| |
| |
| |
II
ONWENNIG NOG, EN DWAAS-HAAStig, want vervreemd van het alleen-gaan, liep Cor voort in de avondlijke straat.
De lucht scheen hooger op te trekken bij het bleeke getril van de sterren, en de straten leken in hun leegheid breeder.
Nu het duister, het toch altijd roezig dag-leven uitgedreven had, verdoezelde het bekend-nuchtere tot een bleeke onbestemdheid. En bij het glurend gepink van de straatlampen en het grauwe dek van het donker, schoof er wat vaag-avontuurlijks over de oude huizen en de zwarte grachten, iets dat grillig en romantisch tegelijk was, en wondere verwachtingen opwekte aan mogelijkheden, die in het schelle daglicht volstrekt ondenkbaar waren.
Cor glimlachte om haar eigen gewaarwordingen. Het was of een klemmende reuzenvuist haar losgelaten had voor een oogenblik. De wind stoof lekker-vochtig en met een voorjaarsgeur, tegen haar warm gezicht, en frutselde stoeiërig
| |
| |
met de lint-slippen van haar fluweelen muts.
‘Náár dat Moeder nu weer zoo sukkelde met haar hoest’, moest zij even denken, het ontglipte haar dadelijk weer. Zij keek naar de lichtjes-weerspiegeling in het blakke grachtwater, naar de zachte lampe-gloed uit open vensters en luisterde bekoord naar de verre roep van de garnalen-vrouw en naar het deinend gegalm van zingende kinderstemmetjes een paar buurten verder.
‘God, wat heerlijk alles’, dacht zij verwonderd, ‘zoo nieuw’.
Het vermoeide gevoel dat haar, de doffe wintertijd, een besef van oud-worden opgedrongen had, verging in een tintelende gewaarwording van jeugd, haar borst werd hooger en haar rug rechter.
‘Nog zeven en 'n halve week’, rekende zij uit, ‘dan komt Nol.’ Zij zuchtte van een sterke vreugd, en zag haar verlangen als een tastbare werkelijkheid....
‘Zoo lang je toch zóovéel te verwachten hebt’, peinsde zij, ‘is 't leven wel goed’.
Snel liep zij nog een paar grachtpaden om, aandachtig genietend de droomerige verstilling, en de ruime rust van de geheimzinnig wegvloeiende dag. Langs een omweg kwam zij dan weer midden in het stadje en in de winkelstraat terecht.
| |
| |
Zorgelijk, met een groefje om haar mond, dacht zij er aan haar boodschap bij Gustaaf Meier in de kleine boekwinkel.
- Hij was een weifelend-alleen gebleven vrijgezel, die met een oude tante samenwoonde. Zijn vadsige liefheid en lastige beleefdheid gaven haar soms een beklemmend inzicht op zijn verwachtingen. Maar zijn luie pogingen tot toenadering had zij toch steeds nog kunnen pareeren met een eerlijk-getoonde tegenzin.
‘Als Moe alles maar niet persé hier vandaan wou hebben’, dacht zij gemelijk op de stoep. Zij stond voor het zwak-bewasemde uitstalraam en tuurde op bont-bedrukte Bijbelteksten en stemmig ingebonden Psalmboekjes neer, gluurde ook door een spleet in de breed-opgehangen prenten en wandspreuken, het zaakje in, maar zag er niemand. ‘Misschien is die tante er alleen’, overlei ze.
Een reuk van warme lijm sloeg haar tegemoet in het krappe winkeltje, ook een benauwende kachelwarmte. Zij knikte en voelde een prikkelende gloed in haar wangen.
Achter het prentbriefkaarten-molentje op de toonbank, stond Meier krabbelig iets op te pennen in een notitieboekje. Hij had een dik potlood
| |
| |
achter zijn erg-afstaand rechteroor en gluurde over een dwaas-klein knijpbrilletje heen. Zijn stompe vleezige neus glom vettig op aan de vleugels, en zijn onderkin kreeg er een plooi bij.
‘Wel Cor’, deed hij joviaal-verrast, ‘kind, wat heb ik jou 'n tijd niet gezien, zeg!’ Hij trok ruw aan zijn vies-dun snorretje. ‘'n Week of zes.’
‘Kan best’, stemde zij stroef toe, ‘ìk hou er geen nota van, zie je.’ Zij bloosde van ergernis onder zijn week-verliefde glimlach. ‘Wil je me gauw even helpen? Ik moet kastranden hebben.’
‘Al aan de schoonmaak?’, zijn antipathiek gezicht bleef laag-neergebukt naar haar opstaren, ‘vroeg dunkt me?’ Een oogenblik sloeg er achterdocht door zijn sluwe oogen, joeg het door hem: ‘de logé zal verwacht worden’, dan dringend-verliefd glimlachte hij weer.
‘Zeg, dat moet je me 's zeggen, wat doe je er toch aan, om zoo'n patent uitzicht te krijgen? Zoo'n prachtkleur? Verduin de metselaar zou zeggen: als 't eeuwige leven.’ Hij grinnikte, en er sijpelde speeksel in zijn mondhoeken.
‘Je moet niet 'n ander na-spotten’, snibde Cor, ‘als je 't zelf niet durft....’
Zijn zinnelijk-waardeerend kijken duwde een felle minachting in haar op. Scherp, in haar weer- | |
| |
zin, lette zij op het logge leunen van zijn zware lijf over het smalle toonbankje, op zijn dikke kinplooien, zijn diep in het vleesch gegroeide oogen.
‘Help me nu aan de kastranden’, drong zij.
‘Ja-a’, hij kwam wat naderbij, steunend op het vitrinetje met lederwaren. ‘Hoe maakt Moeder 't?’, vroeg hij zeurig door, ‘zeker niet al te best in orde? 'k Heb jullie in geen vier Zondagen in de Kerk gezien.’
Zij moest er korzel bij lachen. ‘Let je daar ook al op? Ja, Moeder sukkelt weer met haar longen, 't is elk voor- en najaar.’
Hij zoog de dikke lippen wat in, bedrukt hoofdschuddend, en begon op de saai-droge toon van een oud mannetje, raad te geven.
Cor knikte ongeduldig, zei een paar keer vaag dat zij er wel 's aan denken zou en viel hem eensklaps in de rede: ‘Wil je me nu eerst helpen?’
Langwijlig bediende hij haar, gedempt-vertrouwelijk doorpratend, de slaperige oogen aldoor op haar frisch jong-rond gezicht.
Zij koos haastig een patroontje uit, knipte haar portemonnee open, en haalde er een groot geldstuk uit, aarzelend lieten haar vingers de dikke munt los: een rijksdaalder. In een vertrek dichtbij, sloeg een klok negen uur.
| |
| |
‘Je komt op 't kantje van winkelsluiten’, praatte Meier uit het kantoortje, kleingeld zoekend.
‘Ik was vroeg genoeg’, vitte zij gemelijk terug, ‘maar jij teut zóo verschrikkelijk.’
Hij lachte en kwam gekleed om uit te gaan te voorschijn: een deukhoed op, een krappe demie aan, vlug in risten telde hij de pasmunt uit. ‘Als je 't goed vindt’, zei hij, de luiken voor het deurglas en het etalage-raam schuivend, ‘dan loop ik 'n eindje met je op.’
‘Waarvoor dat?’, vorschte zij achterdochtig, meteen toch ook zorgvuldig wegbergend het kleingeld. ‘Van Flip liep er immers niets?’, zocht zij onthutst in haar denken. ‘Gô', als hij haar toch maande om iets....’
Dicht achter haar langs, kwam Meier de winkel weer in.
‘Iets van belangrijke aard’, duidde hij vagelijk aan. Zijn glimlach was een verholen zinspeling. Hij draaide de gaslamp uit en volgde haar naar buiten.
Kribbig van zorgelijkheid luisterde Cor naar zijn onbenullig gepraat, bangelijk wachtend op een vage opmerking over een opengebleven post in zijn kasboek, maar dat kwam toch niet.
Het speet haar nu dat de weg naar haar huis
| |
| |
langs een paar stille achteraf-paadjes voerde: zijn stem verzachtte tot een tergende intimiteit, zijn adem streek over haar wang.
‘Ik wou je vragen voor de kennismaking’, zei hij plotseling, maar onder zijn aplomb ging zijn onbeholpenheid niet schuil, ‘je wist 't allang nie'waar, dat ik dàt van zins....? Nee? Nou, je kon 't al jaren geraden hebben, Cor. Maar ik weet niet, ik kwam er niet toe. Enfin, nu ten laatste.... ik heb rijkelijk de leeftijd en ook 'n braaf burgerlijk bestaantje, ik zou wel graag trouwen.’
Haar gedachten wervelden verward door zijn woorden heen. ‘'n Hopeloos geval moest zij al wezen, lijken tenminste, dat hij 't er nu eindelijk maar op waagde! Groote God! Trouwen.... tróuwen met Méier!’ Het huwelijk leek haar ineens wat absurds.
Meier's bleek ongezond gezicht schimde dicht voor haar op: de oogen glimmend van wellust, vol van begeerte de breede vochtige lippen. ‘Ik trouw niet’, weerde zij beslist, ‘begin er maar niet weer over, Guus, ik blijf bij Moe, Moe heeft me noodig, kan me niet missen.’
Hij grinnikte zenuwachtig. ‘Ach? Dàt meen je niet! Ik heb je ook noodig, brandnoodig zelfs.’
| |
| |
Er dreef een felle onrust door zijn schijnbare luchthartigheid. Verliefd vleide hij. ‘Ik mag je heel graag lijden, Cor, zoo - zoo glorieus gezond als jij er uitziet, zoo heerlijk-frisch. Och, en je kan je toch ook niet heelemaal opofferen voor je Moe? Later als je Moe doodgaat, wat heb je dàn?’
Zij huiverde even. Het was haar eigen oude zorg-gedachte, luid uitgesproken nu. ‘Als we geloovig zijn’, antwoordde zij bitter, ‘dan rekenen we niet uit, bij 'n plicht, hoe we er bij varen zullen, dàt laten we dan aan God over.’
‘Ja kijk 's’, overreedde hij, verlegen van haar uitval, die als een terechtwijzing klonk, ‘'t is natuurlijk erg mooi van je dat je 't zoo inziet, je heelemaal geven wilt aan je Moe. Maar als je nu toch van te voren nagaan kunt, dat je iets doen wilt, dat je krachten te boven gaat....’
‘God geeft kracht naar kruis’, weerlei zij weer en glimlachte spottig.
Zij waren dan vlak voor haar huis gekomen en bleven er stil. Achter het donkere benedenraam, dook in een flap lantaarnlicht, Moe's spiedend gezichtje op. Cor stak snel de sleutel in het slot, opende de deur en keerde zich op de drem- | |
| |
pel nog even om naar Meier. ‘Je moet heusch geen moeite meer....’
Met een bijna hartstochtelijke aandrang, praatte hij dat weg. ‘Nee, néé, niet zoo overhaast, toe, bedenk je er 's op, 'n paar weken, 'n paar maanden desnoods, overleg 's....’
Zij keek naar hem op, afkeer maakte haar keel dik.
‘Ja, goed dan’, stemde zij dralend toe, om maar weg te komen, ‘goed’. Flauwtjes knikte zij terug op zijn over-vriendelijke groet.
In de smalle gang achter de gesloten deur stommelde zij onzeker voort, in het dikke duister.
‘Trouwen met Meier’, dacht zij weer in een afschrik, ‘zelfmoord is er nobel bij....’ Zij ontstelde van haar inval en kreunde zacht. Het was of haar innerlijk zien over de tijd heenrekte, naar de zwartste van alle zwarte dagen: als Nol Franken heenging, en fel even in dat schrijnend gevoel van verlatenheid dacht zij wrang-beslist: ‘'t Zou misschien 't beste wezen.’
Maar voor de kamerdeur lachte zij het gemelijk weg, lachte zij om haar tranen tegen te houden. ‘Eigenlijk was ze schandelijk ondankbaar met haar éerste aanzoek.’
|
|