| |
| |
| |
VI
COR DRUKTE HAAR WANG TEGEN het vensterglas van het logeerkamertje, om Nol na te kijken.
Breed en zelfbewust met stevige tred, ging hij naast Flip's fatterig, smal-klein postuurtje. Hij praatte druk en lachte af en toe luid-op, zijn lach had iets opzettelijks.
Cor voelde er wrevel bij en pijn. ‘Zou hij niet één keer omzien?’, dacht zij, ‘niet één keertje?’
De doodsche straat stond grauw en beklemmend in de gure dag, er biggelden dikke regenspatten langs het ruit, de wind bolde Franken's waterproof op, en sloeg de breede rand van Flip's slappe vilthoed nêer, diep voorover-buigend tegen de krachtige bries, gingen zij de straathoek om.
Cor hield haar wang nòg tegen het raamglas aangedrukt.
‘Nou was 't uit, hè?, nou was 't uit...’ De gedachte trok een vlijmende kou door haar heen,
| |
| |
zij bleef een wijl ineengehurkt zitten, bepeinsde elk detail van het afscheid: Nol's flauwe handdruk, zijn blik die haar voorbijgleed, zijn woorden die tersluiks afweerden.
‘Tot ziens maar weer, Cor. Tenminste àls ik je weerzie, àls je hier over 'n jaar nog bent?’ Haar gezicht trok strak-wit, zij keerde zich af van het venster.
Het kamertje stond nauw om haar heen.
Zij raakte de dingen aan, die hij aangeraakt had, het bed, de tafel, een fauteuil. Soezend keek zij langs de wanden, de vloer.
Het leek of aan elk ding nog iets van Nol was gebleven, iets onzichtbaars: de klank van zijn ingehouden lach, het intiemste van zijn gedachten. Zij raapte een verkreukeld blaadje van een reisgids op en streek het zorgvuldig glad. ‘Van Nol’, dacht zij in een droevige verteedering en lei het weg in een muurkast.
Verdoofd en dof draalde zij, vaag iets verwachtend, wat wonderbaars.
‘Als hij nu onverwachts 's terugkwam, zóó met 'n glimlach, en haar handen pakte. ‘Cor, dat meende ik niet, hoor, dat van pas, blijf tot ik weer kom, Cor.’ Er trok een vochtig waas voor haar oogen, zij duwde haar gezicht
| |
| |
in Nol's bedde-kussen. ‘Waarom zéi je dat nou?, waarom zei je 't? Ik zou met zoo'n beetje blij geweest zijn, jongen, met zoo'n béetje....’
Zij wachtte nog in haar eenzaamheid.
Een klokje tikte dichtbij, driftig en dun, zijn aanmaning.
De regen kletterde vinnig tegen het venster, beneden, hol in de leegte van het huis, ging strompelend haar Moeder's tred.
Een beklemmend gevoel van verlatenheid kroop in haar op, dreef haar de afzondering uit...
Zij oogde, sloom voortstappend, werktuigelijk langs de plekkerige witte muur van de overloop, naar het zoldertje dat altijd lekte bij regen. ‘'t Pluchen loopertje moest nu ook weer opgenomen worden’, bedacht zij, vreemd-nuchter op de trap, ‘dat sleet anders maar voor niets, zei Moe, en 'tbeste servies moest omgewasschen en opgepakt.... en 't kristal.’
Zij bleef een oogenblik stil en knikte. ‘Dat maakte alles altijd kaler en leeger, na 't weggaan. 't Leven werd nu weer halfschemer, halfhonger, honger in allerlei soort en schemer ook.’
De wanhoop overweldigde haar.
‘Oh God, oh God’, schimpte zij in haar
| |
| |
denken, ‘'t leven, wat 'n onredelijk ding....! Ik wil 't niet langer hebben, ik wil niet.’
In vertwijfeling peinsde zij er op door. ‘Eerst over 'n poos kon 't.... eerst als Moe bij Flip was, tenminste als zij 't uithield, zoo lang’, de gedachte zonk weg in een schrik.
Achter de smal openkierende benedendeur scheurde uit een kreunend gehijg een rauw snikken los, en een stemmetje prevelde monotoon een enkel woord.
De stilte verstrakte rondom.
Cor kwam onhoorbaar de kamer in, tuurde, in het schemerig vertrek-vol-eenzaamheid, zorgelijk naar het nietige figuurtje van Moe. Zij zat diep voorovergebogen en drukte haar verschrompeld gezicht in de blauw-geaderde handen, schreide verzonken. Haar mager lichaam schokte heftig en de tranen dropen rond en welig langs haar holle vingerkootjes. ‘Oh jongen’, zuchtte zij, ‘jongen’.
Cor bukte zich over haar heen, raakte haar aan. ‘Móeder?’
Het oude vrouwtje schaamde zich niet meer, was ineens haar fikschheid en haar taai zelfbedwang kwijt. Zij hief het trillende nat-gehuilde gezicht op en drukte het, als heul en troost
| |
| |
zoekend tegen Cor's arm aan. Haar oogjes waren blind van tranen.
‘Ik hoop maar’, bracht zij uit, krampachtig door haar snikken heen, ‘dat ik 't niet meer beleef, kind, dat ik dàt zal moeten: dat ik in.... inwonen moet bij hèm. Ik - ik hoop dat ik weggenomen word voor dat komt. Hij breekt je hart niet, Cor, maar hij plukt 't langzaam vezel voor vezel uit mekaar, en hij lacht er bij, hij lacht...’ Wrak zakte zij terug in haar leunstoel, zich wiegend in opperste wanhoop. Het zilver-witte haar piekte wild uit het verschoven kanten mutsje, en haar mummelend ingebeten mond trok in bibberende schreiplooien.
‘Zorg heb ik gehad, oh God wat 'n zorg, en jij ook, 't is waar, 't ìs waar, zoo'n bittere zorg, zorg die je heelemaal sloopte en - en kaduuk maakte. Maar ik hoopte toen nog, Cor, ik vertrouwde zoo vast, 't mooie in de toekomst hield me òp, ik dacht 't ergst is voorbij, ìs geleden.... Ik zal nog 'n goeie ouë dag krijgen, 'n ouë dag zonder die - die zware last van dagelijksche zorg, en Cor - Cór zal nog wàt aan haar jonge leven hebben. Ik huilde 's nachts, ja 's nachts huilde ik van geluk kind, als ik er aan dacht, en dan - dan vergat ik me moeheid èn me zwakte en dat
| |
| |
weeë in me maag en alles.... àlles, en ik dankte God dat ik 'n zoon had, die zóó zou zorgen. En nu - nu mag ik - màg ik bij hem in, maar toch liever niet, liever niet.... Oh God, waarom ben ik niet weggenomen voor dit kwam? Waarom moest ik 't beleven? Waarom toch? Waarom?’ Zielig-hulpeloos herhaalde zij telkens weer haar eentonige klacht.
Maar Cor zei niets.
Strak en wit keek zij neer op haar Moeder, de vingers als in pijn krom getrokken.
En de oude vrouw praatte weer door, kreunend en snikkend. ‘'t Is tè zwaar voor menschenkracht, tè zwaar. Wat jij 's 'n keer zei, kind, en ik was er nog boos om, 't was toch waar: 'n brutale egoïst, dat is Flip. Maar ik - ik heb 't niet willen zien, dàt kan je niet zien als je Moeder bent. Ik heb 't weggedrongen uit me, altijd weer en altijd gelukte 't me. Hij was ook nooit als nu, als deze keer, zoo krenkend, zoo opzettelijk ruw. 't Moet bitter brood-eten wezen bij hem, dat zie ik nu eerst in, dat besef ik nu. Bij alles wat hij zei, bij zijn heengaan ook, dat spottende, dat ongevoelige.... en in de straat, hij keek niet eenmaal om. 't Kan hem niet schelen, hoe 't ons gaat, of ik me ellendig voel en of jij.... jij dood
| |
| |
ongelukkig wordt, niets kan hem schelen, als hij maar geen last heeft van ons.’ Heftig weende zij.
En nog altijd zweeg Cor.
Zij trachtte, een paar maal, te spreken, haar droge rimpelige lippen bewogen, maar er kwam geen geluid.
En het was of Moe kleiner werd onder dat zwijgen, of zij al-meer inschrompelde. Haar stemmetje knapte telkens af, en haar nederige woordjes verzonken tot een schor gefluister.
‘Ik - ik heb jou ook nog willen dwingen kind, of drìngen dan, ik ook nog, ik wist toen niet.... ik zag 't nu eerst alles...., vergeef me maar kind, vergeef me.’
Cor's oogen glinsterden koortsig. Zij knikte verstrooid. ‘Oh ja, ja’, en een genadelooze nijd scheurde door haar heen. ‘God, dat Moeder 't nu eerst inzag, nu éindelijk na al die jaren....’
Woedend verwijt sloeg in haar op, om de doellooze onderdrukking van haar jeugd, om haar in machteloos kniezen verspeelde leven. Maar toen haar blik weer op Moe's stumperig-gebogen ruggetje viel, op het dorre rimpel-gezichtje met de dikke tranen en de wanhopige oogen, zonk dat alles weg in een angstig beraad met zich zelf. ‘Ze kòn toch.... nee ze móest
| |
| |
in betrekking gaan ergens, bij 'n man alleen bijvoorbeeld, en vragen of ze Moe meenemen mocht. Nee, och, dàt ging natuurlijk niet. Maar 't geld, dat ze verdiende oversturen....? Nee, née, en Moe alleen onverzorgd, vergeten achterblijven?, Moe die 'r nooit tegen gekund had om alleen te wezen?’ Haar overleg doofde in een kil besef van onmacht. ‘Er bleef maar een ding voor haar over, een ding, dat was doodgaan.’
Moe's spichtige vingers plukten schroomvallig aan haar schortje, en haar tranerige oogen bedelden deemoedig met haar stemmetje mee om ontferming. ‘Cor, Cór, je vergeeft 't me toch wel, kind? Je vergeeft toch, Corretje...?’
Cor knikte heftig en met een onstuimig gebaar van deernis, trok ze plotseling het broze bevende hoofd van Moe dicht aan haar borst, zoende smartelijk-innig de slappe rimpel-wangetjes. ‘Moedertje’, zei ze met een schorre brekende stem, ‘wat zijn wij nu ongelukkig, hè?, zoo diep - diep ongelukkig, Moedertje.’
Hijgend snikte zij.
|
|