| |
| |
| |
XI.
Een zwakke zwoele wind gleed langs het zeil en de tjalk dreef maar langzaam voort over het zwijgende water.
Tjeerd bleef halsstarrig aan het roer staan, het lichaam in-gebogen en de oogen star, de nacht heerschte over hem.
‘De vloek van de ouë vrouw,’ dacht hij, - ‘dat is 't wat me benauwt.’ Hij ademde diep en weer was het, of hij door een vale scheur-in-de-nacht, het smalle trillende hoofdje van Bouk haar moeder zag: haar vervloekende oogen en haar vervloekende mond. Ze wees naar hem met haar magere handen, waaraan de vingers als trillende rafels waren. ‘Jij zal er voor boeten in d'eeuwigheid! In d'eeuwigheid!’
Tjeerd's magere lichaam rilde. ‘Goed bedoeld had ie 't. Eérlijk waar! 'n Paar honderd gulden was toch 'n mooie gift voor zoo'n arm menschke? God - god, dat ze 't hem voor de voeten 'keild had! Ouë schuld afdoen? Brandt 't je op de ziel? Hó maar, die schuld van jou is niét af te doen dan met de hel en de duvel....!’ Tjeerd's lippen werden koud en zijn oogen branderig.
‘Weg-'jaagd hâ'-ze 'm met 'n vloek, 'n rechtvaar- | |
| |
dige vervloeking. Oh God, oh God, hij wist 't wel, hij - wist - wèl, haar dochter had ie dood-'maakt, haar dochter en 't kind van haar dochter! En toe' - toe' was ie weer met sletten begonnen! Och Heere Jezus, zoo'n stumper hij, zoo'n beroerling, híj! Waarom had hij toch ook dat kwaad in hem? Waarom toch...?’
Weerloos keek hij op in de strakke duisternis, naar de broeiende zwarte nacht-hemel, en een martelende vroomheid groeide als een pijn in zijn ziel. ‘Nou wier 't, of God hem vlak in de oogen keek en kwaad, kwáád! Och Heere Jezus, wees niét ongenadig, och God van d'ouë heb toch ontferming.’ De wanhoop gedijde welig in hem, want God leek ver-weg te gaan als hij bad, en eenzamer en smartelijker hervond hij zich in de leege stille nacht.
‘'k Wou toch zoo graag goed wezen,’ dacht hij arm, - ‘zoo graag goed,’ hij tuurde bang om in de dichte duisternis, en leunde vaster tegen het helmhout.
‘Waar was ie nou zoo angstig om? Och ja, hij wist 't wel, om zijn slechtheid. Maar d'r was niks ân te doen! Niks gaf er voor, bidden niet en chagrijn niet en de kerk niet.... Vroeger toe' ging hij wèl met de ouë naar de kerk en dan kroop 't verdriet om al zijn slechte verlangens, hem tot de keel ân toe! Nou kwam ie daar niet meer, hij wist wel dat ie dood zou moeten, en dat er 'n hel was. 't Hiel' 'm toch niet weg van 't kwaad, de lichte deerns sjorden 'm altijd weer vannieuws naar de zonden. Nou was zíj, net 'n verreljaar onder de aarde, ah God, Jezus, wat 'n boel kwaad had
| |
| |
hij in die tijd al niet op zijn geweten 'haald! Ah-god, ah-god, hij - hij was ân de duvel over-'geven,’ de gedachte knotte af in een schrik, weer hoorde hij de stem van de ouë vrouw, krijschend van felle haat: ‘Jij zal er voor boeten in d'eeuwigheid! In d'eeuwigheid!’
Schichtig tuurde hij om zich heen, eindelijk bleef zijn onrustige blik neer-staren op het kleine olielichtje bij het kompas. ‘Jur moest ie zoo meteen maar 's uit de kooi roepen, 't was toch zoo schrikkelijk eenlijk. Och nee, eenlijk? Maar je wist niet wat er gebeuren kon in de nacht en dan met zoo'n lucht vol broei, er was vast en zeker 'n onweer op til. Vroeger bij de ouë, als die doorvoer 's nachts, sliep hij ook niet. Vroeger bij de ouë! Gô', wat was toe' alles nog goed met 'm. Vroeger, hè, en toe' ie nog zoo'n joggie van 'n jaar of veertien, vijftien was, dan kreeg ie soms w'rachtig, de oogen vol tranen als de ouë met zoo'n beverige stem 'n psalmvers zong, of als ie 'n brokje uit 't Evangelie voorlas van de Goede Herder of zoo, en elke avond knielde ie voor de kooi, bij 't biezen voetenbankje neer - om te bidden. Ja, God in de Hemel, wat 'n raar sujet was er toch uit 'm 'groeid, wat 'n kladdige kerel!’ Hij kauwde wreed-hard op zijn onderlip bij de kervende pijn van zijn smartelijk verwonderen. ‘Heden, raar-benauwd was ie toch, en die stilte wat lammenadig ook! Als ie d'ouë nou ook maar bij 'm had, de ouë, die had altijd zoo wat sterks over 'm! Ja maar, als die alles van 'm afwist, dan zou
| |
| |
ie hem ook als háár Moeder....’ Hij perste de lippen opeen en staarde.... Plotseling zag hij weer Bouk's kil-wit gezichtje met de gebroken oogen, en hetblauwe beknepen kopje van het kind. Star keek hij er naar en zijn mond verwrong. Boven de doode gezichten, spookte ineens ook de vale kop van de ouë, de knokkelige kop met de lange witte baardharen en de gestrenge oogen, oogen die hem vervloekten...
Tjeerd kreunde en schor prevelde hij zijn gedachten. ‘Och nee, Vader, dat moet je toch nóóit doen! De duvel is mij in 't bloed 'varen, Vader! Bid - voor - je jongen!’ Hij schrok op bij de steunende klank van zijn eigen stem, vermande zich en keek om zich heen. ‘Wacht 's, nou waren ze háást onder Marken, hè, daar ginter dat vuur... ja, jawel...’
‘Móórdenaar!,’ zei een stem aan zijn oor en het bloed suizelde hem wild door het kloppende hoofd en de hartslag bonsde hem tot in de keel. Hij keek om zich heen - er was niemand. Met een gesmoorde stem riep hij het knechtje. ‘Jur! Jurrie! Kom er voort uit, jong', vóórt...!’ Het bleef stil op zijn roep. ‘De jongen slaapt vast,’ dacht hij en met de jasmouw streek hij zich de kille zweetdroppen van het voorhoofd. Toen hij zich omwendde gaf hij bijna een schreeuw, er stond iemand achter hem, maar als hij goed toekeek zag hij dat het de jongen was. ‘Je verschiet me,’ morde hij hijgend en ontsteld dacht hij: ‘God, wat làf word ik.’
‘Donker - nou?,’ praatte hij weer.
| |
| |
Maar de jongen antwoordde niet, en zijn zwijgzaamheid stelde Tjeerd teleur. ‘We gaan ankeren, astonds,’ overlegde hij weifelend, - ‘tenminste ik dacht zoo net, er komt misschien 'n zware bui.’
‘'n Rare nacht, schipper,’ praatte het knechtje daar gedempt over heen, - ‘net of we alleen op de zee benne, en net of er wat anders dan gewoon om je is - wàtte? 'k Weet niet, ik meende zoo pas ook dat je praatte, maar 'k droomde zeker nog,’ schichtig keek hij op.
De lucht werd rood van doffe vlammen en over het donkere water dreunde gesmoord de donder.
‘'t Wordt toch niet zwaar,’ gaf de jongen, na een poos, als zijn meening ten beste, - ‘ik zou zoo zeggen, we moesten de tjalk maar zachtjes door laten drijven.’
Tjeerd gaf er geen antwoord op, hij staarde met kleine oogen naar de vlammende nachthemel. En weer hoorde hij als vlak aan zijn oor de heeschkrijschende stem van Vrouw Zeelt. ‘Hó, maar die schuld van jou is niet af te doen, dan met de hel en de duvel. Jíj zal er voor boeten in d'eeuwigheid! In d'ééuwigheid!’
Tjeerd stond aan het roer, als een man die een tè zware last torste. ‘Boeten,’ dacht hij, - ‘dee' ik ooit anders? En is 't leven er niet lang genoeg voor? Moet er ook nog 'n eeuwigheid wezen en 'n hel en 'n duivel?’
Hij trok het hoofd in de schouders. ‘Als er nog veel van die nachten komen,’ wist hij plotseling, - ‘dan
| |
| |
word ik stapelgek,’ een zeerte gloeide hem door de borst en zijn adem hokte.
Het onweer hield langen tijd aan, toen het eindelijk verflauwde was er - het wonderlijke. Jur gaf een schreeuw, hij rukte Tjeerd aan de arm en wees.... ‘'t Schip staat in vuur en vlam, kijk nou! Kíjk nou! Oh, Heer in de hemel, wâ-'s dàt?’
Lillende lichtjes klommen op bij de kraanbalk en het stagijzer, glipten over de gaffel en de giek, stonden spits en rekkend op de boegspriet, op de top van de mast, wriemelden als muizen-van-vuur in het zeil.
Verschrikt als de jongen zelf, tuurde Tjeerd er naar. ‘'t Is Sint Elmusvuur,’ zei hij kalm, maar zijn stem beefde.
‘'t Ben' de zieltjes van de ongedoopte kinders,’ wist de jongen en verschrikt zweeg hij.
Maar Tjeerd had er geen weer-woord op, hij dacht aan zijn eigen kindje en hij keek schuwer en verschrikter.
De lichtjes sprongen over het roer en het helmhout, dansten beverig om hun voeten, flikkerden spokig door de warings, en bogen sidderend om het roefplat heen.
Tjeerd stond op wankele beenen, hij bepeinsde verschrikt of dit ook een teeken van God kon zijn, een teeken dat hij verloren was....
En eerst toen de ochtend dralend opstond van de grauwe kim, verging het wonder van de kleine vreemde lichtjes.
|
|