| |
| |
| |
IV
HET WAS HEET IN DE KLEINE voorkamer, het laag-opgeschoven raam bracht het woelig dag-leven van de zonnige straat vlakbij: de galm van de groente-venter, de gerekte roep van de roomijs-man, speeljoel van buurtkinderen.
Cor hoorde er soezerig naar. Zij plukte treuzelend een paar dorre blaadjes uit een boeket gladiolussen, betuurde absent een verschrompelde bloemklok.
Vlak voor het raam, lui in een vouwstoel, lag Nol. Hij hield een verweerd zwaar boek in kalfsleeren band op de gestutte knieën, tusschen zijn geboeid-lezende oogen trok zijn aandacht een frons. Buiten zijn lectuur om, star-verdiept als hij scheen, leek niets zijn belangstelling te hebben.
In de brandende middaghitte van de naakte straat, vlak voor het huis, op het klinkerweggetje, trachtte Flip een defect aan zijn fiets te herstellen. Moe was, verstolen-bedrijvig, in de keuken bezig, het vertrek stond zoo in een kring
| |
| |
van onrustige geluidjes. Ver weg en wazig speelde het torencarillon een liedje.
Over haar bloemen heen, keek Cor schichtig-vlug op naar de klok, luisterde, als onder pressie, naar de bedaarde tik, die telkens als de val van een dikke regen-droppel wegspatte naar het voorbije...
Nog nooit had zij met zoo'n angstig-felle spanning naar de klok geluisterd, ook nooit nog met zoo'n verkropte smartelijke onrust, de snelle gang van de dagen gevolgd.
Sloom deed zij haar werk af, vermoeid van ingehouden hunkeringen, de gedachten troebel van angst.
‘Nog vier dagen’, tobde zij voor zich heen, ‘precies de helft! De bloemen verwelkten al, 't dorre was niet meer weg te snoeien met 'n schaartje. 't Was ook onzin om dàt tegen te willen houën, met frisch water en zout. 't Gaf niets. Och, en zoo was er zoo'n hoop dat dorde, je gooide dan toch maar zout en frisch water bij en knipte telkens de verlepte puntjes weg, zoo'n dwaasheid!’
Smartelijk verzonken bleef zij een oogenblik voor zich uitstaren, onbewust van Nol's oplettend kijken naar haar.
| |
| |
Want over het lijvige boek heen, ging plotseling goedig-belangstellend zijn blik naar haar gebogen triest-wit gezicht met de donker-omrande oogen, de verdrietig-ingebeten mond.
‘Cor,’ met een zachte bekommering in de stem, noemde hij haar naam.
Zij liet bijna de vaas met bloemen vallen, hief snel haar hoofd op, het bloed vloeide donker naar haar wangen, en haar oogen werden licht van verwachting, haar oogen vroegen.
Franken sloeg zijn boek toe, lei het naast zich op het tafeltje.
‘'t Valt me zoo in’, zei hij, met een warme klank in zijn gewoon-vriendelijke woorden, ‘je hebt lang zoo'n goeie kleur niet als verleden jaar. Hoe komt dat nu toch? Je ziet er ook vermoeid uit, 'n beetje of je slecht slaapt?’
‘Tobberig’, dacht hij, maar dat zei hij niet.
Hij wachtte.
Gevangen in de greep van zijn blik, lachte zij verlegen.
‘Wou je - wou je dokter over me spelen? Ik - ik heb geen drankjes noodig en geen poeiers. Mijn kleur?, ja die varieert wel 's wat.’
Hij schudde zacht het hoofd en wachtte weer.
| |
| |
Het was of alle geluiden een oogenblik plat bleven liggen.
‘Ik verbeeld me niet gauw iets’, zei hij dan nog, half in een lach, ‘maar natuurlijk, vertrouwen is 'n moeilijk ding, Corrie.’
‘Vertrouwen?, dat weet je toch wel, àls ik werkelijk iets had, hè....?’, zij lachte bruusk in haar nerveusheid, zijn openhartige observatie gaf haar een gevoel van onrustige blijheid, de tik van de klok leek vlak tegen haar oorvlies te kloppen.
‘Ik mankeer niets.... nooit’, hield zij vol, ‘heusch waar! 't Spijt me natuurlijk wel dat je zoo'n slechte dunk van mijn gezondheid gekregen hebt.’
‘Slechte dunk?’, hij glimlachte verwerpend, keek oplettender naar haar blank knap gezicht in het volle-glanzende haar, naar het mollige volle lijf in de strak-sluitende tricotstof van het eenvoudige japonnetje, ‘daar is mijn meening nog 'n heel eind van af! Je wilt toch geen complimentje uitlokken, hè? Nee, immers?’ Er schoof een streelende zachtheid in zijn peinzend gezicht. Hij kwam bij haar staan.
‘Je meening’, trachtte zij te lachen, ‘zou ik
| |
| |
wel 's willen hooren. En waarom ook geen complimentje?’
Hij ging er niet op in.
‘Corretje’, zei hij ernstig, ‘heb je 't nou nooit 's te eentonig hier, hè?, mij dunkt, zoo stralend gezond als jij altijd geweest bent, je moet 't in dit verlaten oord toch wel 's.... wel 's moeilijk hebben, zeg? Je kunt nooit 's ergens heen! Geen concerten, geen schouwburg! Zoo 's winters ook, 'n schimmelig duf nest stel ik me voor. Veel kennissen heb je zeker ook niet?’
Melancholiek keek zij naar hem op. ‘Waarom vraag je dat?’, zocht haar blik, haar mond zei: ‘Wil je me opruien, Nol?’
Beschroomd beschouwde zij, het waardige van zijn knap vroeg-oud wordend gezicht, zijn vorschende oogen met het warme licht er in, zijn hooge voorhoofd, in het grijzig waas van zijn kortgesneden haar. ‘Wat moet ik dan?’, vroeg zij neerslachtig door, ‘wat zou ik anders kunnen, dan hier bij Moeder....?’
Met een bruuske beweging lei hij zijn stevige witte handen op haar schouders. ‘Ja, 't is ook zoo, Corretje, 't is ook zoo.... Maar ontevreden wou ik je toch absoluut niet maken, ik wou je alleen wat helpen, als ik mocht?’
| |
| |
‘Helpen? En àls je dat niet kon?’, ondervroeg zij. Dadelijk veranderde zij dat weer. ‘Als je 't wel kon, maar 't niet zou willen, als je wist....?’
‘Speel geen sphinx, en orakel zoo niet’, weerde hij, haar een eindje van zich afduwend, ‘nou Cor?’
Zij glimlachte met gloeiende wangen. Even, in een heftig begeeren ging het door haar heen: ‘Wat verspeel ik, als ik 't zeg?’ Maar toen zij zich op woorden bezon, vluchtten haar heete gedachten. Een popelend hunkeren dat een brandend bekennen inhield, drong dan toch wel op naar haar fel-levende oogen, en een trillende zucht duwde haar lippen open.
Hij boog het hoofd iets tot haar over, vorschend in een gevleide verbazing. Toen was het of het vonkende in haar wijd-getrokken oogen, langs onzichtbare geleidingen oversprong in de zijne en daar vlammen ging, branden diep-in, heviger dan bij haar.
‘Ik zou je willen helpen, Cor, wat er ook was’, hij ademde hoorbaar in fel-zinnelijke opwinding, en door de zwoele gespannenheid van zijn blik boorde een wulpschheid die ver- | |
| |
trouwen weerde en keeren deed tot schaamte en bezinning.
Cor pinkte nerveus.
Het slap-neerslachtige in haar werd ineens gedegen wanhoop. Zij voelde een scherpe pijn, en wist er, in zich zelf, geen uitleg van te geven.
‘'t Beste is te lachen om de dingen’, zei ze heesch, ‘'n grap van je eigen narigheid maken èn van die van 'n ander.’
Hij stopte de handen in de broekszakken, een gebaar van zelfbedwang. ‘Narigheid?, dus toch wel’, dacht hij.
‘Lachen?’, vroeg hij zacht, hij schudde zijn hoofd in verwondering, ‘zag ìk er dan uit of ik lachte?’, er was een nederige, bijna berouwvolle klank in zijn stem.
Verwonderd en bekoord keek zij op. ‘Dat zei ik niet, dat was 't ook niet, ja tòch wel, tenminste net iets of je je vermaakte....’, zij onthutste van haar betichting, praatte vergoêlijkend door. ‘Och nee, 't is maar 'n boosaardige ingeving van mij, Nol! Als je niet zoo èrg jong meer bent, wordt alles wat je voelt en - en blijken laat zoo gauw wat geks....’
Hij schudde nog altijd-door zijn hoofd. ‘Corretje! Còrretje!’, zei hij vermoeid en wijs, ‘je
| |
| |
goed gesternte heeft je er voor bewaard 'n al te bewustlevend menschenkind te worden.’ Hij knikte bevestigend op haar vragende blik. En door zijn vluchtige weekheid, brandde ook al weer wat spottends. ‘'n Vrouw in haar oerstaat’, gekscheerde hij met zich zelf.
Onder de raamkier door, drong Flip's stem de kamer in.
‘Wat voer je uit, ouë jongen? Heb je de geneanomie er aan gegeven? 'k Ben klaar, hoor. Zullen we gaan?’
In de deur keek Franken nog even naar Cor om, met een lange doordringende blik. ‘We zullen toch goeie vrienden blijven, hè, Corrie Bransen?’
Zij was ineens bij hem. ‘Nol, tegen Flip moet je niet over mij.... niet over mij beginnen, beloof 't me, Nol?’
Hij pakte haar beide handen in een stevige greep. ‘Corretje’, zei hij enkel.
En het klonk als een trouwhartige belofte, maar toch ook als een liefkoozing.
|
|