jongen. En ik wist niet eens dat het zoo erg slecht was, en toen kwam ik op een Oxford-avond, en ik hoorde die menschen en ik wist opeens dat ik bar slecht was en dat het verkeerd met me ging: finaal verkeerd. En toen heb ik diezelfde avond nog gedeeld - en die mevrouw heeft me voortgeholpen, en nou is het goed...’
Het kind praat nog door. Maar Taco luistert een oogenblik niet. Hij laat dat groene boekje weer openvallen. ‘Denk aan Jozefien’, schrijft hij er in, ‘kan die wel rondkomen?’ Hij tuurt ook weer naar Anne-Cris. ‘Heeft ze nou - wat vragends in haar gezicht...?’ Dat vergeet hij ook weer.
Er staat een dik onaangenaam mijnheertje op het podium, met een geel goor gezicht en een hang-kin. En dat mijnheertje is een man uit Vroonshoven. En hij zegt: ‘Het is mis met me gegaan, omdat ik altijd alleen
| |
| |
stond, alleen als kind en alleen als jonge man - en alleen in mijn huwelijk. En toen zocht ik de verkeerde dingen - om toch maar niet alleen te wezen. Ik zocht het contact met de zonde... En ik werd al-verlatener en al-eenzamer. Maar toen kwam ik op een dag in aanraking met een Groepsmensch en die dacht niet: wat een miserabel kereltje is dat, maar die dacht: dat is een mensch met een ziel, en die man heeft me met de Groep in aanraking gebracht en ik kan nou wel zeggen, dat ik tegenwoordig niet meer overgeleverd ben, aan de grootste verschrikking die er is in dit leven: de eenzaamheid, en dat ik daardoor behouden ben.’ Taco werpt toevallig een blik op Anne-Cris, en hij gaat rechter-op zitten: ze kijkt hèm aan, schuw-strak kijkt ze hem aan en schuw-vragend. En hij denkt: ‘Nou kijkt ze weer zóo... Wat is dat toch? Wat wil ze dan, als ze zoo kijkt? Wat verwacht ze nou?’ Hij voelt het stille-tijd-boekje onder zijn hand. ‘Moet hij iets opschrijven? Is het dat?’ Het onooglijke mijnheertje stapt nu juist van het podium af, en er is iets in zijn houding, in de schichtige manier waarop hij zijn hoofd in zijn schouders trekt, dat Taco aan Dasselaar doet denken. Met een glimlach naar Anne-Cris schrijft hij in zijn boekje: ‘Wat heb ik voor Dasselaar gedaan?, hoogstens gegrijnsd als hij wat verkeerds deed!’ ‘Ik walgde van die man’, zegt hij bij zichzelf, ‘en ik zou tòch met hem meegegaan zijn, naar de Rostee's - omdat ik zoo alleen was.’
De een na de ander komt op het podium en Taco schrijft de eene naam na de andere op, en hij denkt: ‘Ziet Anne-Cris het, dat ik dit doe...?’ En hij zegt ook bij zichzelf: ‘Tsjonge, eer ik dat alles afgewerkt
| |
| |
heb...! Maar móet ik dat afwerken, móet ik...?, welnee! waarom...? En als je dan toch wat wou, dan moest je Anne-Cris haar naam boven-aan zetten! Ja, die Anne-Cris... Maar wat is er nog met Anne-Cris af te werken? Wat kunnen we tegen elkaar zeggen, dat we voor kort ook al niet gezegd hebben? Wat kunnen we nog meer doen? We hèbben gesproken. Wat kùnnen we dan nog meer? Het moet nu weer van zelf naar elkaar toe groeien en heel worden, zoo geleidelijk aan, in het leven van elke dag. Toenadering kun je niet forceeren, dan wordt het maakwerk.’
En dan is het ook een tijd-lang of hij van elke getuigenis maar enkele zinnen hoort. Look zegt: ‘Ik had zoo'n angst. En ik was eenzaam tusschen de menschen...’ En Wedzieg zegt: ‘Er was geen mensch met wie ik spreken kon.’ En een vrouw uit Born zegt: ‘De angst en de valsche schaamte stonden als een muur om mijn leven heen, een dubbele muur - en daar binnen-in, zat ik alleen: handen wringend.’ En Crijna Boetzaarde zegt: ‘Omdat het zoo ontzettend stil in mijn leven was, heb ik een tijd-lang met te groote ijver gewerkt. Ik had elk mensch wel bij de haren in de Groep willen trekken. Ik vergat heelemaal dat er menschen waren - die eten moesten en die hun vaste uren voor de maaltijden hadden.’ Ze glimlacht tegen iemand in de zaal. En ze zegt: ‘Dokter Meeg, het spijt me dat ik de Groep in mijn ijver bijna in miscrediet bracht bij u...’ En Dokter Meeg antwoordt: ‘Mijn aanwezigheid hiér is een excuus voor mijn onheuschheid èlders, Mevrouw.’ En dan deint dat goede lachen weer door de zaal. Maar Taco denkt: ‘Ze zei: omdat het zoo ontzettend stil in
| |
| |
mijn leven was.’ En een werklooze uit Zuid-Kapel zegt: ‘Als er tenminste maar 's éen mensch naar me toegekomen was. Ik verloor mijn geloof. En jarenlang kwam geen mensch mij te hulp.’ En Godlief Vickers staat óok naast Kurt Weisz, aan dat tafeltje. ‘Ik heb op de Groep los gehakt van je welste. Ja zeker, als er éen mensch als een furie op de Groep toegesprongen is, dan ìk - dan ben ik dat wel. En nog altijd heb ik bezwaren, maar éen goed ding heeft bij mij de doorslag gegeven, het praten met elkaar, met een ander mensch, met z'n tweeën, het praten onder vier oogen, dat is een zegen, een weldaad - dat is de reddingsgordel die Oxford je toegooit... Ik zat in mijn misère ook veel te veel op mijn eentje. Ik ben een driftkop. En ik ben voor mijn vrouw ook een drommels-zure kerel geweest, een harde kerel, maar als jullie 's wist, hoe ik daarvoor heb moeten lijden in de stilte, toen er nog geen mensch was die zijn hand naar me uitstak, dàn zouen jullie daar stuk voor stuk raar van opkijken. Ik heb God wel als een kind, op mijn knieën gebeden, dat er een mensch in de drogisterij mocht komen - een mensch waar ik mee práten kon... En ik heb de Groep gehaat, omdat de Groep die zeere plek in mijn binnenste aanraakte: schuldbesef en berouw - tegenover een doode - tegenover mijn vrouw. En ik heb op Frank Buchman gescholden en op alles wat los en vast was aan de Groep... Ik was toen pas terug van dat week-end te Vroonshoven. En ik kreeg over de tactiek van Oxford woorden met Wedzieg. Dat was in de Prinsenstraat hier, vlak voor het Bureau van “De drie Meren”. En het werd daar een heel opstootje, het werd een relletje, er bleven allerlei menschen bij stil
| |
| |
staan... Maar nou weet ik, dat twee van de menschen die daar hebben geluisterd, ook weer belangstelling voor de Groep hebben gekregen en voor hun medemensch. En dat is zoo op zichzelf al een wonderlijk iets. Want daaraan kun je zien dat God zelfs onze fouten kan zegenen. En daardoor, en ook nog door andere dingen, ben ik vrij gauw van mijn nijdige vooroordeelen afgekomen. Want een mensch beleeft soms wonderlijke dingen. Laat er in deze tijd nou telkens eentje een toespeling maken op me vrouw, onder anderen hier: Solwerda van de krant, die zei schijnbaar bij toeval: “Als nou je vrouw nog leefde en je kon wat voor haar doen...?” Nou en ik dacht er net aan, hoe ik voor haar geweest was en dat ik deze hand zou willen geven, als ik wat goed maken kon, àls ik wat voor haar doen kon en - ik kreeg het toen leelijk te kwaad. En op een keer toen ik eenzamer was dan ooit te voren, is er een Groepsmensch naar me toe gekomen, en dat was juist degene die ik noodig had en die kwam telkens weer en dié heeft me voor de Groep gewonnen. En nou is de stilte zoo stil niet meer, want ik heb vrede. En ik hoef me nou niet meer woest te maken over allerlei futiliteiten en ik hoef geen ingezonden stukken meer te schrijven, om die verwijtende stem in mijn binnenste niet te hooren - ik heb vréde...!’
‘Het is altijd de stilte’, denkt Taco, ‘het grootste leed is de verlatenheid, de eenzaamheid alleen of - de eenzaamheid met je tweeën...’ Hij ziet Crijna in zijn gedachten en ‘Savrij’ en zijn Moeder op het Spinstuk te Halverhout, en de jonge Anne-Cris waar hij zoo heftig van hield en de andere Anne-Cris van wie hij
| |
| |
zich niet los maken kon. En dan let hij ook weer op die Anne-Cris van nu. Daar zit ze: smalle handen, een klein wit gezicht, een smalle schoot, oogen die zich groot en donker op hem vastzetten. ‘Moet ik ook opstaan?’, vraagt hij zich af, ‘wil ze dat...? Moet ik ook wat zeggen?, is het daarom, dat ze zoo kijkt?’ En dan flitst het nog door hem heen: ‘Je kan het immers niet doorgronden met je goeie normale verstand?, die andere Anne-Cris van kortgeleden en deze - deze die om zoo te zeggen, klaar is voor dat naïeve nieuwe Jeruzalem uit je eigen onnoozele jongensdroomen...’
En dan wordt zijn hart brandende in hem. En hij begint de vreemde zuigkracht te voelen van elke stilte die invalt. Er is een overreding in die stilte, een zachte dwang. Er is iets dat aan hem werkt, dat zich met hem bezig houdt, iets dat zegt: ‘Nou jíj - jíj ook?’ Er zijn krachten die op hem losgelaten worden - er wordt aan hem getrokken. ‘Massa-suggestie?’, er ìs nog iets in hem, dat dàt denken wil. Maar dat kan hem dan toch niet meer tegenhouden. Kurt Weisz kijkt hem aan met zijn vaste tintelende blik en hij staat op of hij geroepen wordt. Hij staat naast Kurt Weisz voor het tafeltje en hij zegt: ‘De stilte was mij ook te zwaar. Maar ik had die zelf om mij heen opgebouwd, zoo hoog mogelijk, elke dag een stukje, en mijn hooghartig isolement werd een gevangenis zonder vensters. Maar nu vanavond breek ik die gevangenis met eigen hand af. Ik moet dat wel doen. Want het is me of de menschen die hier gesproken hebben vanavond, hun stilte en verlatenheid en eenzaamheid vlak voor mij neergezet hebben en of ik achter die menschen weer anderen zag, die het ook een- | |
| |
zaam hebben, die ook verlaten zijn. En achter al deze menschen stond Christus - die ik vergeten was, sedert mijn vroegste kinderjaren. En ik kan nu niet anders, dan mijn handen uitsteken en zeggen: ‘Makker, hier ben ik - hier ben ik, makker...’
- Eerst tegen de nacht gaat hij met Anne-Cris naar huis. Er is een gevoel van jeugd in hem, een oud half-vergeten gevoel van eerbied. Schutterig glimlacht hij er over. ‘Tusschen de veertig en vijftig is het beter om dat gevoel niet meer te hebben.’ Het is of hij dronken geweest is, een béetje dronken, en nu weer nuchter wordt. ‘Ik ben over mijzelf heen gesprongen’, ziet hij in, ‘nou ben ik daar bij Stritz tòch over mijzelf heen gesprongen.’ Hij denkt aan zijn getuigenis... ‘Omdat Anne-Cris zoo dringend keek, deed ik het - vergeet dat niet.’ Hij wil er weer om glimlachen, maar er is ook een gevoel van gêne in hem, hij glimlacht niet. Hij strijkt over zijn voorhoofd en zijn haar en kijkt met een vage blik door het donker, naar Anne-Cris. Hij ziet dan toch maar weinig van haar. Ze is nu niet veel meer dan een schim, een dunne grijze schim. ‘Ik zal haar een arm geven’, denkt hij. Maar dat vergeet hij ook weer. ‘Ná vanavond heeft de geachte burgerij van Rijckevorsel rijkelijk stof-voor-gesprekken, er valt te praten: Godlief - Look - Cato - mijn speech. Ze moeten mij toch niet te veel aan mijn hoofd dazen...’ Ineens wil hij het ergens over hebben: hij wil zijn stem hooren - een stem tenminste. ‘Kurt Weisz heeft nog een lang gesprek gehad met Wedzieg’, zegt hij, ‘een tijdje voor we weggingen. Die twee zijn al gauw dikke vrienden geworden. Kurt heeft plannen gemaakt voor de heele omgeving.
| |
| |
Hij wil alle dorpen in de omtrek bewerken. Wat een man is dat, hè? Je kunt over hem denken zooals je wilt, maar wat een spirit, wat een vitaliteit! Ik zei: ‘Je bent net zoo'n zomerwolk, rond en blinkend en met een dikke kroeskop.’ Hij lachte er wat om. ‘Nou’, zei hij, ‘ik ben vaak genoeg een zwarte donderwolk geweest.’ Taco kijkt weer 's opzij, naar Anne-Cris. Hij wacht er op, dat ze iets terug zal zeggen. Maar ze zegt niets terug. Dan begint hij er toch erg in te krijgen dat Anne-Cris wat aan de stille kant is. ‘Ben je moe? Had je graag gezien dat Kurt Weisz die afspraak voor dat Oxford-werk, hier voor de omgeving, met míj gemaakt had?’ ‘Och - nee’, zegt Anne-Cris wat slepend. En dan is ze weer enkel een grijze schim. Hij loopt wat dichter bij haar. ‘Vond je mijn - speech goed? Dat is waar - je hebt er nog niks van gezegd, wel?, niet zoo erg goed misschien?’ ‘O - ja’, zegt Anne-Cris langzaam, het klinkt mat, ‘ja, wel goed.’ En dan lijkt ze weer te verwazen in de duisternis. Ze wijkt wat uit, een beetje. Taco denkt aan allerlei dingen tegelijk - hij let toch ook wel op dat uitwijken... ‘Houdt ze zich nú op een afstand? Ze lijkt toch niet erg ingenomen met die speech...’ Hij wil volstrekt niet gegriefd zijn, maar hij ìs het. ‘Dat sfinxachtige - dáar zit zij nog altijd op vast.’ Hij kan toch niet goed hebben, dat ze een stukje van hem afloopt. Hij wil haar met zijn woorden dichterbij halen. ‘Ik heb lang met Kurt Weisz gesproken over mijn leven’, zegt hij. Hij bedoelt: ‘Ik heb gedeeld.’ Maar ‘gedeeld’ dat is zoo'n echt Oxford-woord, dat wil hem niet over de tong. Anne-Cris zegt na een aarzeling: ‘Ja?, zoo?’ En hij wil het haar nog wat duidelijker
| |
| |
maken: ‘Bij mij gaat alles anders dan bij een ander: eerst getuigen en dan met iemand spreken, maar nu is alles toch wel goed.’ En Anne-Cris antwoordt niet. In zichzelf gekeerd loopt hij voort. Er is iets in hem dat geglansd heeft, ja, dat is toch zoo geweest, en nu wordt het weer dof, er trekt iets als een dunne wolk over heen. ‘Kurt en Wedzieg en méer lui, die vonden toch wel goed wat ik zei. Maar ze zal moe wezen, Anne-Cris. We moesten er nou in het voorjaar tusschen uit kunnen, 's naar de Elzas bijvoorbeeld, voettochten maken door die kleine schilderachtige dorpen daar: Wettolsheim, Ottmarsheim, Scherwiller, Berstett... En Nancy nog 's bezoeken, nog 's over Place Stanislas loopen, door dat ijlgouden kantwerk van de poorten. En Domremy zien, Domremy-la-Pucelle. Dat is ook wat voor Anne-Cris, voor déze Anne-Cris die ergens naast me - in een ander land loopt. Lotharingen - Gérardmer, met zijn vriendelijk meer en zijn intiem familiebad en dat witte Protestantenkerkje - ook wel wat voor deze Anne-Cris van nu.’ Hij kan er zich toch niet in verdiepen, telkens stokt dat vluchtige wegdroomen. Dan bekruipen hem weer onrustige gedachten over de avond bij Stritz. ‘Wordt er nou van hem verwacht, dat hij veranderd is?, en een nieuw leven zal beginnen?, en andere levens nieuw zal maken? Was die speech van hem, goed beschouwd, niet wat ondoordacht?, en dat hoofdzakelijk terwille van - van een ander - een ander die er op slot van zaken, maar een matige belangstelling voor schijnt te hebben.’
In bed geeft hij Anne-Cris voor het eerst weer een zoen, een harde haastige onhandige zoen is dat, zoo'n
| |
| |
zoen als hij vroeger, als H.B.S.-jongen aan zijn meisje gaf... Hij verwacht dan toch dat Anne-Cris zijn hoofd op een lieve aanhalige manier tusschen haar handen zal nemen, om hem terug te zoenen, hij hoopt het ook - hij verlangt er eigenlijk wel naar... Maar ze doet het niet. Ze zegt: ‘Is dàt wel wat - voor enkel maar goeie bekenden?’ En dan is het even stil - geweldig stil. Maar wat voor antwoord moet hij daar op geven? Ze draait zich langzaam van hem af. ‘Wel te rusten, Taco.’ Een beetje uit het veld geslagen kruipt hij onder het dek. ‘Ik heb vanavond toch werkelijk iets van extase gevoeld. Maar - waar blijft dat zoo gauw bij een mensch? Moeder had soms van die wonderlijke spreekwoorden: op die en die is geen - peil te trekken, zei ze. Nou, dat is toch nog zoo gek niet. Op Anne-Cris is óok geen peil te trekken. Nou zijn we nòg àltijd bezig om uit vroeger terug te keeren, uit de narigheid die er geweest is. Enfin, je moet het dan nou maar afwachten verder. Met je woorden kun je toch niet overal bij - Taco Solwerda - hoofdredacteur - Oxford-man - en met je gedachten ook niet.’
- Zoo gauw hij wakker is, de morgen daarop, praat hij over Kurt. ‘Het tactvolle waarmee die kerel alles aanpakt. Het sterke in hem, die geweldige wil, dat is zoo iets als een uitstraling, een fluïdum.’ Hij voelt zelf ook wel dat het nog al opgeschroefd klinkt. En dat ergert hem. Maar tegen dat gevoel kan hij niets uitrichten. ‘En nou op kantoor’, denkt hij vaag, ‘Jozefien was er ook gisteravond, Jozefien met haar lieverd, en Bos en Wirschkul en - die Juffrouw Bos - kistjesvijg met een toque op - die vrome ziel heeft me leelijk bespionneerd
| |
| |
- toen...’ In Anne-Cris heeft hij dan niet zooveel erg meer. Ze leest uit de Bijbel, een stukje uit Johannes. Ze houdt stille tijd en ze heeft heel wat op te schrijven. ‘Mij vraagt ze niet’, valt Taco nog op, ‘ze vraagt niet of ik mee doe. Nou - dat hoeft ook niet. Ik weet zoo wel wat me wacht vandaag en wat ik te doen heb.’ Hij ontbijt verstrooid. ‘Een massa werk op het kantoor. Van Dasselaar en Rupke en al die anderen zal een bitter beetje komen.’ Er is een klein geritsel vlakbij en hij kijkt op. Anne-Cris staat al in de kamerdeur. ‘Ja, de kinderen zijn nog niet klaar.’ ‘Is dat een stille-tijd-boodschap geweest?’, denkt hij gemelijk. Het is opeens leeg aan tafel.
Op zijn Bureau is hij toch aardiger dan hij zelf gedacht heeft. Iedereen verwacht daar ook, dat hij aardig zal zijn. Want hij is nu toch bij Oxford? En hij heeft getuigd. ‘Ik was zoo blij dat ik u daar zag’, zegt Jozefien, ‘dat u daar stond.’ Taco wil er maar liever niet op doorgaan. Maar hij kan zijn handen nu toch wel, vol en breed, om Jozefien's magere schoudertjes leggen. ‘Jíj neemt er die rubrieken maar bij van Mevrouw Meertens. Een mooie bijverdienste. Ik vind het ook best dat Rupke het doet.’ Hij kan daar verder niet op doorgaan. De Redactie van ‘Bosch en Ven’ belt hem op: Muntelaar. ‘Collega’, zegt Muntelaar, ‘we hebben altijd nog al afgetrokken tegenover elkaar gestaan. En we waren blij als we elkaar een vlieg voor de neus konden wegvangen. Nu was ik ook op die houseparty. En ik kreeg waarachtig respect voor je, toen je daar op het podium stond te praten, over het tekort in je leven. Eigenlijk voor de eerste keer, zoo lang ik je ken - kreeg
| |
| |
ik een gevoel van waardeering! Man, ik zou je zoo iets voor geen geld ter wereld durven nadoen, vooral niet te Rijckevorsel. En nou kan ik niet bepaald zeggen dat ik ook-eh... tot Oxford bekeerd ben, maar ik ben toch wel tot het inzicht gekomen, dat het óok anders kan met ons. Willen we daar samen 's over praten?’ ‘Graag’, neemt Taco aan, ‘vanmiddag?, vanavond?, all right!’ En dan komen Bos en Wirschkul binnen, langzaam en wat plechtig, Wirschkul: knokkelig en hol en glanzend en Bos: een dotje rimpels dat óok glanst. ‘Meneer’, zegt Bos, ‘het is nu nog eventjes voor werktijd, en ik hoop, dat u ons vergunt dat we een oogenblik beslag op uw kostbare tijd leggen.’ Hij trekt een deftig toetje: spits bij elkaar geknepen. Hij kijkt ook deftig naar Taco op. ‘H'm’, knikt Taco weifelend, ‘n-ja...’ En Bos praat door. ‘Wij komen feitelijk als twee afgevaardigden, namens het personeel van “De drie Meren” met het verzoek - nee, dat niet - geen verzoek - o ja, zóo: en we zouden u gaarne in overweging geven, of u het niet zou kennen schikken - of het u niet geschikt toelijkt, om elke morgen hier met ze-allen stille tijd te houen, een minuut of twintig vóor het werk aanvangt. Ik geloof, meneer, als u het mij vraagt, dat we op die manier, ook onderling veel meer voor malkander kennen wezen, in tijden van nood en met ziekte en zorg en al wat er zoo al is, meneer.’ Wirschkul voegt er het zijne aan toe. ‘We - we komen dan dichter bij elkaar te staan, meneer. Ik heb me altijd een beetje op een afstand gehouen van de anderen, behalve van Bos en Pluim, en dat is toch ook niet goed, dat moet ook anders. Zoo zal het niet in de bedoeling van de lieve
| |
| |
Heer gelegen hebben. Ik weet er nog niet zooveel van. Maar het lijkt me zoo toe. Het Christendom is voor mij eerst te Vroonshoven begonnen, Dinsdag vóor twee weken. En het lijkt me goed, om met elkaar contact te hebben, elke dag opnieuw, in de ochtend...’ Taco lacht op een eigenaardige manier: hij trekt zijn bovenlip op en zijn onderlip neer, en zet zijn tanden stijf op elkaar, een goedig kwajongens-grijnsje lijkt dat zoo. Hij praat ook wel goedig. ‘Nou kijk 's’, zegt hij, ‘zóo kun je dat toch niet doorvoeren. Dan wordt er onwillekeurig dwang uitgeoefend, dan zal het in ieder geval bij sommigen tegen heug en meug gaan.’ Bos kan enkel maar zeggen, wat hij weet: ‘Ze wìllen allemaal meneer, ze wìllen stuk voor stuk - maar niet allemaal om dezelfde reden.’ Taco lacht weer met strak-weggetrokken lippen. ‘Nou, daar zie je het zelf’, zegt Taco, ‘de een maakt er een gijntje van en de ander denkt: ik moet wel meedoen.’ ‘Misschien’, waagt Bos, ‘moeten we aan de lieve Heer overlaten hoe dat groeien zal?’ Maar Taco Solwerda is dan opeens 80% patroon en 20% Oxford-man, hij praat door of hij Bos heelemaal niet gehoord heeft. ‘En aan die soort dingen, daar zijn we in ons nuchtere Holland nog lang niet aan toe. We zijn veel te flegmatisch in zake godsdienst. Wat in Engeland iets gewoons kan zijn, kan hier bij ons een geestelijk exces wezen. Ik zie er vandaag nog niets in - en vandaag nog niemand in Nederland...’ Daar moet Wirschkul toch tegen opkomen. ‘Maar meneer, we zijn er in Holland toch ook al aan toe, om in het openbaar onze schuld te belijden?, zoo heer als knecht? En wat een goeie invloed gaat dáar allerwege van uit! Als u 's wist hoe het onder
| |
| |
het personeel gewaardeerd wordt, dat u uzelf daar niet te goed voor acht en hoe anders ze mij nou zien, en hier - Bos. Ik zat al een heele poos leelijk in de knoei, dat weet u wel. U heeft me er wel 's naar gevraagd, wat er was... U las het natuurlijk van mijn gezicht af, dat ik wat had. Maar ik kon er niet over praten. Toen kwam ik te Vroonshoven. En laat daar nu juist een man getuigen die met net zoo-iets zit als ik... Dat is ook wonderlijk? En we hebben tot middernacht samen kunnen doorpraten later, en toen is alles van mij afgenomen... En nou kan ik er ook tegen u over praten, en tegen iedereen. Míjn misère was, dat ìk nou juist met die ellendige aandeelen Gemeenschappelijk Eigendom in me maag zat, 150 voor gegeven, en als het zoo doorgaat, komen ze nog minder dan 25 - misschien 15. En dat is geld van mijn schoonmoeder, geld dat mijn òngemàkkelijke schoonmoeder, die bij ons inwoont, me toevertrouwd heeft, om zoo goed en zoo voordeelig mogelijk te beleggen. En dan zit er ook nog een nijdassige zwager tusschen, een zwager die verantwoording van me kan vergen, die me schoonmoeder tegen me opstoken kan, die in staat is, om mijn huiselijke vrede te vernietigen, die me belachelijk maken kan voor de heele familie, die me kleineeren kan, die me uitmaken kan voor een stomme vlegel... En dat stak me toch zoo - die gedachte... De ijdelheid was er ook mee gemoeid. Ik kon per slot niet helpen dat het zoo liep. Het was míjn schuld niet. Toch drukte het me of het mijn schuld wèl was, of ik het wèl helpen kon. En ik heb daar een heele hoop akeligheid door gehad: spijt en zelfverwijt en hartzeer meneer en hàrtzeer - had ik het maar nooit in
| |
| |
beheer genomen dat geld, slapelooze nachten bij de vleet... Maar toen ik dat alles van me afpraten kon tegen die andere man, die me zoo goed verstond, omdat hij met dezelfde narigheid omgetobd had, toen werd dat al veel minder erg. En nou ik het ze allemaal verteld heb, thuis, nou ben ik er toch zoo rustig onder. Ze hebben het vrij goed opgenomen. En er is een pak van angst en haat en wrevel van me afgevallen.’ Bos kan haast niet afwachten, dat Wirschkul uitgepraat is. ‘En ìk dan’, valt hij in, ‘ik!, ik ben er wel zoo ellendig aan toe geweest... En ik begrijp nog niet dat een mensch dat jaren lang uithoudt, dat je maar rondloopt als een gnukkende hond, vlak voor de beenen van de baas en dat je er toch niet over praten kan. Dat is een heel ding. En toen hoorde ik, net als híj hier, op een Oxfordbijeenkomst een doodgewone man doodeenvoudig praten over mijn eigen narigheid - die ook zíjn narigheid was.’ Bos kijkt even naar Jozefien om, maar Jozefien is juist naar dat kleine archiefkamertje toe, en hij praat rustig door. ‘En ik weet nog woordelijk wat hij zei, die man. Hij zei: in een huwelijk kan de een te veel van de ander vergen op - op dat gebied en ontzettend zelfzuchtig wezen dáardoor en wreed. Ja, dàt was het, dàt was het precies. En ik, moet u weten, heb altijd beweerd, dáar ben geen woorden voor. En dat heb ik ook wel tegen u gezegd, meneer Solwerda.’ Taco herinnert het zich nog wel. Hij doet tenminste of hij het zich herinnert. ‘En - nóu Bos?, heb je tegen dat te-veel een remedie?’ Bos knikt ernstig. ‘Zeker meneer! Leiding vragen, dat is het, daarover ook, net zoo goed als bij al het andere - en allebei, man èn vrouw.’ Hij werpt een
| |
| |
schichtige blik op Jozefien, die weer terugkomt. Hij vergeet een oogenblik dat Jozefien toch ook bij de openbare getuigenis zit, op de houseparties. Maar Jozefien is al ijverig aan het typen, en Bos is weer gerustgesteld, en praat er op door... Wat later wil hij er Taco toch ook weer toe overhalen, om zijn voorstel in te willigen: ‘Maar nou die stille tijd 's ochtends, voor het personeel meneer, denkt u toch ook niet...’ Taco maakt een beweging of hij iets wegduwt. ‘Ik heb al gezegd, wat ik daar van dacht, heeren. Daar praten we nu niet meer over...’ Hij haalt zijn horloge uit: een veelbeteekenend gebaar. ‘Ja meneer’, mompelt Wirschkul, hij schuift zijn stoel achteruit. Bos staat al op. ‘Misschien’, mompelt Bos, ‘naderhand?, als het eerst 's wat bezonken is, meneer?’ Taco lacht weer met dat uitbundige grijnsje-van-hem. ‘Wie weet - wie weet, Bos, waar we mettertijd nog 's toe overgaan, maar ik denk dat hier de eerste tijd àlles nog wel blijft zoo als het is - tenminste wat dàt betreft.’
Onder zijn werk door, denkt hij nog telkens aan dat gesprek terug. ‘Groote oue jongetjes’, denkt hij goedig, ‘kinderen in de boosheid... En die andere jongens?, het heele personeel...?, er zijn wel zelfbewuste potentaatjes bij, een typograaf is toch altijd eerder een man met meerderwaardigheidsgevoel, dan met minderwaardigheidsgevoel - maar ik màg ze wel... Ik wil ook werkelijk wel wat dichter bij het personeel staan. Maar heb ik dat niet altijd gewild? Alleen, wat is er van terecht gekomen, wat komt er altijd van terecht? Ik wou ook goed voor Moeder zijn, Moeder geregeld bezoeken. Nou...! En voor Anne-Cris zou ik altijd
| |
| |
alles over hebben. Nou - àlles! En hoe is het gegaan? Ik zocht Crijna op. En wat is het geworden? Ik liet Crijna los. Ja, wat is alles nou nog? Dáar hoef ik ook nog geen stille tijd voor te houden, om dat in te zien, het moet anders, dat weet ik zoo wel. Of is dit stille tijd, zonder stille-tijd-boekje? Dat is punt éen van de agenda: een beetje meer contact met het personeel.’
Nog eer hij dat goed overwogen heeft, wandelt hij al door de expeditie, de zetterij, de drukkerij. Tersluiks nemen de mannen hem op. Ieder is in zijn werk verdiept. Hij maakt een praatje hier en daar en ze zijn zoo vrij hem maar terloops te antwoorden. Het is toch wel goed zoo. Het is juist goed. Maar Gisolf komt nog op de avond-bij-Stritz terug. ‘Meneer, gister, dat was mooi meneer’, zelfs onder de ijzerdraad-stoppels van zijn verplukt ringbaardje, loopt het wat rood op, ‘dat - dat heeft me toch zóo getroffen.’ ‘Ja nietwaar?, dat was... dat ging wel, hè?’, Taco zou graag een raar gezicht trekken, de een of andere grimas maken tegen een paar jongens vlakbij - zijn goede genius bewaart hem daarvoor. ‘Goeiemorgen!’ groet hij amicaal, eer hij weggaat. ‘Meneer’, zeggen ze hartelijk en ze kijken hem steelsch na, steelsch aanhankelijk.
In de gang botst hij haast tegen Louwtje Kot aan. Louwtje glimt van opgeruimdheid. ‘Zoo Louwtje’, zegt hij, ‘heb je het nog al naar je zin tegenwoordig?’ ‘Meneer’, grinnikt Louwtje, ‘die klendertjes, dat is een werkie om te zoenen.’ ‘En verder Louw?’, vorscht hij uit, ‘geen narigheid?’, zijn oogen blikkeren. Dat ziet Louwtje wel. Hij praat gedempt. ‘Niks niet, meneer. Maar wat is dat een zege, meneer, dat meneer
| |
| |
Bos zijn kiespijn over is. Weet u wat de Baas ze kiespijn was? ‘Tseggu’ was de kiespijn. Maar dat is over, geplombeerd hiet dat - wat een zege!’ Louwtje ziet ook wel dat hij vandaag meer zeggen kan dan anders. ‘Ben toch blijd’, zegt hij grôvaderachtig, ‘dat u mijn altijd de hand boofe me hoofd gehoue heb. Meneer Bos kon op me ketteren as een paus, toen het Christendom nog niet op de drukkerij was, en me Grômoeder is wel een fesoendelijk mensch, maar het is een kreng.’ Taco wil niet zoo in het oog loopend glunderen. Hij glundert toch...
Een eindje verder op de gang heeft hij ook nog een onderhoud met Juffrouw Bos. Juffrouw Bos huilt, ze doet er tenminste eerlijk haar best voor en het lukt haar dan ook wel. ‘Meneer, ik heb u een tijdlang ofgespionneerd voor meneer Weigel, tseggu?, en daar heb ik soo'n spijt van. Wil u mijn dat vergeefe - tseggu?’ Even moet Taco toch een onaangenaam gevoel van gemelijkheid onderdrukken. ‘Nou ja’, denkt hij, ‘hoe is een mensch?, in hoofdzaak omdat ze nou een spuuglip heeft en dertig kilo meer weegt dan een andere vrouw.’ Hij klopt haar op haar schouder. ‘Het komt in orde, hoor, Juffrouw Bos, we moeten maar probeeren er niet meer aan te denken, hè?’ Hij knikt bijna vriendschappelijk tegen haar, eer hij doorloopt, en hij denkt: ‘Er zijn toch heel wat beroerder kerels dan ik, ja, al zeg ik het zelf, ik ben toch geen kwaad slag’, daar schrikt hij ook weer van terug. ‘Jazzes verdom... me... hoe haal ik me dàt in me kop?’ Hij wordt rood op zijn eentje, ruw trekt hij aan zijn boord. ‘Dat heb je er van’, mokt hij onredelijk. Hij wil er om glimlachen - hij kauwt op zijn lippen. Nu moet hij weer letten op die pijnlijke stilte
| |
| |
in hem, het schrijnende... ‘Ver... domd, het ìs er altijd, ook als je je amuseert... Zoo vreet een worm een appel uit van binnen. Wie zei dat ook van het beursche klokhuis? Het ìs zoo - het is goed gezegd: een beursch klokhuis...’ Hij gaat een oogenblik in de open straatdeur staan, in de zon, in de buitenkou.
En dan komt Ilse Look daar ook juist aan, een booze vastberaden Ilse Look is dat. En haar stem is te scherp en te hoog, haar stem moet wel door de ramen van zijn Bureau heen dringen. Hij loopt met haar op. ‘Als je gisteravond je man gezien had, in Stritz, dan zou je...’ Ze laat hem niet uitpraten. ‘Solwerda, je kunt zeggen wat je wilt’, wimpelt ze af, ‘maar het is onverantwoordelijk dat een man trouwt als hij die ziekte gehad heeft. Het zou immers mogelijk kunnen zijn, dat het kind blind werd?’ ‘Maar je man was immers beter, toen hij met je trouwde?’, weerlegt Taco, ‘en weet je dan niet zijn ontzettende angst - angst voor zijn dochtertje en angst om jou? En hebben we niet allemaal in ons leven dat beruchte uur van onbedachtzaamheid gehad?’ ‘Ik niet’, zegt Ilse. En Taco denkt: ‘Ilse is zoo'n vrouw die achter de dubbele muur van haar angst en haar valsche schaamte, handen wringend alleen zit. Met die kom je niet in éen keer klaar, en niet in honderd keer. Je moet maar blijven aanhouen.’ De gedachte bevreemdt hem ook weer. ‘Wil ik dan tòch “levens veranderen”?, ik ben dus toch - wat je noemt: een Oxford-man?’ Ergens op het Oelerplein laat Ilse hem plotseling in de steek. ‘Nou gedag en denk dáar alsjeblieft om, Solwerda, ik wil het nooit meer over die dingen met je hebben, nooit meer.’ Wat beteuterd blijft hij achter. De oude
| |
| |
waterpomp glanst uitdagend, bloedroode begonia-bloemetjes fonkelen achter een raam, het plein met de grauwe kinderhoofdjes glinstert lenteachtig. ‘Ik moest een geduchte loop kunnen doen’, denkt hij, ‘maar ik moet terug naar het Bureau...’ Dan gaat die breede groene klepdeur open bij Lizelotje Buun, en Crijna Boetzaarde komt naar buiten. Ze steekt het plein over en komt, zonder dat ze er erg in heeft, recht op hem toe. Op een paar pas afstand ziet ze hem plotseling. Ze krijgt er een kleur van. ‘Nee maar...!’ Op een krachtige manlijke manier geven ze elkaar een hand. ‘Lizelotje’, licht ze dadelijk in, ‘die heeft gauw twaalf en half jaar lang jouw krant helpen rondbrengen, wist je dat?, ga je er dan 's heen op een keer?’ Hij knikt, hij wil dat wel voor haar doen. Hij wil nog wel veel meer voor Crijna doen. ‘Knappe vrouw - en die kleedt zich allemachtig goed.’ Maar hij denkt dadelijk aan wat anders. ‘Zeg me nu eerst 's Crijna, heb jíj werkelijk niet de duvel op míj in?, na - na alles?’ Ze lacht. ‘Gehàd.’ Even, bij de herinnering, drukt ze de lippen nog stijf tezamen, dan lacht ze weer. ‘Gehad’, herhaalt ze. En ze maakt een energiek gebaar, een gebaar of ze een streep door iets trekt. ‘Dat is uit, voorbij, dat heeft afgedaan...’ Ze breekt het ook energiek af. ‘En nou ben jíj ook een van ons, hè Taco?’ Hij knikt - tot zijn eigen verbazing. ‘Ja’, geeft hij toe, ‘dat moet dan wel zoo wezen.’ ‘Min of méer’, weifelt hij in zichzelf. Crijna praat er verder niet op door. Maar haar blank knap gezicht glanst. ‘Ik ga nou naar de Kerlings’, vertelt ze, ‘naar notaris Kerlings en zijn vrouw, die twee zijn zoo gelukkig samen, dat ze niemand noodig hebben en voor niemand iets doen. Dat
| |
| |
gaat toch niet op, in deze tijd, dat mag niet. Je kunt nu niet in een zalige rust op je eigen groene eiland van geluk blijven zitten. Ik zal probeeren of ik ze er - met God en met eere, nog heelhuids af kan krijgen. Ga jij ook nog naar eentje toe?’ Taco voelt dat hij warm wordt in zijn gezicht. ‘Ik?, of ìk...?’ Hij bedenkt zich even. ‘Ja’, valt hem in, ‘ik ga naar mijn Moeder. Ja, ik moet nou toch eerst 's naar mijn Moeder toe, hè? In de Ford ben ik er gauw genoeg. Het is erger dan idioot, dat ik Moeder maar liet wachten...’
Een klein uur later zit hij bij haar, achter de groene ruitjes, in de keukenkamer van het Spinstuk. Hij heeft ook nog wat voor haar meegebracht. En zijn Moeder's verstild dor gezichtje leeft heelemaal op. Met een schel piep-stemmetje roept ze Heine de huisjuffrouw. En Heine de huisjuffrouw, die heeft een onpleizierig mager gezicht, haar rimpels die trekken allemaal krom naar omlaag. ‘Een mand vol goudreinetten heeft hij meegebracht’, pocht zijn Moeder, ze pakt er al een paar van beet en wrijft ze op aan haar zwart-zijden schort, ‘mooie gave appelen, niet? En dan moet je dàt nog 's zien - een roomtaart van komsa! Daar eten we ons in geen drie dagen doorheen. Nou, wat zei ik je? Of hij ook aan mij denkt, hè? Berg het op, Heine, en doe er zuinig mee.’ Heine heeft de deur amper achter zich dichtgetrokken, of zijn Moeder begint over haar te klagen. ‘Een groote hark, die Heine, Taco. En als ze je ergens de duvel mee injagen kan, dan is ze er bij als de kippetjes. Ze wou zeggen, dat jij niet genoeg bij mij op bezoek kwam. Ik zei: och leelijke stoethaspel, je moest 's weten, wat hij daar voor een drukke groote posietsje
| |
| |
heeft.’ Taco zit er bij of hij zich schaamt. ‘Die Heine is dus wel akelig voor haar. Heb ik daar ooit over nagedacht?’ Beverig zet zijn Moeder een kop koffie voor hem neer. Dan komt ze dicht bij hem zitten. ‘Eén ding moet je mij toch 's zeggen, ben ik wel goed genoeg voor jou geweest, mijn jongen? Soms denk ik - ik was allesbehalve teerhartig. Ik heb jou niet altijd begrepen. Ik wou je flink hebben. Dan was ik hard. Dan schudde ik jou van me af. Jij bent vroeg oud, mijn jongen, zeg me - heb je verdriet?’ ‘Gehad’, geeft hij toe. En het gaat door hem heen: ‘Wanneer had hij toch ook weer gedacht dat hij niet met zijn Moeder praten kon...?, of zijn Moeder niet met hem...?’ Hij pakt haar kleine schrompelige koue handen beet. ‘Ik ben niet goed geweest voor jou, Moeder - Moederlief, nou wou ik je vragen - het is hier toch niet veel gedaan met Heine en alles, of je bij ons komt, niet allereerst om jou, Moeder, maar om mij... ik wou nog zoo graag wat goéds aan je doen. Er is een aardig kamertje op de zon.’ Het flitst meteen door hem heen: ‘Wat doe ik nou?, ik - ik heb er niet eens met Anne-Cris over gesproken. Als Anne-Cris er nou wat op tegen heeft?’ Onthutst kijkt hij op. Zijn oue Moeder zit als een klein kind te schreien met haar hoofd in haar zwarte schort. ‘O me jongen - mien jongen toch?, meen je dat...?, nee, maar - ook al is het je geen meenens, zèg het mij toch nog een keer, het klinkt me zoo lieflijk in de ooren.’ Hij moet een heeschheid wegschrapen. ‘Moeder, die is dus zielig eenzaam geweest, al die jaren’, begrijpt hij, ‘ze gaf er alleen maar zoo hoog van op uit een bepaald gevoel van fierheid, en om mij niet tot last te zijn.’ ‘Je moet bij ons
| |
| |
komen’, herhaalt hij, ‘dat moet je... Ik verhuis je in een ommezien!’ In zijn onrust wil hij geen erg hebben. ‘Alle avonden heb ik daar om gebeden’, snikt zijn Moeder, ‘dat - dat is dan toch verhooring...? En ik was indertijd tegen dat huwelijk van jou, omdat ik je bij me wou houen. En nou wil zíj dat ook...?’ ‘Dat wil ze vast en zeker’, zegt Taco. En hij slikt wat nerveus.
Op de weg terug ziet hij ook nog de houten stulp van de kunstschilder Kruseman. ‘Die kerel heb ik nooit meer opgezocht, moet toch weer 's gebeuren binnenkort. Gek, dat heb ik me in al de agitatie van de laatste tijd nooit goed gerealiseerd: Kruseman en Cato, Cato die zich gaan liet en toch van Meertens hield, een haast mannelijke karaktertrek. Maar het was weer door-en-door vrouwelijk dat ze die ochtend na de bijeenkomst te Vroonshoven, tegen mij haar mond voorbijpraatte... En Kruseman zit onderhand maar in zijn eentje, heeft het arm en maakt prachtige dingen. Piekert die man nou ook over zijn - zijn vergrijp...? En hoe staat het met Meertens en Cato zelf? Gaan die twee werkelijk uit elkaar?’ De gedachte ergert hem. Zijn frons drukt zijn wenkbrauwen dicht op zijn oogen. ‘Och wat bliksem, moet jíj je daar nou om bekreunen?, gaat jou dat een donder aan? Ruim eerst je eigen vuile boeltje 's op, man.’ Maar dié gedachte ergert hem ook. Het is of hij Bos hoort praten. Hij glimlacht jouwend, hij denkt in de trant van Bos: ‘Meneer Solwerda, is er ook nog niet wat op te ruimen, tusschen u en uw vrouw?, niet veel - zoo'n kleinigheidje.’ Zijn stekelige glimlach trekt ook weer weg. ‘Idioot gemier. Heb ik het dan niet telkens
| |
| |
in orde willen maken?, maar het ging immers niet...? Het is makkelijker gezegd dan gedaan... Hoe maak ik het nou nog in orde?’ Hij luistert werktuiglijk naar het versleten gegons van de motor, en tuurt met kleingeknepen oogen naar het flitsen van de zon op de voorruit van de wagen, op het stuur. ‘Ik zal er ook wel weer gewoon aan raken, dat ze zoo is: Anne-Cris... Dat - dat afgewende nu weer, dat onwezenlijke, net als gisteravond in bed: wel te rusten - en daarmee uit. Het is de vraag of ik me daar bij neer leggen kan - voor altijd?’ Hij denkt er over na, en zweet. ‘Godsonmogelijk, ik ben nog geen tachtig! En ik zoek immers toch al afleiding om te vergeten, ik zoek emotie, zoek zelfs godsdienstige emotie - en wat gebeurt er onderhand tusschen ons?, er gebeurt geen bliksem! Er komt alleen maar verwijdering, vervreemding, afstand - de afstand is kleiner geweest, heel wat kleiner... de afstand wordt nu weer grooter. Ze wàs vreemd gisteravond, vooral op weg naar huis. En hoe was ze vanmorgen? Afwezig dunkt me. Misschien ook een beetje verwezen, die Anne-Cris van de allerlaatste tijd. En waar help je haar nu mee?, wat doe je voor haar? Dat speechje gister, heb je haar daar mee geholpen?, dat geloof je toch zelf niet? Nou en dan verder?, verder wacht je maar af. Ja, jij wacht maar, jij wacht maar, alle duivels nog toe, waar wacht jij dan op, kerel...?’ Netelig laat hij daar zijn gedachten over gaan. ‘Op een mogelijkheid, het een of ander, iets onvoorziens... Op wat voor mogelijkheid dan?, wat voor onvoorziens? Ik weet het waarachtig niet meer. Ik weet het niet meer. Ik dacht ook zoo geleidelijk weg... Dat geloof ik nu opeens niet meer.’ Hij
| |
| |
oogt naar het blauwe flitsen van het meertje, de groene glans aan de boomen. ‘Eigenlijk ook alleen maar bête, dat ik hier in het Fordje, door het groene-groene bosch rijd. Ik ben heelemaal uit mijn gewone doen geraakt. Ik moest nou op het Bureau zitten en mijn werk doen. Maar nee, ik loop er zoo maar uit, met de eerste de beste mee. Ik redeneer met Ilse, ik sta met Crijna te praten, ik ga hals over kop naar Moeder - met Moeder had ik Zondag ook kunnen praten - maar om Anne-Cris bekreun ik me verder niet... Wat er gisteravond met haar was, en of ze vanmorgen iets had, of ze ergens over in zat, daar heb ik me heusch niet dik over gemaakt, dat is me vanmorgen zelfs min of meer ontgaan...’
Hij rijdt al langzamer - al langzamer. Dan zet hij de wagen stop. Hij moet hoog noodig naar zijn kantoor toe, hij heeft nog een schep werk te doen, hij wil zoo gauw mogelijk een eind maken aan die strakke ongezonde spanning thuis - hij slentert uiterst bedaard door een open zonnige plek in het bosch, en gaat op de mulle grond onder een sparreboom liggen: zijn handen onder zijn hoofd, zijn oogen wijd-open. ‘Dat absurde ook, dat je - geen hoogte meer hebt van je zelf, niet meer dicht bij je zelf kunt komen, niet goed meer doordringen kunt in je eigen beweegredenen, je aandrift, je gedachten, in dat wat je aanspoort - in je belangstelling, je gelatenheid, je melancholie, je heimwee. Ik kon naar Moeder toegaan. Ik kon heel dicht bij Moeder zijn. Maar ik kan niet - naar mij zelf toegaan, kan niet dicht bij mij zelf zijn. Waar is - mij zelf? Ben ik mij zelf nog wel?, of niet? Ik ben een vreemde geworden, voor mij zelf: een vreemde seinjeur die getuigt, een Oxford-man
| |
| |
die de dingen recht wil zetten... Maar - ik zelf van vóor een poos, waar ben ik gebleven? Wat dacht ik?, wat wou ik eigenlijk?, wat verlangde ik? En nou?, die nieuwe - die andere Solwerda, wat voert die in zijn schild?, wat wil die kerel?, wat moet hij?’ Hij wroet zijn hielen diep in de losse aarde. ‘Wat ik wìl?, nee - het gaat er in de eerste plaats om wat ik móet. Ik moet niet langer wachten op iets van Anne-Cris. Ik moet de knoop zelf maar doorhakken.’ Hij fronst weer hevig. ‘Maar - hoe dan?, hoe wil je bij een ander iets uit de knoop halen als je zelf nog zoo beroerd in de war zit?’ Het is of hij daar zelfs de boomen vragend bij aankijkt, de boomwortels, de schaduwen, de voetsporen in de vochtige grond... Hij ziet dan ook weer hoe alles glinstert. Ja, de zon schijnt! ‘Maar dat was toch de heele morgen al zoo...?, of niet?’ Hij heeft naar de dingen gekeken en hij heeft ze niet gezien. Het witte winterlicht is al warm hier in de luwte. Hij komt een beetje meer overeind en leunt met zijn hoofd tegen de stevige sparrestam aan. De grond is overal opengescheurd, het mos is groener, fluweeliger, feestelijker. Ver achter de boomstammen en de lange glooiende bosch-helling liggen akkers, daar zweeft al wat blauws over heen, iets van nevel en voorjaar. Het ruikt hier helder, een blanke reuk, een reuk van vroegte en kou en regen en dauw. En om hem heen is het haast volmaakt stil, geen gezoem van insecten, geen geritsel van bladeren, geen getjilp van vogels, maar aan de rand van die breede lange stilte leven de dorpen. En soms is het, of een geluid daar, als op de teenen, heen en weer sluipt... ‘Een ideale plek hier, voor stille tijd’, denkt de nieuwe
| |
| |
Solwerda, en de ‘oude’ half-vergeten Solwerda glimlacht er ironisch om, maar die andere mijmert er op door. ‘Wat moet ik haar dan vragen, Anne-Cris? Ja, misschien of we weer 's samen op reis gaan in de vacantie... Och, dat dacht ik gister ook. En wat dan verder? We nemen toch overal ons zelf mee?, de vervreemding?, de afstand? Je kan zeggen: Anne-Cris wat moet er gebeuren - als het weer een beetje als vroeger met ons wordt...?, weet jíj dat? Ja, maar dat is onzin! Dan zal ze misschien wel glimlachen en lief zijn - maar die verwijdering blijft, iets-er-van... En we kussen elkaar - en hebben zoo onze eigen gevoelens - privé-gevoelens.’ Taco denkt er nog 's over na. En dan begint hij daar onder de spar, op de rulle aarde al weer een ander gesprek met Anne-Cris. ‘Laten we dan toch eerlijk met elkander zijn. Is er nu nòg iets waar je over praten wil met me?’ Hij weet van te voren haar antwoord. ‘Nee’, zal ze zeggen, ‘ik heb me al uitgesproken die nacht op je Bureau.’ Hij ziet haar gezicht nu ook weer, het wordt al bleeker en tengerder. En haar oogen zijn nu onwezenlijker dan gisteren en morgen zullen ze onwezenlijker zijn dan vandaag. De blik van haar oogen wordt steeds vager - stéeds váger. Ze kijkt al lang niet meer als een wintervogeltje dat op kruimels wacht. Ze loopt naast hem, en wijkt een beetje uit, oh een klein beetje - maar ze wijkt uit, ze heeft iets losgelaten. Ze zit tegenover hem aan tafel, ze wacht niet meer op een blik van hem, op zijn glimlach, zijn instemming - ze wàcht niet meer... ‘Zoo was ze gisteravond toen we naar huis teruggingen. Zoo was ze vanmorgen aan het ontbijt. En ik ben ingeslapen vannacht, en ik had vanmorgen zoo- | |
| |
veel aan mijn hoofd. En wat is er nú met haar?, waar is ze mee bezig?, is ze nog wel ergens mee bezig...?’ De gedachte onthutst hem. ‘Wat?’, fluistert hij.
Daar komt geen antwoord op. En hij merkt dat hij onrustiger wordt. ‘Onzin!’, fluistert hij weer. En de onrust klopt als met een knokkel tegen zijn hart. Hij geeft Anne-Cris nòg 's die zoen van vannacht. En ze zegt nog 's met zoo'n ijle kleurlooze stem: ‘Is dat wel wat - voor enkel maar goeie bekenden?’ En ze kust hem niet terug. Maar ze keert zich van hem af...
Nog dieper wroet Taco zijn hielen in de aarde. ‘Wou ze dan niet meer dan een goeie bekende zijn?, wou ze werkelijk dat het zoo bleef tusschen hen?, ging haar verlangen niet verder? Ze reageerde niet meer...’ Hij zucht zwaar en ongeduldig en - radeloos. ‘Alle duivels, op dat verlàngen kom je nou ook telkens terug. Je wilt haar weer hebben. Je kunt niet langer zonder vrouw... zonder je vrouw...’ Het is daarbij of hij gedachteloos voortdroomt. Hij ziet een Anne-Cris die niet alleen haar lichaam geeft, maar ook haar verlangen, haar wil, en ook haar vreugde, haar heimelijke extase, en ook haar gedachten en ìn haar gedachten haar hart... En dan is het weer of hij het schelle ochtendlicht niet verdragen kan aan zijn oogen: hij sluit ze, hij legt er ook nog zijn handen boven op. En dan begint hij stug te glimlachen: na een poos komen zijn gedachten toch ook weer terug. ‘Onnoozel dat alles - als mogelijkheid. Net zoo onnoozel als vroeger je jongensdroomen...’ Hij maakt een spottend geluid, een nijdig geluid. Nu is hij weer even ver als daar straks, toen hij uit zijn wagen stapte, even ver als gisteren en eergisteren, en even ver zal hij
| |
| |
ook morgen en overmorgen zijn. Hij bijt zijn kaken fel tezamen. Hij zou iemand of iets te lijf willen... ‘Soms zou het goed wezen om 's een potje te boksen of te worstelen... of - af te rekenen met je bitterste vijand! Te ranselen - of geranseld te worden!’ En de stilte is nog intenser: hoog en wit en haast-heilig is deze ochtendstilte in het voorjaarsachtige winterbosch. ‘Werkelijk - een ideale gelegenheid!’, Taco glimlacht en fronst om beurten. Hij krijgt weer 's een ingeving... Op een verlegen manier fluit hij even, en kijkt onderzoekend om zich heen. Er is niemand-anders... Schuw haalt hij zijn reportersbloc en een vulpotlood uit de borstzak van zijn jas. ‘Maar ik heb immers geen Bijbel?’, bedenkt hij, ‘er hoort toch immers een Bijbel bij?’ Dat ontgaat hem ook weer. De dorpen in de verte houden zich nu ook stil. Geen enkel geluid sluipt daar bij de horizon nog heen en weer. Taco Solwerda is méer met zichzelf alleen, dan daar straks...
Een bries gaat voorbij, ongewoon-zacht, geluidloos, een reuk van aarde trekt over hem heen, van water, een warme dennengeur, iets van harsgeur al, iets dat prikkelt.
Taco vergeet wat hij doen wou. Ineens zit hij weer bij Crijna Boetzaarde, in dat eenzame afgelegen huis aan het boschpad naar Ballering. De lindeboomen ruischen. Er hangt een geur van reseda, klaver en jasmijn. Crijna snijdt brood en zet koffie. Ze glimlacht als hij dat verwacht. Ze zegt enkel maar dingen die hem aanstaan, en opbeuren en aangenaam zijn. Ze luistert vol belangstelling naar hem. Uren lang luistert ze, en ze heeft een geboeide trek op haar blank rond gezicht. Als hij onaange- | |
| |
naam tegen haar is, zwijgt ze. Hij zegt: ‘Ik kom hier om uit te rusten.’ En ze zwijgt. Nu denkt hij: ‘Wanneer heeft zíj zich 's kunnen uitspreken tegen míj?, wanneer heb ik háar opgemonterd? Was ik ooit geduldig voor háar?’ Hij haalt diep adem. ‘Een ellèndeling, is het niet?’ Hij krabbelt iets in dat opgeslagen reportersbloc, een paar letters maar.
Ineens staat hij ook weer boven het gonzende pruttelende water van de Eggel. Er drijven vlammende kleuren door de blinkende namiddaglucht, de geveltoppen lijken van goud. Cobie Savrij staat bij hem, Cobie die nuchter tegen hem praat en met hartzeer tegen hem glimlacht. Cobie, die zichzelf en haar eigen hartewensch en haar eigen baloorigheid opzij schuift, om hem niet in de weg te staan, en die daar op die late namiddag nog voor het laatst wacht, op een goed woord van hem, een woord om mee te nemen het eenzame leven in... En wat zei hij haar voor goeds?, wat gàf hij haar mee? ‘Het beste’, zei hij droog. Hij schuift zijn tanden over elkaar - het knerst. ‘Een lammeling, hè?’, zegt hij heesch, ‘een lammeling, hè?’ Hij zet weer iets op dat bloc, zoo'n enkel woordje.
En dan is Marees er ook weer, Marees de verkommerde-die-lacht, die blossen heeft zoo rood en zoo hoog en zoo rond of een pias ze geschilderd heeft... Taco ademt beklemd. Daar is de kille hooge keukenkamer van het Spinstuk. Alles staat daar eenzaam in de eenzaamheid, de stoelen aan de wand, het bord op tafel. Zijn Moeder kijkt er naar en zegt niets, kijkt ook naar hem en zegt niets. Jaren lang heeft ze zoo gekeken. Eerst vanmorgen viel het hem op. ‘Een mispunt,
| |
| |
hè...?’, zegt Taco Solwerda, ‘ìk...’ Hij ziet de twee jongens, Us en Thieu, zoo als ze waren, een poos terug: onhebbelijk, brutaal. ‘Ja’, heeft hij eenmaal gedacht, ‘kìnderen van Anne-Cris!’ Hij ziet de twee kinderen zooals ze nu zijn, gewilliger, behoorlijker. ‘Ja’, heeft hij al een paar maal gedacht, ‘tòch kinderen van míj...’ Anne-Cris was er altijd al, nu komt ze duidelijker naar voren, haast al te duidelijk. Taco gooit zich om op zijn zij. ‘God, dat hèb ik al zoo vaak bedacht... wat helpt het?’ En die jonge Anne-Cris van vroeger blijft toch héel dicht bij hem staan: gaaf, simpel, een kinderlijk meisje met twee lange vlechten. En alles aan haar zegt: ‘Ik hou van je, Taco.’ Eén seconde later - dan staat die andere Anne-Cris er al, de andere die bleeker wordt en vervalt, die halsstarrig opgewekt doet, die bij de kinderen zingt, ook als de kinderen stil zijn. ‘Toen ging ik al naar Crijna’, denkt Taco, en weer gooit hij zich om. Hij heeft er al zoo váak aan gedacht. ‘Wat moet ik daar mee?’ Hij herhaalt het, en het blijft stokken. Dan gaat hij plotseling overeind zitten. Er valt hem toch nog wat nieuws in - een nieuwe gedachte: ‘Heb ik er ooit over gesproken met Anne-Cris, als over iets dat me bezwaart?, als over een schuld?’ Hij knaagt weer op zijn lippen. ‘Nee, dat is nooit in mij opgekomen. Daar heb ik nooit over gepraat met haar. Ik heb het wel die nacht-in-bed over míjn eenzaamheid gehad en over míjn bedorven leven. Maar niet over háar eenzaamheid, niet over alles wat ìk voor háar bedierf. Ik voelde mij stukken beter. Hoe kwam het eigenlijk dat ik me zoo veel beter voelde? Zíj werkte die rare intrige uit met Weigel Altenstadt en Cobie Savrij - ìk ging in het
| |
| |
derde jaar van mijn huwelijk naar Crijna Boetzaarde. Later nam ik Cobie Savrij die ik minachtte. Ik voelde mij toch nog altijd - stukken beter dan Anne-Cris: míjn leven was scheef gegaan door háar. Ik kwam zooveel te kort - door háar. Maar dat háar leven scheef gegaan was door mij, en dat zíj ook een tekort had door míj, dàt viel me zoo niet in... Nu zie ik het eerst, nú zie ik het... En over die intrige van haar, dat spel van jaren lang, daar kon ik niet overheen, daar kon ik nog altijd niet overheen... Dat is het. Het zit mij nog altijd dwars. Ik heb nooit bedacht of zíj al over die geschiedenis met Crijna heen was, en of die misselijke affaire met Cobie Savrij en mij háar niet meer dwars zat. God, nu zie ik het: ìk hoefde niet deemoedig te zijn, ìk liep met een rechte rug - nou ja, ik had dat met Cobie niet moeten doen!, daar bleef het ook bij! - maar zíj moest deemoedig zijn, en zíj moest haar oogen neerslaan. Mogelijk moest ze ook eerst nog wat pipscher worden en armtieriger, ìk zou dan wel op de lange duur de genadige echtgenoot geworden zijn, de ontfermende, die haar niets meer verweet, die wel zoo goed wou zijn om nergens meer op terug te komen.’
Wat verwonderd kijkt hij naar de uitroepen en benamingen op het reportersbloc. ‘Ja - dat stond in verband met die serie zelfbeschuldigingen. Ik heb stille tijd willen houden - en ìs dat nou - schrìftelijk mislukt?, of... niét?’ Hij knabbelt op zijn potlood. ‘Want dat inzicht...?’, zijn gezicht vertrekt als in pijn en verwondering, ‘dat ligt toch zeker aan - jouw stille tijd, man?, dat ligt - ja... toch dáar áan,.. dat je daar rijp voor was.’ Hij kijkt naar de Ford om. ‘En moet ik
| |
| |
nou werkelijk eerst naar Anne-Cris toe?, direct maar weer?, zonder uitstel?’ Hij tuurt ook nog 's naar die krabbels op zijn bloc. ‘Toch - zonderling’, denkt hij verward, ‘dit alles - je wil er eigenlijk volstrekt niet aan - en je móet...’ Hij zou zich graag nog 's achterover laten vallen - hij staat op...
Zoo gauw hij het huis aan de Schillerstraat binnenkomt, krijgt hij iets omzichtigs, loopt hij of de vloer van glas is. ‘Anne-Cris?’, denkt hij vragend. Hij hoort haar niet, hij hoort heelemaal niets. Het is opvallend stil in huis. Hij doet de eene deur na de andere open en dicht. Anne-Cris is er niet. Hij kijkt op de klok. ‘De jongens zijn nog op school.’ Hij gaat naar de keuken, geen geluid dringt tot hem door. Catrientje Helmieg is er toch wel. Stil verricht ze een of ander karweitje bij de gootsteen. Ze kijkt met wat stars. ‘Mevrouw hier niet?’, mompelt hij. Ze wijst de trap op naar boven. Het is gek dat het kind niets zegt, dat ze enkel maar wijst. Een oogenblik ergert het hem. ‘Stomme kaffer - zoo'n meid, kijkt net of ze het in Keulen hoort donderen.’ Dan bedenkt hij, dat hij hier gekomen is, om over zijn schuld te praten en hij vergeet die kleine domme meid. Hij knaagt een beetje op zijn onderlip en hij loopt niet al te vlug.
De afgesloten schemerige ochtend-in-huis heeft wat vaals. Het is ook of de starre wezenlooze dingen hem met een sombere blik opnemen, de schotels op de muur, de prenten, de lantaarn. ‘Je bent niet zuinig van streek, Vader!’ Hij loopt op zijn teenen, hij sluipt. ‘Vroeger deed ik zoo om - af te luisteren, om ergens achter te komen. En nou?, óok om af te luisteren...
| |
| |
óok om ergens achter te komen - het is toch heel anders.’ Hij staat even stil aan de deur van de slaapkamer, eer hij naar binnen gaat. Anne-Cris loopt daar heen en weer, of ze pijn heeft: haar stappen komen naderbij en vervagen en naderen opnieuw, regelmatig en rusteloos. Taco moet zich vermannen om naar binnen te gaan. De deurscharnieren piepen een beetje, wat schuw kijkt hij de kamer in. Anne-Cris loopt juist in de richting van het raam, ze hoort iets achter zich, en houdt haar stap in - maar ze kijkt niet dadelijk om. ‘Anne-Cris?’, zegt hij zacht. ‘Dag!’, ze wacht nog even, dan keert ze hem haar gezicht toe. Hij onthutst nog al, dit is niet het gezicht dat voor hem bestemd is, waar ze hem mee opwacht aan tafel en tegemoet loopt in de gang. Het is een in zichzelf verzonken armtierig gezicht met diep-neergetrokken mondhoeken en kleingenepen oogen. ‘Je bent vroeg’, ook dat klinkt vreemd, het klinkt of ze achter haar hand uit praat, maar dat is toch niet zoo. Haar handen hangen slap naar omlaag. ‘Ja, ik ben wat vroeger’, zegt hij gewild-opgeruimd, ‘expres voor jou.’ Hij denkt: ‘Ik verbeeld het me misschien dat ze er zoo ellendig uitziet. Ze heeft het hier ook al schemerig gemaakt.’ Hij komt dicht bij haar. ‘Was je niet erg in orde?’ ‘Och, zoo'n beetje’, zegt ze afwerend, ze is opvallend heesch. Zacht legt hij zijn hand op haar schouder, zoo zacht mogelijk. ‘We laten dokter Meeg 's komen.’ ‘Née’, ze beweegt haar schouder of er wat onaangenaams mee gebeurt. ‘Daar is het weer’, valt hem op. Hij neemt zijn hand weg. ‘Waarom zoo kortweg - née?’, vraagt hij ronduit. Hij schuift de overgordijnen opzij en trekt de buiten- | |
| |
jaloezieën open. En dan ontgaat het hem dat ze geen antwoord geeft, dan vergeet hij ook dat hij iets zeggen wou over de
donker-gemaakte kamer: hij onthutst nog wat meer, nu hij haar beter ziet. Ze is bleeker dan ooit, ziekelijk-bleek, er liggen donkere kringen om haar onnatuurlijk-glinsterende oogen, zelfs haar oogleden zijn wat donker opgeloopen met een vage veeg paars. Taco maakt een voorzichtig zinnetje klaar in zijn gedachten, een paar behoedzame woorden over haar uiterlijk, over een visite van Dokter Meeg. En opnieuw vergeet hij wat hij zeggen wou. Iets bizonders gebeurt er dan toch eigenlijk niet. Anne-Cris leegt alleen maar op een eigenaardige heimelijke manier een glas water in de waschbak. ‘Ja’, denkt Taco, ‘wat is er nu?, wat is dat nou?, idioot van je.’ Maar hij slikt zenuwachtig. Er is toch wat in die kleine tersluiksche beweging, dat hem onaangenaam treft. Misschien is het enkel door een herinnering - maar zijn handen worden klam aan de binnenkant. ‘Nou ja, apekool - omdat ik dat een keer op kantoor deed met die allonal.’ Het woord blijft hinderlijk in hem naklinken. Later denkt hij ook: ‘Veronal.’ En het glipt schuw door hem heen: ‘Op de een of andere keer kom je thuis en dan ìs er wat met haar...’ Hij fronst weer op zijn hevige manier. ‘Och man, schei uit!’ Ongeduldig sjort hij een dik pakje uit de zijzak van zijn jas en maakt het vlug open. Er zit een doos in. ‘Kijk 's’, hij licht het deksel op, ‘een Gloria Swanson-armband noem ik dat!, misschien kun je het ook wel een Mona Goya-armband noemen, dat weet ik zoo net niet, maar het is - heel nieuw, zoo breed als een manchet, filigrein, bewerkt met maan- | |
| |
steen.’ Hij maakt de sluiting vast aan haar pols. ‘Wat dacht je daarvan?, past precies, heidensch sieraad - niet?’ Hij hoort maar half wat ze zegt. ‘Veel te erg, het is veel te erg - wat aardig’, haar stem blijft er mat bij. ‘Veronal?’, denkt hij, het woord gaat als een verwensching door zijn hoofd.
‘Och nee, dàn allonal natuurlijk, maar - midden op de dag...?’ Ietwat verbluft let hij op haar. Ze bekijkt de armband van dichtbij, een beetje zonderling-aanhalig, zoo of elke kleine glans en elk miniatuur-krulletje haar iets te zeggen heeft. Er ìs ook een luisterende trek op haar gezicht, en aan haar mond komt het begin van een glimlach: het is of ze vaag en uit de verte aangename dingen hoort. Maar nu ze haar gezicht zoo dicht bij dat breede opvallende sieraad brengt, lijkt het nog valer en pipscher dan daareven, de oogleden paarser, de mond met de lange zij-lijnen ouelijker. Het moois dat hij zoo zorgvuldig voor Anne-Cris gekocht heeft bij Mitske, past toch niet goed meer bij haar. Hij moet er van zuchten. ‘Alle joden - ja, het ding hoort bij een karmijnen mond en bloedroode nagels.’ Thieu zegt opnieuw in zijn gedachten: ‘Maar Moeder is - nou, het kan niks schelen, maar het ìs toch niet meer zoo'n mooie Moeder als eerst.’ Hij ademt diep in verbazing. ‘Ja - waarachtig, zelfs met zoo'n kleinigheid komt het uit... Dat zoo'n jongen dat al in de gaten gehad heeft...’ Iets in hem wil daar liever niet op doorgaan. ‘De misère van de laatste tijd moet haar toch geweldig aangepakt hebben, geweldig...’ Hij bedenkt ook nog iets anders. Maar deze Anne-Cris heeft al-door dringend en aandachtig en onderzoekend naar hem opgekeken, is hem tegemoet
| |
| |
gegaan, heeft dag aan dag in honderd kleine dingen voor hem gezorgd... Ze merkt dat hij naar haar kijkt en keert zich wat af. ‘Had je dáar tijd voor vanochtend?’ ‘Tíjd?’, hij doet een poging om te lachen, ‘ik ben zelfs tot mijn eigen verbazing - en ergernis en blijdschap naar Moeder toegeweest. Ik moest dat eenvoudig doen. Ik kon het niet uitstellen.’ Hij begint wat vlugger te praten. Hij wordt nog een tikje nerveuzer. ‘En toen ik daar bij haar zat, toen zag ik eigenlijk voor het eerst 's goed, hoe alleen ze was. Het is me nog nooit zoo opgevallen. We hebben ook nog nooit zoo'n gesprek met elkaar gehad. Ze kon ineens praten, zij - en ik ook geloof ik, in elk geval kon ik luisteren. Ze zei dat ze er elke avond om gebeden had, dat het nog 's wat anders mocht worden in haar leven, niet zoo verlaten. Enfin, zooals dan een oud mensch praat, dat in haar goedgaren is. Maar eer ik me toen goed bedacht, was het er uit bij mij, had ik haar al gevraagd of ze dan maar niet bij ons wou komen - ik had haar waarachtig al geïnstalleerd op dat warme droge boven-zij-kamertje hier in huis, maar toen schoot me opeens te binnen, dat ik er met jou nog geen woord over gewisseld had, dat ik dit zoo maar op mijn eigen houtje bekokstoofde en toen...’ Anne-Cris wordt plotseling wat levendiger, ze laat hem niet uitspreken. ‘O maar - dat is toch uitstekend? Ik heb er wel meer aan gedacht, Us redeneerde er ook nog al 's over, ik had er al eerder over willen praten met je...’ Ze knikt herhaaldelijk en glimlacht. ‘Het is best.’ Aandachtig neemt hij haar op. ‘Moeder is nooit erg aardig voor haar geweest’, denkt hij, ‘en dit meent ze tòch...’ Een prettig tintelend gevoel van warmte
| |
| |
trekt door hem heen. ‘Fíjn dat je het zoo opvat’, waardeert hij, ‘dat vind ik waarachtig buitengewoon...’ Met een klein achteloos handgebaartje wijst ze dat af. Maar hij merkt dat nauwelijks. Hij zou haar op een heftige onstuimige manier willen beetpakken. Er is een sterke haast-jongensachtige aandrift in hem: ‘Nu moet ik haar toch omhelzen.’ Dan brengt hij zich ook weer te binnen, hoe geïrriteerd ze haar schouder bewoog, daar straks, toen hij er zijn hand op lei, en dat ze niet reageerde op zijn zoen, de vorige nacht. ‘Nee - geen omhelzing.’
Dan valt hem toch ook weer op hoe schriel en versjofeld ze er uitziet. En zijn stemming slaat om. Stug van onrust zegt hij: ‘Maar waarom wil je nou niet dat Meeg hier komt, Anne-Cris?, waarom zei je daar net zoo koppig: née?’ Ze wendt zich nog wat meer van hem af, en zwijgt even en plukt aan haar jurk en strijkt over haar haar en antwoordt dan maar weifelend. ‘Ik heb Meeg al geraadpleegd, Taco, al een poos terug.’ ‘Buiten míj om?’, vorscht hij gegriefd, ‘mocht ìk dat niet weten?’ Hij komt nog wat dichter bij haar. ‘Maar nóu wil ik ook dat je mij er alles - maar dan ook àlles van zegt, begrijp je? Anders bel ik hem zelf direct op. Meeg heeft toch wel zoo ten naastebij gezegd wat hij van je dacht...?’ Ze drukt haar kin op haar borst, en kijkt verlegen bij haar jurk neer. ‘Och, zoo'n dokter, voor dié is het niet moeilijk...’ Hij stampvoet haast. ‘Zeg nou op! Moeilijk?, voor jou - tegen mij? Is dat nou - volkomen eerlijkheid? God nog toe, ik - ik ben toch geen vreemde?’ Ze kijkt een beetje eigenaardig. ‘Nee - een goeie bekende! Maar het heeft niets te maken
| |
| |
met eerlijk of oneerlijk, Taco, het is alleen maar wat lastig om het te zeggen. Het komt hier op neer, dat ik ... dat mijn zenuwgestel-en-zoo, niet tegen onze verhouding-van-nu bestand is, of beter: niet tegen het - verhoudinglooze in onze verhouding... Hoe gaat het verder?, dat weet je niet. Wat zal er gebeuren?, dat weet je niet... Vroeger was dat ook zoo, toen kon het me niet schelen, nu wel. Vaak heb ik het gevoel of ik oplos in iets luchtledigs, en dat ik dan eigenlijk maar ten onrechte in de waan leef, dat ik er nog ben... Dat wordt dan ook wel weer 's wat beter. Maar het is dan toch of ik amper iets van vleesch en bloed en - ‘Nerven’ ben. En soms - meer dan een enkele maal, veel te dikwijls naar mijn zin, ben ik ook weer niets anders dan dàt - al zie ik er niet naar uit.’ Zelfs haar voorhoofd heeft een rossige tint. En ze kan haar oogen niet naar hem opslaan. Heel zacht zegt ze: ‘Je hebt er misschien de laatste tijd nooit zoo bij stil gestaan, maar ik ben ook nog maar... ben nog niet eens dertig...’ Het is een onbeholpen biecht. En die heftige jongensachtige aandrift in Taco wordt manlijker, wordt zwaar en heet. Hij kan niet dichter bij haar staan, dan hij al staat - hij grijpt haar niet. Het vliegt door hem heen: ‘Wat was ze dan vanmorgen van plan?, waarom liep ze zoo heftig heen en weer?, wat wou ze innemen...? Maar - wáarom kan ze dàn niet hebben dat ik haar aanraak...?’ Hij bijt in zijn lip, diep en wreed. Er is ook nog wat anders. Hij wil het nu over zijn schuld hebben. ‘Ik moet jou ook wat zeggen, Anne-Cris. Ik kwam niet alleen eerder thuis, om je die armband te brengen. Onderweg, uit Halverhout, toen zat ik ergens een poos,
| |
| |
toen dacht ik lang over alles na, en toen viel het mij opeens in, dat ik je nooit gezegd heb dat het - gemeen van mij was, dat ik indertijd naar Crijna ging. Je had pas die twee kinderen, je was altijd lief voor me... en ik ging naar een andere vrouw... Ik ben het geweest, die verkeerd begonnen is. En toen - na alles, nam ik ook nog Cobie Savrij - Savrij waar ik vies van was... En Savrij die liet ik toen ook weer stikken. En ik verbeeldde me dat de weegschaal - dat fijne goudschaaltje van de gerechtigheid, niét oversloeg naar míjn kant, maar - dat is toch wèl zoo, daar moet ik me in vergist hebben...’
Anne-Cris luistert met open mond. En ze maakt geen enkele keer een afwijzend hand-gebaar, en ze onderbreekt hem ook niet éen keer. Maar als hij uitgesproken is, zegt ze eenvoudig: ‘Dáar heb ik op gewacht, Taco.’ En omdat Taco zoo dicht bij haar staat, leunt ze met haar voorhoofd tegen zijn schouder aan. ‘Ik heb vaak gedacht, als hij dáar eenmaal toe komt, dan is het goed, dàn is het pas góed...! Maar ik sloeg zelf een veel kleffer zijpad in, Taco, veel smeriger en veel...’ Hij knijpt zijn handen al te heftig om haar armen heen. ‘Stil - dat niét meer - nu, het een kwam uit het ander voort... Maar - als het zoo is, wat Meeg zei, waarom deed je dan zoo afgetrokken?’ Hij moet haar even op een armslengte-afstand houen, hij wil haar een oogenblik recht in haar gezicht zien. En haar hevige meisjesachtige blos vloeit weer uit tot in haar hals en haar voorhoofd. ‘Kòn ik dan op wat liefs van jou ingaan?, zoo lang ik niet wist waar ik aan toe was met je? Je zoen gisteravond maakte me een oogenblik zwak en toegeef- | |
| |
lijk, maar ik wou me beheerschen, want ik wist immers niet wat je er mee bedoelde en òf je er wat mee bedoelde? Ik wou het - als het weer heel werd tusschen ons - goed met je hebben, Taco. Ik wou er alles op zetten om het goed met je te hebben: niét éen-tiende liefde en niet víjf-tienden liefde, maar tién-tienden liefde. En anders - dan moest het ophouen tusschen ons - alles, anders is het ook nog niet eens éen-tiende...’ Hij grijpt naar haar. En ze weert hem zachtjes af. ‘Nee’, zegt ze, ‘wacht nog, Taco. Ik had me voorgenomen na vannacht en na gisteravond om toch nog éen keer met je te spreken. Dat zou dan voor het laatst geweest zijn. En ik zag er erg tegen op. Ik kon me dat niet goed voorstellen... Ik heb er de heele nacht en de heele ochtend over nagedacht, over gepiekerd...
Daarom nam ik telkens die zenuwdruppels van Meeg in, dat wou ik daar straks ook nog doen, toen jij er pas was, maar jij mocht het niet zien. Ik wist nog heelemaal niet wat je wel en wat je niet van me mocht zien en weten en hooren, ná vannacht en ná gisteravond.’ In zijn spanning schudt hij haar haast heen en weer. ‘Maar zèg dan toch: wàt na vannacht en gisteravond?’ ‘Gisteravond’, verduidelijkt ze, ‘toen je sprak bij Stritz, toen was je ook bij de bruggenbouwers van Oxford, hè? Maar op weg naar huis besefte ik ineens dat de brug tusschen jou en mij stuk bleef. En dat voelde ik ook toen je me vannacht een zoen gaf: geen gesprek, geen vertrouwen - niet uitpraten - maar een zoen. Wat bleef ik nu voor jou?, een goeie bekende...! En ik lag lang wakker. En ik dacht: als het heel had kunnen worden - dan had het nu heel moeten zijn. En ik dacht aan alles - dacht aan
| |
| |
zooveel, ik haalde ook nog voor mij zelf die extatische woorden van Kurt Weisz aan: Wij bouwen bruggen over heel de wereld.. van land tot land... bruggen van het eigen hart naar het hart van de ander... De man bouwt een sterke brug naar zijn vrouw, en de vrouw naar haar man en zij samen bouwen een brug naar het leven van de kinderen... Misschien sliep je, Taco, misschien ook niet! Taco - Taco, het is vreeselijk je eenzaam te voelen met een die je zoo na-staat, met die éene andere, die de éenigste in je leven is. Ik wist toen meteen, Taco: als mijn brug stuk bleef, dat ik dan niet meer zou kunnen zijn bij de bruggenbouwers van Oxford, ìk niet - en jíj toch ook niet en ook onze kìnderen niet. Want hoe zouen we aan de brug van een ander kunnen werken, als onze eigen brug kapot is? En hoe zouen wij-tweeën wat voor elkaar kunnen zijn, weerzijds van zoo'n brug?’ Ze zwijgt even en oogt naar Taco op. En hij blijft zoo gespannen naar haar kijken of ze nog altijd voortpraat en of hij nog steeds toeluistert. Wat gaat er dan eigenlijk door hem heen? Een paar ‘kleine’ gedachten misschien... ‘Bruggenbouwen naar anderen...?, ja - en wat dacht hij daar net over Catrientje Helmieg, - en wat over Bosch en Wirschkul?, de kinderen in de boosheid, die zooveel beter en bereidwilliger waren dan hij...?’ Hij wil toestemmend knikken tegen Anne-Cris en vergeet het, ze praat al weer door. ‘Misschien had ik toch wat koorts naderhand. Ik kan ook wel gedroomd hebben: het was iets als een visioen wat ik zag - zon, zomer, ruimte, vaandels, vlaggen en gezang: een Oxford-meeting voor de heele wereld, menschen uit Afrika en Britsch Indië,
| |
| |
uit Schotland en Spanje, menschen uit alle landen, uit Ierland en Engeland, en - uit Nederland - een nieuw Nederland, zonder kleine gedachten, zonder kleine opinies, éen gróote eenheid onder de banier van het Kruis, maar - ìk was er niet bij, want mijn brug was kapot, Taco, ònze brug...’ Nu staat Anne-Cris net als een kind - als Us, aan Taco's jasrevers te plukken. En ze wil glimlachen, maar ze moet huilen. En ze wil doorpraten, maar ze moet zwijgen. Want die groote sterke aandrift is Taco nu te machtig geworden. Hij beurt Anne-Cris half op in zijn omhelzing. Hij vindt zijn oude manier van liefkoozen weer terug, zijn jonge manier van heel vroeger: het innige, het onbesuisde, het verrukte. Hij tilt haar hoog tegen zich aan. ‘Anne-Cris’, zegt hij gesmoord, ‘hij ìs héel - ònze brug.’
|
|