| |
| |
| |
V
ER DREEF NOG EEN SMALLE STREEP donker zon-goud door de zoele zomerlucht. Achter de magere klimop-heining aan het tuineind begon driester het avondleven. Nadrukkelijke klankjes dwaalden uit de stilte van het dichtbije plantsoen de tuin in: een dringend gesproken woord, een weerstrevend lachje, de gelijkmatige tred van twee gelieven, een brok uit een stoeisch gesprek....
Mevrouw Bransen, sloom-soezend in een halve dut gezonken, zat houterig-strak en nietig, als een pop in haar wijde armstoel.
Flip lag lang-uit in het vochtige wilde gras van ‘het bleekje’. Nol hing loom in een rieten fauteuil, en op een bank onder het keukenraam zat Cor.
Boven haar hoofd op de post van het kleine venster, dat een geel-verlicht vierkantje zette in de poovere achtermuur van het huis, stond een schriele geranium, de verleppende bloem aan haar bijna naakte stengel, leek in de
| |
| |
bleeke glans van het lampje een puilende wond.
Cor keek donker voor zich heen.
‘Morgen’, moest zij telkens denken, ‘morgen....’, zij drukte de handen stijf tezamen op haar schoot.
Soms als Franken's stem rakelings langs haar heen te streelen leek, rilde zij. ‘Morgen, dat was 't begin niet, dat was 't eind. Als iemand zingend zijn koffer pakte....’ Een leegte sloeg neer in haar denken. Machteloos wachtte zij.
Over de kraf met zoete limonade op de tuintafel, en de schotel met schuimpjes, bromde een late bij. Een paar vliegen doolden als pluizige vezels door de schuine lichtval van de keukenlamp.
Flip geeuwde luid ‘Die steekvliegen’, morde hij, ‘en die reuk van verstopte riolen, dat is iets speciaal kleinsteedsch.’
Moe dook dieper in haar stoel. ‘Nou-nou’, weerde zij, verlegen en in schaamte, maar zweeg meteen.
‘God nog toe’, bitste Flip, ‘u met uw eeuwig nou-nou gezeur....’
‘Vliegen zijn overal’, verdedigde Moe zich, met een klein schor geluidje.
Nol overpraatte het. ‘'t Is maar goed’, zei hij opgewekt, ‘dat we weer aanpakken moeten,
| |
| |
old boy. Zoo'n weekje in afzondering is best, is kostelijk, maar rusten als je totaal uitgerust bent, is iets....’
‘Duivelachtigs’, wrokte Flip.
‘Nou jongen’, waagde Moe met een beknepen stemmetje, ‘ik vind - ik vind toch....’
Flip trapte nijdig in het gras. ‘'n Hofje wat hemelsch? Ja, natúúrlijk.’
Nol schoot in een lach. ‘Jij bent erg te onpas uit je optimistische stemming gekropen, zeg? En dat jij met je reservefonds op het allerzoetste zoet.’
Netelig praatte Flip er door heen. ‘Och wat! Nou hangt 't nog. Die ouë pipa van Joon, zoo'n veiligheidsklep, en koud.... koud als 'n effectentrommel. 't Heb je er van, als je zoo verdomd dun in de duiten zit, komt dâlijk bij zóó iets de aap uit de mouw: en wanneer denkt u te promoveeren, mijnheer Bransen? Pff, eerst nog 's eventjes afwachten of hij zijn geld wel in 't zaakje steken kan! Oh natuurlijk, zij versuikert de wrange pil. Charmant wijfje, charmant in àlles, alleen al de manier waarop zij 'n sigaret rookt, is je dat ook opgevallen?, gewoon goddelijk gracieus.’
Nol lachte goedig.
| |
| |
‘Ze is de eenigste in dit lamme nest’, dweepte Flip, met een verzachte stem, ‘die er aardig uitziet, bliksems-aardig, vin' je ook niet? Zeg nu 's eerlijk? Neem die dikke Do Ruiter 's, haar vriendin, en Nettie de Vries, plompe boerinnen met de gratie van 'n - 'n buldog.’
‘Gô' jongen’, zuchtte Moe.
‘In dat massief-stevige’, zocht Nol op zijn luchtige manier te vergôelijken, ‘zit veel aantrekkelijke natuurlijkheid’.
Tersluiks ging zijn blik naar Cor, begrootelijkspeurend.
Zij merkte het niet. ‘Dat eene oogenblik’, tobde zij, ‘'t was er wel geweest, 'n seconde misschien, als Flip toen maar niet geroepen had....’, zij ademde zwaar, bemijmerde neerslachtig de argwaan die in haar opgekropen was, láter, haar schamig leed om het verlangen, door Nol verwekt en dat haar kwelde als een booze geest, die eenmaal opgeroepen zich niet meer uitdrijven liet.
Nol was in zich zelf gekeerd teruggekomen van de fietstocht, had het van toen af, ook vermeden alleen met haar te zijn, haar in het gesprek te betrekken, zelfs haar aan te zien.
Smartelijk trok zij haar conclusie. ‘Flip had
| |
| |
vast iets van haar gezegd, iets leelijks, 't moest wel, hoe kon 't anders....?’
Een haat vlamde hoog in haar op, maar doofde weer in smart.
‘Zoo'n rariteit in dat boekwinkeltje hier’, vertelde Nol onergdenkend, hij vouwde een fietskaart op, ‘wou me haast niet te woord staan! Gewoon of de vent 'n pik op me had. 'n Voorwereldlijke verschijning, je kent hem natuurlijk wel?, iets tusschen 'n holenbeer en 'n kroesharige rhinoceros in.’
‘Meier!’, Flip zat ineens overeind, ‘st - st, kerel, mijn zwager in spé’, hij proestlachte.
Moe kwam blôo tusschenbeide. ‘'t Was beter’, driftte zij hakkelend, ‘dat je daarover... daarover....’, zij stokte al weer.
‘U zegt?’, Flip schokte van de lach, ‘wil u soms 'n glaasje water voor de schrik Mama?’ Verdoken hoonde hij door. ‘Nóu nóu, is 't soms niet zoo?’
Nol rukte zich om in de stoel. ‘Ach nee, natuurlijk niet?’, rechtstreeks ondervroeg hij Cor.
‘Nu alles zeggen’, dorstte het in haar, ‘alles van Flip’. Het verzonk meteen weer. Zij schudde triest-ontkennend het hoofd.
| |
| |
‘Die grapjes van Flip’, verwierp zij in een doffe drift, ‘misselijke komiekerigheid’, er was een hevig minachten in haar beslagen stem, een eerlijk afgrijzen ook. ‘Ik ging liever dood’, zei ze.
Nol knikte, en hij mompelde iets dat verontschuldigend klonk. ‘Natuurlijk, zoo'n nonsens, ik dacht 't wel.’
Een wrevel bleef in hem nagloeien op Flip, op zich zelf. ‘'t Had haar vast erg gegriefd, dat hij bij die onzin nog éven weifelde....’
Flip gaf hem een pats tegen de knieën. ‘Caro mio! Heb jij geen meid-huishoudster noodig?, of 'n werkvrouw, 'n waschvrouw?’, hij lachte kwaadaardig.
‘Wat nou weer?’, Nol keek vorschend naar hem om, niet vattend zijn bedoeling. ‘Harlekijn’, schamperde hij, ‘god, dat eeuwige grapjassen...’
Mevrouw Bransen's beverig stemmetje, praatte er zenuwachtig-rap overheen. ‘Corretje, schenk jij nog's in, kindlief. Franken, ananas, is 't niet? Flip ook. Geef mij maar weer framboos Corretje, framboos is ook heerlijk, zoo geurig en zoet.’
Met tegenzin kwam Cor uit het donker.
| |
| |
Zij vulde, diep overbuigend de glazen, presenteerde de koekjes.
Meesmuilend gekte Flip weer door. ‘Schuimbekkend aan de schuimpjes! Gô'ja, 'n toepasselijk koekje! Aardig gevonden van Moe. Op de schuimpjes loopen, óok 'n typisch spreekwoord.’
Franken keek naar Cor op, trachtte bij zijn praten in het algemeen, haar blik te onderscheppen. Warm-vragend waren zijn dringende oogen nu. Maar zij wou hem niet aanzien, vreesde de leege goedigheid van zijn innemendvriendelijk gezicht.
‘Morgen’, klaagde het in haar, ‘oh god, mòrgen....’ Huiverig ging zij weer zitten op de bank onder het raampje, kniezerig en krom.
Nol's blik volgde haar, bleef steelsgewijs op haar. ‘Wat had ze toch?’
* * *
Die avond voor hij insliep, dacht hij er nòg over na.
‘Wat ging er toch om in zoo'n stil huisje? Flip liet niets los, dan zotternijen. 't Ouë Mevrouwtje had 'n gezicht vol hartzeer, en Cor was tusschenbeide ellendig van zenuwen.’
Op het glimmend tafelvlak, dichtbij, stond
| |
| |
in een vaasje een enkele langstelige witte bloem, die boog haar geurige kelk wijd open, naar hem toe.
Franken beglimlachte ironisch een sentimenteele gedachte, en zijn blik glipte weg van die eenzame bloem. ‘Eigenlijk had Cor toch wel gelijk: 't werd gauw gek, als je ouder geworden, blijken liet wat in je was.’ Knipoogend staarde hij naar het flakkerend schijnsel van een lantaarn in de straat, kwam bezorgd en gevleid, weer tot zijn oude gevolgtrekking.
‘Zij was geen flirt, dus wàt ze toonde, dat was wel waar, dat meende ze, daar was ze vol van. En hij, god ja, hij zou die smachtende oogen en die sappig rooie mond heet willen zoenen, hij zou....’, het brak in zijn bezinnen.
Een oogenblik was het of hij zijn eigen bleeke vermoeide kop zag liggen op het vakje wit van het kussen, het grijs-wordend haar om zijn rimpelig voorhoofd, de diepe oogplooien. Hij glimlachte smartelijk. ‘'n Man als hij, och god, die was impotent geworden voor 'n liefde die 'n leven lang moest duren. 'n Jonge gelukzalige Pa, met 'n baby op de knie en 'n lastig-verliefd, te-veel-vergend vrouwtje, dat ging niet meer. Onverantwoordelijk naïef gehouden was zij ook,
| |
| |
verwonderlijk argeloos.... Geen notie van 't moderne huwelijk natuurlijk, van liefde met behoedzaam overleg.... Och ja, en àls hij nog maar wat voorzichtiger geleefd had hè?, zij nog maar wat ouër was, wat minder blakend gezond, wat meer illusieloos....’
Hij wierp zich wild om in het krakende bed.
‘Enfin, zij zou nog wel 'n frissche brave kerel krijgen en gelukkig worden in 'n groot gezin. Flip, die waagde ook nog al iets, gehavend van zijn amourettes als hij was. A la bonne heure, hij móest wel zoo, al was 't enkel maar om de spie van de grimmige pipa Van Heidringen. Nee, Flip had z'n verontschuldiging, was ook nog jong, Joon bovendien 'n brutale flirt, 'n snoezig mode-popje zonder hart, geen Moedertje, geen trouwe vrouw, maar voor decoratie 'n juweeltje, 'n ècht mooi dingetje voor 't salon, kittig, koud en coquet, wat kon Flip dan ook nog bederven? Maar Corretje....!’
Franken trok het dek hoog over zich heen en kneep de oogen toe. Door de bittere levenswijsheid waar hij zich aan sterkte, wrong ook het leed, om zijn verbeurde leven, dat hij als man van eer, niet aanbieden durfde, het nogjonge, gaaf-frissche....
|
|