| |
| |
| |
III
HET MORGENLICHT KROOP VOORzichtig door een gordijnkier naar het ledikant. Cor verlei het hoofd wat op het kussen, kroop dieper onder het dek. Zij hoorde dan toch al de peuterige tik van de kleine klok op het penanttafeltje dichtbij, het kraken van een plank, een stem op de straat, en knipperend gingen haar oogleden op. ‘Oh ja, er was wat, hè?, er was.... Nòl!’ Zij rekte zich langzaam uit, en rukte het hoofd om naar het licht. Haar blozende wang drukte de krieuwelende haren van haar breede losgeraakte vlechten plat. ‘Nol vlakbij! Nol achter dat dunne schotje....’
De vreugde zette een beklemming in haar borst, zij ademde hortend.
‘Het leven is toch wel goed, wel heerlijk’, moest zij denken. Als een weelde genoot zij de prille morgen-vroegte, het blank doorzichtige van het jonge licht, het bundeltje rozen op haar tafel, zelfs het vleiend-soepele van haar nieuwe flanellen nachtpon. Er was aan alles
| |
| |
iets overdadigs en weelderigs, ook aan het licht.
‘Ik ben eigenlijk 'n verschrikkelijk genots-mensch’, dacht Cor, ‘wat hou ik van 't leven, van alle kleine geneugten èn van de groote, hèt groote....’
Het glimpte op, en doofde weer.
Zij peinsde aan Nol. ‘Misschien lag hij ook al wakker. Of nee, dat zou wel niet, wit van vermoeidheid als hij was, Flip ook. 'n Luxe je zóó òp te kunnen reizen, zoo vol-op te genieten tot je niet meer kon.’
Zij sloot de oogen en bezon zich op de klank van Nol's stem bij zijn nachtgroet. Het leek of elke vezel in haar spieren mee-trilde bij de huiverige bekoring van de herinnering.
In een verwondering ging zij het na. ‘Dat was nu zinnelijkheid, zónde, of nee.... ja, iets dat je verfoeien moest, tenminste onderdrukken.’ Zij bedekte haar glimlach. ‘'n Héerlijke verfoeilijkheid dan! Och, heerlijk dat zei je van 'n taartje! Nee, wat goddelijks! Jee, maar dié combinatie zou zelfs 'n vrijzinnige dominee profanatie noemen! Ja, en toch, als ènkel de klank van 'n stem zoo'n gewaarwording in je opriep, hoe gloeiend-zalig moest dan de.... de volle liefde wezen, tenminste als je man Nol Franken was.’
| |
| |
Zij spande de armen om de schouders, zich zelf omvattend. ‘O-oh’, zuchtte zij.
Een oogenblik bleef zij onbeweeglijk liggen, mijmerend over haar liefde. ‘Sterk moest 't toch in je vastzitten, zoo vast als je vleesch zelf, zoo waarachtig als je bloed, als 't kloppen van je hart.... Want dat je er na één weekje 'n jaar op teren kon.... En dat ging nu al vier jaar lang. Eén keer móest 't einde komen, natuurlijk 't einde of 't eigenlijke begin. Eén keer? Nee, nu immers, nú!’ Zij fronste tegen de gedachte, en telde op haar gestrekte vingers angstvallig de dagen van haar weelde-tijd na. ‘Vandaag over 'n week dat is zeven, nee acht - àcht....! Hoeveel uren wel? 'n Mudszak vol kwartieren, en in elk kwartier kon 't oogenblik wezen. Maar als 't niet kwam, dan.... och nee, nu eerst dit....’
De gedachte bleef toch, de gedachte brandde een leed door haar blijheid. Een oud deemoedig verlangen stond in haar op, en eer een bezinning weerhouden kon, had zij zich al, met rimpelig-toegeknepen oogen, omgewenteld, zich gekromd half opgericht, en het gezicht neergedrukt in het kussen.
‘Oh Heer, Héer, gééf me 'n klein deel van 't groote.... 't waarachtige....! Denk dat ik
| |
| |
niets gehad heb, Heer! Laat 't nu komen, 't geluk, 'n béetje geluk....’
Terwijl Cor hijgend zoo bad, wist zij dat zij niet geloofde.
In vroeger jaren had zij veel gebeden, ook elke avond voor zij naar bed ging. Kreunend had zij gesmeekt, schreiend van eenzaamheid, krimpend van schamelheid, geloovig als een kind.
En de dagen bleven berooid, armelijk, de jaren gaven hun leege uren als looze korenaren, en er was niets waar zij haar honger mee stillen kon. Toen hield het bidden op.
Haar geloof verlepte bij het vruchteloos gehunker in de vernietigende eenzelvigheid van haar leven. Nu vouwde zij nog wel de handen en sloot de oogen voor en na het eten, zij kerkte nog met Moe, ophoudend de schijn, bewust en onbewust, zooals de meeste menschen doen, ook wou zij met haar ongeloof de oude vrouw niet grieven, maar haar geloof was weg. En omdat zij iets verloren had waarvoor niets in de plaats gekomen was, dan een dieper besef van alleenheid, zocht zij soms nog te herwinnen, in devotelijk gebed en in aandachtig Bijbel-lezen, wat uit haar weggegleden was. Maar in haar binnenste bleef een holle plaats, en van smart en verlangen
| |
| |
snikte zij soms om het brandend gemis van het eene dat nog steun had kunnen geven, in haar leven van ontberen en hunkeren.
‘Als ik niet geloof,’ soesde ze na, ‘waarom bad ik dan?’ Zij bleef nog een poos voorover in het kussen liggen in een gewrongen moeilijke houding, alsof zij wachtte op een antwoord.
***
Onder Moe's bedillerige, maar volmaakt-overbodige leiding, had Cor de tafel gedekt. Zij glimlachte om de zeurige tegenkantingen, het teuterig gevit, zij kon dat nu.
‘Maar goed dat Moe ook niets wist van die ouë camee! Als ze er 'n tipje vermoeden van kreeg, dat 't ding verkocht was voor wat frissche snijbloemen en 'n paar luxueuse toiletdingetjes, zou 't huis te klein zijn. Natuurlijk, zóó'n bloemenweelde had je ook wel voor anderhalve cent.’ Wild, met een lach van genot, duwde zij haar gezicht in een boeket vochtige rozenknoppen. ‘Dit was 't galgenmaal, hè?, voor de heele week, pff - rìlde ze?’
Zij verschoof een messenlegger, een eierdop op het glanzig-witte tafellaken. De zon trok zilveren schubben uit het kristallen honing- | |
| |
korfje. Naast de broodschotel, pluimden koel-wit en groen, de dik beblâarde rozen in de oude pul.
‘Als je 't zoo elke morgen 's klaar zetten mocht voor hèm’, droomde Cor, ‘je zou niet eten kunnen van genot.’ Zij neuriede schorrig het liedje van de twee koningskinderen, lei tersluiks een lang-gesteelde rozenknop naast Nol's bord, en drentelde ongedurig door de kamer, trok een scheef-gezakte foto terecht aan de wand, en tuurde op het koperen sierbordje dat Flip meegebracht had uit Londen.
Moe met een hang-lip van humeurigheid, niet goed uitgeslapen en hongerig van het vroeg in de weer zijn, schikte zorgvuldig de mooie kop-en-schotels van het beste servies op het blad.
De rimpels kerfden diepe sneedjes in haar kommerlijk voorhoofd, en haar blauw-beâarde handen beefden. Zij had een ouderwetsche japon aan en een vaal-zwart kanten mutsje op, het deed nog wel gedistingeerd bij haar tenger gezicht en zilverwit haar. Steelsgewijs keek zij naar Cor en zij maakte haar stem klein. ‘Je zult er wel om denken, hè kind?, 't oudbakken brood nemen wij, hoor, en geen honing of jam, we kunnen wel zeggen dat we er niet van houën.’
Cor trok ongeduldig de schouders op. ‘Och,
| |
| |
wel nee, 'n beetje voor de schijn’, zij geeuwde.
Moe's lip zakte dieper uit. ‘'t Is duur alles’, urmde zij, ‘en 't gaat gauw op, als je er met z'n allen van gebruikt. Ik neem ook niet.’ Haar uitgedoofde oogies verlevendigden plotseling, er glansde wat hoopvols in op. ‘Ja, eer ik 't vergeet, Meier heeft zoo pas, toen jij boven was, 'n besteld boek gebracht voor Flip of - of iets ter inzage, ik weet niet.... Maar hij keek zoo. Hij was vast teleurgesteld dat ik voorkwam. Hoe zit 't nu eigenlijk? Wat dacht je te doen? Je moet toch eindelijk 's beslissen? Wat moet dat nu....?’
‘Praat daar nu alsjeblieft niet meer over’, viel Cor er ruw op in, zij hijgde en haar rauwe stem brak bijna, ‘dat - dat zien we de volgende week wel weer 's hè?, wat dat nu moet!’
Mevrouw Bransen keek verbijsterd op. ‘Vaatje buskruit’, sputterde zij, ‘wel ja, zoo'n onbehoorlijke manier....’
Cor hoorde het al niet meer, zij glipte langs haar heen, de keuken in.
***
Flip zat hangerig bij de tafel, de beenen ver vooruit, de handen in de broekszakken. Zijn
| |
| |
schraal gezicht leek vaal-wit in de kamerschemer, zijn koude oogen keken schuin op naar Cor. ‘'Morgen.’
Zij plaatste de theeketel op het lichtje, groette stijfjes terug.
Er was van af hun prilste kinderjaren al iets gespannens tusschen hen geweest. ‘Hoe kan Nol toch zijn vriend zijn?’, moest zij nu weer denken.
Moe met een onderdanig klankje in haar stem en deftiger pratend nu, onder de critische blik van haar voorname zoon, snapte nerveus-rap door, merkte niet dat zij met haar zielig gezeur, Flip uitlokte tot gemelijkheid.
‘Dus dan heb je wel plezier gehad op je fuifje? Wij zegden al tegen elkander, hè Cor?, 't weert kostelijk mee. 't Glas stond ook zoo hoog, ja, ja, zeldzaam hoog. En Joontje van Heidringen....? Je gaat zeker nog wel 's naar haar toe?’, zij knipoogde schalks.
‘Hè? Wat? Bij Juffrouw van Heidringen?’ Flip zat ineens uitdagend-vijandig overeind. ‘Wat leutert u toch? Ja, wat heb ìk daar nu te maken? U redeneert als.... als 'n kip zonder kop.’
Moe onthutst, en er enkel op bedacht, de
| |
| |
flater weer zoo gauw mogelijk goed te maken, praatte zonder nadenken door.
‘Gunst, nou, ik - ik dacht toch heusch dat je haar erg graag mocht! En nu je zoo prettig kennis gemaakt hebt, niets zou natuurlijker wezen, dunkt me, dan dat je haar 's opzocht, je zou....’
Flip wierp zich nijdig om in zijn stoel. ‘Och-god-och-god, zaag u daar nou niet, tot in alle eeuwigheid, over door! Als je toch niet aan trouwen kan denken, wat doe je dan met 'n meisje? Beter dat je elkaar 't de weg blijft.’
‘Niet aan trouwen kan denken?’, herhaalde Moe dof-smartelijk, ‘ik zou niet weten....? Nu je toch dit jaar promoveeren wilt, en - en je op de duur vestigen gaat?’ Haar beverige handen befriemelden zenuwachtig het vingerdoekje naast haar bord.
De jongen lachte chagrijnig, hij knipte met de vingers. ‘Op de duur, jawel! En dan Joon bij u introuwen? Hoe stelt u zich dat eigenlijk voor? Of wij allemaal samen bij haar?’ Over het nerveus-schokkende kleine hoofdje van zijn moeder, keek hij uitdagend naar Cor.
Maar zij zag niet naar hem om, zij stond bij het raam en tuurde de saaie smalle straat in.
| |
| |
Het knellend gevoel van beletsel-zijn, had zij reeds lang met zich omgedragen: het wrong al jaren geleden in haar op, bij Moe's naïef-gelukkig plannen maken met Flip, bij Flip's luchthartig redeneeren over de toekomst, waarbij aan haar niet gedacht werd, waarbij zij overbodig werd. Toch had zij nooit het bitter besef van afhankelijkheid kunnen wegnemen in een bevrijdende daad van zelfstandigheid: altijd was zij ongeduldig en geduldig, oproerig en gelaten, bij Moe gebleven.
‘Cor, ga je 's even in de keuken, hè?, kijken of 't soepwater al kookt’, op een stroeve toon van gezag beval Mevrouw Bransen het haar.
Zij keerde zich om met een ruk. ‘U kan gerust alles met Flip bepraten, waar ik bij ben.’
‘Zeg 's even’, stoof Flip op, ‘jij moet nog noodig zoo'n toon aanslaan! Vooruit, ga in die soeppan staan kijken of wat je dan doen moet.’
Haar gezicht werd strak en wit van zenuwen, maar haar stem bleef driest van verzet. ‘Nee, ik ga niet! Beraam jullie maar waar ik bij ben.’
Angstig-bezorgd kwam Moe tusschenbeide. ‘St.... st, denk toch aan Franken, boven, niet zoo luid en niet schelden! We kunnen 't toch wel in der minne schikken? Als jij dàt heusch wilt, jongenlief, als jij idee hebt op Joon - welnu,
| |
| |
ìk ben bereid tot àlles, dat weet je wel, wij zijn 't ook altijd uiterst eenvoudig gewend geweest, en dan.....’ Zij teufde en haar glimlachje glansde. ‘Ja, en dan, wat jij nog niet weet, wat Cor nog onder de roos heeft willen houën, voor ze besliste: Meier heeft haar gevraagd, Meier van de boekwinkel.’
‘Allemachtig!’, het nijdige zakte weg van Flip's wrang-witte kop. Hij sloeg zich op de dijen en lachte. ‘Is 't werkelijk waar? Wat 'n bof! Nou - nog wel gefeliciteerd, hoor. Had ik dàt kunnen denken! Mal dat jullie mij daar buiten hield. Nu is 't zaakje gezond: au fond heb ik wel zoo ongeveer wat u “idee” gelieft te noemen. Ik trouw Joon! Cor trouwt Meier, en u mag - u kunt wel bij mij of bij Cor komen inwonen, beter bij Cor misschien?’
‘Ik - ikke ben met alles tevreê’, knikte Moe aandoenlijk, ‘ik....’
Cor's stem sloeg een scheur in haar praten. ‘Ja, maar ik niet! En ik wil Meier niet. Ik doe liever alles dan trouwen met hem, bàh Meier! Ik kan nu toch ook nog wel in betrekking gaan?, ik zal....’
Flip grijnsde. ‘Jij zùlt?’, hij wipte overeind en kwam vlak voor haar staan. ‘Wij hebben 't
| |
| |
daar al meer over gehad, hè? Telkens als jij zoo'n wilde oplaaiïng van flinkheid had, nietwaar? Nu, laat ik je dan nog 's even, voor eens en voor altijd en voor 't allerlaatst zeggen: 't gebeurt nóóit! Jij gaat nóóit in betrekking! Je kunt niets, je hebt niets geleerd waar je je 'n nette werkkring mee veroveren kunt. Je bent goed onderlegd in 't huishouden, hè? Juist, maar ik zal je nooit toestaan, dat je mij als werkmeid, als keukenprinses, als kinderjuffie compromitteert, versta je? En jou weeë wraak-ideetjes van ouë zure meid, sla ik....’
‘Precies, omdat ik oud ben, hè!, en lang al meerderjarig’, argumenteerde Cor er dwars door heen, ‘kan jij mij niets beletten en Moeder ook niet, ik zal doen wat ik wil, ik stoor me niet meer ân jou, ik....’
Stuntelig-ontdaan kwam Mevrouw Bransen weer bemiddelen. ‘Och nee, nee, sta je nu niet zoo op te winden, kind, en jij ook, jongenlief, we zullen dan wel zien, hè?, 't - 't komt wel voor elkaar. Corretje, vergal me nu niet dadelijk de eerste dag van die tijd waar ik me zoo op verheugd heb, waar ik zoo naar verlangde, die ik misschien niet eens meer beleven zal. Doe me dat verdriet nu niet aan, Corretje.’
| |
| |
Cor ademde snel en onregelmatig. ‘Die tijd? Oh - ja’, zij knikte en bezon zich spijtig op haar bitse uitval, ‘ja, laten we 't tenminste deze week nog laten rusten’, zei ze schor. En weer teruggetuimeld in het oude knellende gevoel van afhankelijkheid, keek zij bangelijk smeekend van Moe naar Flip.
Moe stemde toe met een goedig glimlachje. ‘Daar is volstrekt niets tegen, kindje.’
Flip knikte koeltjes. Hij zat alweer bij de tafel en sneed een dikke homp van de kaas, rinkelde hardhandig met de stolp. ‘Liefde’, zei hij, al etend, ‘dat is 'n weelde-artikel, hoor, 'n geweldige luxe, alleen iets voor de luidjes met kapitaal, en voor de erg jonge meisjes en de erg mooie.... 'n Arm mensch moet rekening houën met brood en boter.’
‘Liefde’, dacht Cor ironisch, ‘die is alleen voor zoo-een als jij, voor wie wij “uiterst eenvoudig” geleefd hebben.’ Zij had het hem graag gezegd ook, maar durfde niet.
Een angst trok in haar op. ‘Hij kon haar wel 's ergens mee benadeelen. Iets zeggen dat ze ineens minderwaardig lijken zou bij Nol.’
Nerveus-gejaagd ging zij bij de tafel zitten, hoorde Flip opzettelijk luchtig doorpraten over
| |
| |
iets anders, en Moe's gemaakt-jolig kraai-lachje daar door heen, maar luisterde niet meer, hoorde alleen het gerucht boven het plafond: een deurflap, een kuch....
Kalm in schijn zag zij Nol binnenkomen, zijn groet, zijn plaatsnemen naast Flip, meteen ook na het bekort gebed, Moe's hoekige gebaartjes, armelijk uitnoodigend over het witte tafelvlak, en Flip's schrokkerig eten, ongemanierd-gulzig. ‘Net nog als vroeger.’
Over dat alles heen ontmoette zij Franken's blik.
Als vragend hield hij het forsch-blonde hoofd naar haar toegewend, in warme verwondering, in aandacht, en met een voorzichtige knik en een fijn tersluiks gebaar, stak hij haar rozenknop in zijn jasrevers.
Cor glimlachte bedeesd.
|
|