| |
| |
| |
VII
ONBESUISD IN ZIJN JOLIGE HAAST trok Flip zijn besneeuwde overjas uit, trapte zijn citybag in een hoekje naast de porte-manteau, en wipte met twee treden tegelijk, de breede wenteltrap op naar Nol's werkkamer.
‘Amice!’, hij lachte luidruchtig.
Franken keek verrast-snel op uit zijn boek, de bureaulamp lei een groene licht-schamp tegen zijn vermoeid bleek gezicht.
‘Ben jij daar kerel?’, hij sprong overeind, ‘tsjonge, dat je nog leeft en met blozende koonen daarenboven! Laten we vuisten, man. Ik - ik heb je waarachtig gemist. Jij mij natuurlijk niet, dat spreekt.... 't Nest heeft je opgeknapt, je bent gevulder, nee, nee, ik meen natuurlijk de plaats waar je wieg eens stond - laat je vallen.’
Er was iets onrustigs in zijn ongewoon-rap doorpraten. Hij klapte een doos sigaretten open, schoof het rookstel bij. ‘Joon heeft je uitmuntend bezig gehouden, merk ik, één briefkaartje
| |
| |
in 't begin, en twee woordelooze dorpsgezichten....’
Flip lachte gemaakt-druk. Hij stak een sigaret aan, flapte ongegeneerd-wild neer in een crapaud. ‘Amor vincit omnia’, grapte hij, ‘ja, Joon haar schuld, hoor! Maak 't met haar maar af. Zij houdt bijzonder veel van 'n spiegelgevecht. Esprit voor tien! Pff.... 'n reis is dat anders, in 't hartje van de winter, of mijn teenen afgebeten zijn. Als ik nu eenmaal niet beloofd had dat ik nog 'n maand invallen zou voor Max Hardsburg, had je me vast niet weer gezien, vóór Kerst, stel 't dus maar op prijs.’
Nol trok spottend de wenkbrauwen op en knikte. ‘'k Ben waarachtig in mijn nopjes’. Hij ging zitten, nam een presse-papier van zijn schrijfbureau en speelde er nerveus mee. ‘'t Is 'n heele tijd....’, zei hij vaag.
Levendig boog Flip zich naar hem toe. ‘Dat ik hier niet geweest ben? Waarachtig zeker, zes, zeven weken.... God ja, en nu 't nieuws: ik zal nooit meer beweren dat ik zoo bliksems-veel deveine heb in 't leven, allemachtig, nee!’
Hij hief met een schertsend gebaar de handen, telde op de vingers: ‘Eerst gepromoveerd, hè?, toen verloofd, en nu binnen afzienbare tijd,
| |
| |
gevestigd dokter, 'n reuzenpraktijk, 'n engel van 'n wijfje, 'n verrukkelijk villaatje! Nou? Is 't niét prachtig? Vind je 't niet schitterend? De eenigste wanbof, dat 't drie uur hier vandaan is, maar ook al niets, ik schaf me 'n motorfiets aan, of 'n luxe-karretje, 'n piekfijne Chenard....’
Nol lachte bedarend.
‘Die aangebeden pipa’, ironiseerde hij, ‘ja, 't is prachtig! Dus toch te Schelpnesse? Ja-a, ik verwachtte 't wel, je connecties en de rest.... nu enfin, in elk geval, van harte hoor kerel, mijn poot er op. Maar ik raak je dan toch zoo wat kwijt? Je komt nu meer bij je Mama in de buurt, prettig voor haar. Maakt ze 't goed?’
Flip glimlachte en knikte verstrooid, staarde droomerig naar de krullende rooklijntjes van zijn cigaret. ‘Die Joon’, vertrouwde hij gedempt-verliefd, ‘toch zoo'n béeldige meid. God, ik had nooit gedacht dat ik nog 's zóó verbluffend veel van 'n wijfje zou houden.’
Nol keek opmerkzaam naar hem. Er drong een gedachte aan Cor in hem op, een fel-oplevend verlangen om iets van haar te hooren.
- Na Flip's engagement, ontslagneming en vertrek, had hij zich meer trachten te verdiepen in zijn werk, zijn studie, zijn artikelen voor het
| |
| |
medisch tijdschrift. Intieme kennissen bezat hij niet. Eens, na een college in de Kliniek, had hij bij een vakgenoot een visite afgelegd. Maar het beviel hem er toch niet, het gesprek hokte, de collega bleek een nurksch man te zijn, de vrouw coquetteerde brutaal, hij besloot er niet meer aan huis te komen.
In zijn eenzaamheid had hij dan af en toe loopen ijsbeeren over de drukke saaiheid van een doktersleven.
Scherp voelde hij ook in die dagen, het gemis van een hartelijk-toegewijde vrouw. En van lieverlede drongen er al meer gedachten aan Cor in hem op. Hij hekelde nu zijn stroeve onhandigheid bij het heengaan van haar, die zomer, zag weer haar donker-wegstarende oogen, haar vertrokken wit gezicht, en door die kwellende herinnering woelde meteen als een irriteerende angst, de intuïtie op, dat haar iets bedreigde, een onheil, een gevaar. ‘God, wat 'n vent word je’, had hij in zich zelf loopen te vloeken, ‘'n ouë lamlendige Juf met voorgevoelentjes.’
Een paar keer had hij toch op het punt gestaan haar te schrijven, voorzichtig willen goedmaken wat hij opzettelijk bedorven had, hij kwam er echter niet toe. Telkens overreedde hij
| |
| |
zich zelf, het nog wat uit te stellen. ‘Als zij nou 's verkikkerd was op 'n ander?, hij zelf alleen 'n beetje hypochondrisch....?’ Moeizaam dwong hij er zich toe, bezadigd Flip's terugkomst af te wachten, hij wist dat Bransen over een poosje weerkomen zou om de praktijk van een collega waar te nemen, en nam zich voor behoedzaam uit te vorschen of er soms toch een ander was, dan wel of hij goed gezien had indertijd. En bij de al-vaker voorkomende scènetjes met zijn bemoeialachtige oude huishoudster, verkleinden en vervaagden gestadig zijn bezwaren van voorheen, groeide al-steviger zijn verlangen naar Cor uit, werd hij er zich kalm-bezonnen van bewust dat hij haar hebben wou tot vrouw, dat hij heel in het heimelijke hunkerde, naar een gezellige huiskamer met veel bloemen en malleuke snuisterijen, en een opgewekte prachtig-gezonde vrouw.
- Midden in zijn soezen daarover was Flip bij hem binnen komen vallen.
Hij knikte nu en dan werktuigelijk op diens verwaten gepraat, en zijn blanke stevige vingers speelden al onrustiger met de presse-papier, in zijn oogen kwam een spanning.
‘En nu de bruiloft?’, glimlachte hij, en wierp
| |
| |
nog eens behendig zijn vraag tusschen Flip's rappe, snoevende woorden, ‘daar maak je natuurlijk vast iets grootsch van? Ze zullen bij je thuis ook wel verguld zijn van je glorie, maken ze 't goed?’
Flip rimpelde zijn voorhoofd en de lach trok weg van zijn mond. ‘Thuis? Maar - dat is immers vervallen? Je hebt toch.... je weet natuurlijk.... zèg je hebt toch die kaart van Cor gehad? Nee? Is 't waarachtig? God nog toe, ik heb nog gedacht in de hurrie.... hij laat 't ook dunnetjes liggen, enfin 't ìs Cor.... en daarom geen excuses alsjeblieft....’
Nol praatte er opgewonden door heen. ‘'n Kaart van Cor? Ik? Wat leuter je nóu?’
Flip hoorde hem blijkbaar niet.
Hij zat verwonderd voor zich uit te staren. ‘Alle joden’, viel hem in, hij sloeg zich op de knieën, ‘dat zal opzettelijk gebeurd zijn. Jij hebt de persoon in kwestie nog 's.... penibel geclassificeerd indertijd, heugt 't je?, dàt heeft ze zich misschien aangetrokken of nee vàst.... tenminste denkelijk wel, en nu ben je moedwillig overgeslagen, gô ja, já, en die scène toen, natúúrlijk...’
Nol bewoog zich nerveus, onderbrak hem kregel.
| |
| |
‘Je daast of je drie uur in de soos gezeten hebt! Waar praat je nu eigenlijk over?’
Flip lachte gedwongen. ‘Over Corretje's huwelijk natuurlijk. Zij is onverwachts en in alle stilte getrouwd met Meier uit 't boekwinkeltje. Vertelde of - of zinspeelde ik je er deze zomer al niet van? Oh ja, maar je geloofde me eenvoudig niet, hè? Je vond 't immers zoo'n verschrikkelijk type? Nu staan we voor 't fait accompli. Och ja, en ik heb er 't mijne toe bijgedragen, 't moest wel, ik kon toch ook niet ten eeuwige dage voor ze zorgen, heb ze dat dan wel 's zoo'n beetje laten merken. Moeder woont nu bij ze in, dàt bood hij zelfs aan, hij is dol op Cor. Och, en hij heeft ook 'n redelijk bestaantje.’ Flip boog zich wat meer voorover, sprak gedempt door. ‘Ik zelf ben trouwens 'n beetje, ja, wat zal ik zeggen?, gebrouilleerd met de familie, met Cor vooral. Ze zei tegen mij maar geen woord, hè?, en eens na 'n verduiveld kras scènetje, kreeg ze waarachtig zoo iets als 'n zenuwtoeval: schuim op de mond en hysterisch gillen - verschrikkelijk! En nu 't gekke....’ Hij glimlachte, tipte dralend de aschneus van zijn sigaret. ‘Ze noemde gedurig jouw naam, god ja, 'n toestand! En Moe vreeselijk overstuur, Moe die zich.... enfin
| |
| |
die toen per sé 't huwelijksplan weer in duigen gooien wou, bijna niet te overreden was.... 'n Scène! En - en waarachtig, maar zóó als Cor je naam zei, 't was gewoon 'n openbaring voor me. En toen ze dan ook later weer bij zinnen was, heb ik zoo terloops, in 't algemeen verteld, - jee, 'n leugentje om bestwil, hè?, - dat jij je ook verloven wou of al verloofd was, ik weet niet eens meer, maar 't trok zout....’ Flip grinnikte flauwtjes. ‘Jij hebt natuurlijk toch nooit plan gehad.... nietwaar? Anders had je je immers al lang gedeclareerd? Spreekt van zelf, al die jaren dat je haar kende....’ Hij knikte zorgeloos-vermaakt, zag in Nol's zwijgzaamheid verkropte verveling over het onderwerp. ‘Enfin, ze was toen toch bereid.... jee ja, ze moest ook wel, er was niets anders voor haar, wèl 'n zure appel, natuurlijk, maar waar ze toen meteen maar flink doorheen gebeten heeft... begrijp je?’ Hij stak glimlachend een nieuwe sigaret aan, wachtte op antwoord.
‘Oh - juist! Ja....’, Franken kuchte een heeschheid los uit zijn stem, en er schoof een norsche uitdrukking over zijn vaal-bleek gezicht, hij ademde een paar maal diep en moeilijk.
Als een echo hoorde hij nog Cor's ontkenning
| |
| |
vol afgrijzen, die zomeravond in de tuin. ‘Ik ging liever dood.’ En in een flits joeg zijn eigen strijd van de nacht-er-op, aan hem voorbij, zijn weifelingen later, zijn verkropt verlangen pas nog.
Met een moe gebaar streek hij zich over de heete oogen, het zweeterige voorhoofd.
Zijn zelfverwijt gloeide op als een vlam die niet gebluscht kan worden.
Enkhuizen, 1924.
|
|