| |
| |
| |
I
ALS IN HAAST VERDRONG DE schemer het daglicht.
Cor, aandachtig over haar werk gebogen, warm-blozend van haar droomerig gemijmer, naaide vlug nog wat door, met kleine regelmatige steekjes, de oogen strak op het gepriem van haar naald. De zoom was lang, de droom ook.
Toen zij opkeek, stond het duister al egaal in de kleine kamer. Haar mond werd dun van ontnuchtering en haar moe-getuurde oogen gingen wijd open, verdrietig bukte zij zich naar het venster, staarde de avondlijke straat in.
Het witte kouëlijke daglicht dat altijd aan de schemer voorafgaat, lag nog bleekjes op het hoogste van de huizen: zienderoogen nam het duister het in bezit. Meteen ook daalde het harde daggeluid op straat, tot een intiem avondgerucht, elk klankje daar buiten had een kittelende verdoken bekoring.
Onrustig maar sloom, als in gelaten wanhoop, bewoog Cor haar vleezige witte handen, en over
| |
| |
haar rond gezicht, forsch in de flossige val van het weelderige haar, schoof een angstige trek. Ze wist, dat nu het zwaarste dag-gedeelte komen zou, futloos zakte zij voorover op de glad-leeren zitting van haar stoel en wachtte.
Het was of de papieren roosjes op de vensterbank verlepten in de kneep van het duister, de hoekige tuit van de nikkelen theepot stond als een glazige vlam in de dikke kamer-nevel, maar in de krakende leunstoel bleef alleen een vaag-wit ovaaltje met donkere oog-streepjes en een zwarte mond-veeg zichtbaar, dat was het gezicht van Moe.
Dadelijk ook, als elke avond, begon Mevrouw Bransen, zeurig en eentonig-klagelijk, te praten over de kleine tobberijen uit het zuinige huishoudentje, haar matte stem sleepte gestadig waardelooze woorden aan.
Cor plaatste de hakken van haar pantoffeltjes vaster op de spaak van haar stoel. ‘Ja, ja’, gaf ze werktuigelijk toe, ‘ja’.
Het praten ging weer door, een stroom van kabbelende geluidjes.... Het trok een gerekte zucht uit Cor's lippen. Zij wou niet luisteren, verzette zich, en haar heftige tegenstand verwekte dan juist een halsstarrige oplettendheid.
| |
| |
Tusschen die netelige emotie en de zeurige woordjes in, zocht zij toch weer het verdoken genot-van-pas te hervinden: haar oogen gloeiden nog van het mijmeren, haar oogen tintelden diep-in. Het was iets geweest, dat een beklemmende verrukking gaf, verrukking en angst, juist zooals het hoorde bij liefde....
‘Natuurlijk van Nol’, bezon ze zich, ‘'n gesprek....’
- Nol Franken was de veel oudere vriend van haar broer Flip. Flip had hem leeren kennen in de Kliniek, hij was daar al een heele tijd dokter toen Flip zijn assistent werd, en er ontstond een stevige vriendschap tusschen hen. Franken vestigde zich later als arts in een naburig stadje, maar hun vriendschap duurde; zij zochten elkaar telkens op in hun vrije tijd, en in hun vacanties ondernamen zij gemeenschappelijk een reis naar het buitenland.
Op de oude school-atlas volgde Cor hun routes. Haar eigen innerlijke onvervuldheid leek grooter te worden, naarmate Nol verder af was. Zij bewaarde in een oude bijouterie-doos zorgvuldig de prentbriefkaarten die hij haar gestuurd had, en Zondagsmiddags, als Moe haar dutje deed, bekeek zij die, in haar kamertje, tuurde zij op
| |
| |
zijn handschrift, zijn naam; heel daar in Parijs, in Berlijn had hij toch aan haar gedacht, er stak een sterke troost in.
Zij zelf reisde nooit, zij gingen ook met niemand om, het kostte allemaal zooveel geld, en zij konden maar zuinig rondkomen van het schrale pensioen dat Moe had als Dominees-weduwe.
Flip's studie had ook een massa geld gekost: het gansche erfenisje van tante Bransen, èn de spaarpot van Pa, er stond ook altijd nog een hypotheek van, op het huis.
Voor Cor bleef er niets, dan een droom.
Elke zomer kwam Franken met Flip een paar dagen bij hen logeeren, en in het gezellig-vlugge verloop van die weelde-dagen, beleefde Cor haar wildste emoties: verbijsterende blijheid, drukkende vrees, hoop, wanhoop en nieuwe verwachting. Op de dag van zijn heengaan, zat zij wezenloos te staren in de leegte van het komende jaar. Later, angstig-nuchter, bedacht zij: ‘'t Kon zóo niet blijven, ze moest toch wàt aanpakken, wat anders beginnen. Ja, maar wàt kòn ze dan? Wat kon ze anders dan wachten?’
- Nu, in haar bezinnen, kneep zij de handen stijf ineen onder haar kin, drukte de ellebogen
| |
| |
zwaar neer in haar schoot. ‘Waar was ze ook gebleven? Ze waren alleen in haar kamer, hè? Nee, in zijn kamer! 't Gebeurde nooit! Och ja, dat kon best. Zij had er iets te doen, dat was gewoon als iemand bij je logeerde, ze maakte de waschtafel in orde en hij kwam binnen. Zoo Corretje?, hij moest 'n zakdoek hebben of 'n boek. Vlak bij haar bleef hij staan, frommelde aan de strik op zijn boord. In de spiegel lachten zijn oogen naar de hare, er was wat krieuwelends in zijn oogen, in zijn lach ook. Zij werd rood, wou wegloopen, nee niet wegloopen, maar dóen alsof ze dat wou en hij greep haar beet. Zwaar klonk zijn stem: Wat had ze toch? Was ze bang voor hem? Durfde ze hem niet eens meer aan te zien? Nou Corretje? Zij lachte maar wat. Ja, wat kon je dan anders? Ze keek naar de dikke rimpels in zijn gezicht en naar de grijze puntjes aan zijn haar. Och wèl nee, enkel maar naar dat goeiïge.... wat was 't toch? Iets van mededoogen? En zijn oogen keken maar, zijn oogen die - die pàkten je! Ja, kòn dat? Bestond 't? 't Was zoo, 't voelde zóó. Zwaar waren zijn handen, zwaar en groot en warm.’
Cor glimlachte met heete oogen, zij ademde snel, meteen brak de droom weer. Moe's stem
| |
| |
werd scherper en brak haar gedachtengang. ‘Hè wàt?’, schrok zij kribbig.
Mevrouw Bransen had het over een gekramde sauskom die zoo erg doorlekte.
‘Ja, schadelijk’, gaf Cor schamper toe.
In de straat flapte een lantaarnlicht op, het was dichtbij, twee huizen verder.
Cor zat er altijd op te wachten: het licht bracht nog iets van leven en vroolijkheid in de dorre avond, als tintelend water droop het over de doffe ruiten. De doode roosjes leken weer op te leven bij de beweeglijke gloed, haar schaartje glinsterde in de vensterbank, het speldenkussen ook en de vingerhoed. Cor lei haar hand er bij, het licht sprong van de bolle polsknokkel naar het rosse geglim van haar nagels, greep ineens ook het paarse steentje in haar pink-ring. Zwakjes glimlachend drukte zij het hoofd tegen de ruiten en keek de straat in. Er was niets meer te zien, dan een paar helder-verlichte vensters in donkere huizen en het pluimpje licht van de lantaarn op de hoek. De straatsteenen glommen, het motregende.
Cor moest ineens met een scherpe hunker aan de ruime avond daar-buiten denken. Een park met hooge iepen zag zij, een eenzaam lichtje in
| |
| |
een piek boomengroen, zwanen die zacht voortdreven op glad donker water.
Beklemd zuchtte zij. ‘Moe bleef niet graag alleen, Moe....’, de gedachte stokte.
Moe babbelde over Flip. ‘Als hij met de Kerst, 'n dagje overkwam, zouën ze 't er nog 's van nemen: 'n huiselijk feestje, hè?, 'n takje hulst, en 'n glaasje warme punch.’
Cor knikte amper. ‘Flip en feestjes, dat hoorde bij elkaar als.... groene boomen bij de zomer. Wat had hij nú ook weer? Zij wist niet eens.... stond er heelemaal buiten. Iets als 'n herdenkingsfeest van 't studentencorps? Van Heidringen had er zijn zuster nog bij geloodst, Joon, “'t modeplaatje”. Flip vroeg nooit, dacht er niet aan. Geen aardig japonnetje had zij, deed er ook niet toe, niks deed er toe voor háár.’
Wrang beglimlachte zij de dikke tranen die over haar wangen krieuwelden. ‘Joon, die zou flirten met Flip - met Nol, en zij zat hiér maar als.... als 'n bes in 'n hofje.’ Zij veegde met haar tong langs de groefjes van haar lippen, schreide met ingehouden adem-schokjes.
Moe praatte zeurig-genoeglijk door over Flip. ‘Aardig dat pretje nú. Allemaal jonge menschen bij elkaar.’ Zij wreef gichelend haar rimpelige
| |
| |
handjes. ‘Och, och, ik weet zelf nog wel uit mijn jeugd hoe aardig dat was, die avondjes onderling, pandverbeuren en zoo....’
Cor's vingers grepen als haken ineen. Zij herinnerde zich niet één pretje. Haar prille jeugd was verlept in het dorre geleef van nu. ‘Altijd zóó, altijd eender.’ In haar hart bonsde de nijd, groot en wild stond het verzet in haar op. ‘Dacht Moeder nóóit 's aan haar?’
Wild richtte zij zich op in de stoel, haar stem snerpte van opstandigheid. ‘God! Ik kan 't niet langer hebben! Ik wil niet! Ik verdraag 't niet! Flip! Ja, ja, natuurlijk! Daar praat ú maar over, daar geniet ú van! Altijd hij: Flip, Flip...! Waarom moet ìk zóó leven? Waarom heb ìk niets? Dàt is maar gewoon, hè? Jullie - jullie denkt nooit aan mij, nóóit!’ Cor had al spijt dat ze begonnen was, wist ook van te voren het verloop van het scènetje: zag in haar verbeelding, Moe's pipsch verarmend zorgen-gezichtje, Moe's pijnlijk verdriet, het kniezen de dagen door, droef, nukkig, tot zij het niet meer uithield, het niet langer harden kon, smeeken móést om vergeving.
Het ging altijd zóó, ook als zij van ‘iets leeren willen’ repte, of bruusk in verzet, haar drang
| |
| |
naar zelfstandigheid kenbaar maakte: ‘in betrekking’ wou gaan. Het was zoo volstrekt doelloos. Moe's zachte droefheid brak voorzichtig haar wilde rebellie.
In de kamer bleef na haar woede-uitval, een verbijsterde stilte hangen. Cor was gewoon aan de duur van het zwijgen, de omvang van de uitgelokte toorn te berekenen.
‘Ik dacht al’, zei Moe dof, ‘dat we daar weer 's aan toe waren! Geen tien woorden heb je gezegd. Ik - ìk zit in de weg, hè?, ik moest....’
‘Och Moeder, née, née’, snikte Cor, bangweerhoudend argumenten die zij vreesde om hun bekendheid, ‘toe nee, och, ik weet wel, 't ligt enkel aan mij, 't is van die náar-lange schemer. Màg 't licht op, Moeder?’
Stuursch praatte de oude vrouw er tegen in. ‘De lamp op? 't Licht is nog al goedkoop. De gasmunten - nee maar reken jij dan nóoit? Drie zijn er nog maar en dan pas de vijf en twintigste van de maand. Ik weet niet waar 't geld blijft tegenwoordig, de boter ook al weer duurder en de melk, 'n gezorg altijd, 'n gezorg! Als jij nu nog mokken gaat....’, haar armoedig-klein stemmetje brak af in een snik.
Ineens vloog Cor overeind, knielde neer bij
| |
| |
het kleumsch-ineengeschrompeld oud vrouwtje, drukte het gezicht tegen haar smalle schoot.
‘Och stil maar, stil! Ik wil je geen verdriet doen, Moeder. Ik - ik voel me zoo ongelukkig. Dat begrijp je niet. Ik kàn nog niet oud wezen, Moeder, ik ben toch nog maar zes en twintig.... Moeder, dàt begrijp je niet: ik had nooit wat, zeg nou zelf Moeder, zèg nou zèlf: had ik óoit wat?’
Haar gezicht glitste bijna van de kouëlijkaanvoelende knieën af: de schoot van haar Moeder was nooit erg breed geweest en nooit erg warm ook.
Met klamme vingertjes streelde Moe over Cor's hoofd, opzettelijk-onwillig, zóó dat Cor zuur voelen móest, het afgedwongene van de liefkoozing.
‘Ja, ja’, pruttelde zij, ‘ik zal 't wel weer niet weten! Maar 't leven....? Kàn dat anders? Is er geld voor wat anders? We hebben niet.... we mogen blij zijn dat we leven en te eten hebben door God's goedertierenheid. Flip, op dié moet jij nog noodig smalen, als hij maar eerst op zijn bestemming komt, gevestigd is, dan zal hij voor ons zorgen, zal hij mij en jou - en jóu vóoral - schadeloos stellen...’
| |
| |
‘Ja’, zei Cor gelaten, ‘'t is ook zoo.’ Zij veegde haar tranen af. ‘Hoe kan 'n mensch dat nou gelooven van Flip?’, sufte zij pijnlijk, ‘Flip had maar éen belang, zijn eigen.... Hij zou 'n meisje nemen en trouwen en zij - zij zou zóó voortleven tot Moeder dood was, en dan - en dàn....’ Een baloorde angst kroop in haar op, zij kreeg een krop in de keel en voelde zich klam worden, onder haar Moeder's klamme handen.
Verbeten huilde zij.
|
|