| |
| |
| |
X.
Het helle zonlicht tintelde witte vlammen op het groezele havenwater, en van de gulle zomergloed glinsterde het tjalkje.
Tjeerd veegde steengruis van de luiken en de loopplank, en onder de trillende ooghaartjes uit, keek hij naar de vadsig-flaneerende meid op de smalle havenweg. Haar doorzichtige jurk hing sluik om haar mager lichaam en haar gezicht stond smal en beenderig onder een muts met glinsterende kwasten. Ze glimlachte, en haar holle oogen lonkten uit gewoonte.
Tjeerd veegde ruwer om in het rood-opwolkend, poeder-fijne gruis, zijn mond trok wrang. ‘'n Sletvink uit 'n tingeltangel,’ dacht hij, - ‘'n beursige del, 'n goe'koope gelegenheid.’ De haat maakte zijn oogen wreed. ‘Mogelijk ook weer een die kennis ân 'm zag.’
Hij smeet de bezem driftig tegen het dek, liep haastig het gangboord door en ging de roef in, de ergernis ontgleed hem daar even, Jur schepte handig uit een groote ijzeren pot, het dampende eten op.
‘Hè-è, hutspot kokkie?,’ rekte Tjeerd verrast, hij had honger.
Jur keek verbaasd op. ‘Ja, nou....? Hij is-van-Jetje, wâ'blief?,’ de jongen boog zich en sneed een
| |
| |
glibberig brok spek doormidden, schoof de schipper eerlijk het grootste deel toe.
‘'n Fijne pottasie,’ glunderde hij, en gelijk met Tjeerd schoof hij aan bij de tafel, nam de pet van het hoofd en drukte die een wijl voor de stijf toegeperste oogen. ‘Heere, zegen deze spijzen, amen.’ Vlug gleed het zoo door zijn gedachten, en nog voor Tjeerd de pet van de oogen genomen had, viel hij al op het middagmaal aan.
‘Lekker doorregen spek,’ smulde hij, - ‘nou 'n ekselent kostje, watte?’ Schuw-aandachtig blikte hij op naar Tjeerd, zijn oogen gingen wijder open. ‘Heden nog toe,’ ontviel hem in zijn verwondering, - ‘je hebt witte haren op zij van je hoofd, schipper,’ hij hoestte en werd heet van een schrik. ‘Jij stommerd!,’ bekeef hij zich.
Maar Tjeerd knikte kalm en hij at bedaard door. ‘Ja jongen,’ zei hij, - ‘ik wor' grijs omdâ-'k - omdâ-'k m'n ziel ân de duvel verkocht heb.’
‘Och.... nou,’ morde het knechtje verschrikt, dadelijk trachtte hij weer te glimlachen. ‘De duvel! Dat was die meid zeker die er zoo pas voorbij ging?’
‘'n Boodschaplooper van 'm,’ zei Tjeerd stroef.
Jur negeerde dat. ‘Die meid,’ vertelde hij gemoedelijk, - ‘dâ-'s rooie Tekla, ah man, 'n gammele... Ze heb 't ook nog 's in 'n spoor ân'leid met 'n meneer uit de grootheid, 'n barre hurrie kwam d'r van, en bij de bos-dokter is ze 't huis uit'smeten.’
Jur wachtte gespannen maar er kwam geen ant- | |
| |
woord. ‘Als 'k nou maar geen ding tegen de kop krijg,’ dacht hij en tuurde naar de groote tinnen peperbus, haalde die haastig naar zich toe.
‘Tweemaal had ie nou de sukerpot op z'n hoofd 'had,’ bedacht hij, - ‘en één keer de schaal met heete aardappels en dàt - dàt enkel omdat hij 't over sletjes had. Heden, zoo'n lampe-pit, er mee vrijen dee' ie wel, maar er over praten - geen kik,’ hij schrok op, en keek onthutst naar zijn schipper.
‘Boodschaploopers van Satan,’ praatte Tjeerd op een doffe vreemde toon, - ‘tja, wervers voor de hel, dat ben' ze, die meiden.’ Hij staarde Jur strak aan. ‘Als ik op m'n uiterste leg,’ voorspelde hij, - ‘geloof maar gerust dan komen er risten van die - die duveldregonders om me - om me na' de vlammen van de hel te slepen.’ Een grijns trok over zijn holle wangen. ‘Ja, zotte-praat, niet? Praat om je over te schamen, niet?’ Driftig prakte hij om in de vette warme hutspot op zijn bord, en hij vergat te eten.
Achter de witte wasem stond zijn vale kop als los van zijn lichaam en onnatuurlijk groot staarden zijn oogen.
‘Zeg,’ begon hij weer met een beknepen dunne stem, - ‘geloof jij dat 'n mensch 't helpen kan als ie kanker of - of clera krijgt?’
Jur keek verschrikt voor zich neer. ‘Ik begrijp niet wat je....’
‘Zeg nou op,’ snauwde Tjeerd er tegen in, - ‘tóe vóórt!’
| |
| |
De jongen trok het hoofd in de schouders. ‘Och nee, natuurlijk, vast niet.’
‘Nou dan,’ ijverde Tjeerd, - ‘en als je van de duvel bezeten ben? Allooh, zeg op?’
‘Daar - dáár weet ik niet van,’ zei Jur en aandachtig at hij voort. ‘Tjasses, zoo'n rare pierlala, die schipper van hem, altijd maar zukke rarigheid, niks geen leven nou de vrouw er uit was, gossie-mijne, die twee maanden, dat leken warempel wel twee jaar....! Wacht 's, nou maar net doen of 't eten je nog even lekker smaakt, zoo - 'n groote hap...,’ zijn denken teufde.
Tjeerd boog het hoofd vèr over de tafel en zijn oogen stonden rond en star in zijn witte kop. ‘Je liegt,’ gromde hij gesmoord-heftig, - ‘ja, ja, je liégt, jíj! Je weet er van, even zoo goed als ik! Nou dan: heb jíj die duvel besteld? Vin' jíj 't lekker bij 'm?’
‘Och - nou...,’ mokte de jongen, zijn bange oogen smeekten, maar in Tjeerd's dwingende blik was geen genade en ineens praatte Jur er op in. ‘Nee - dan! God-do-rie! Nee! Aj-je 't weten wil! Maar - maar je kan er niks ân veranderen, nou? Je wordt er altoos weer van nieuws heen 'dreven, wat? En je verliederen, verliéderen....!,’ hij smeet zijn vork kletterend neer, de jongen, en hij kreunde. Gauw zonk die ontroering weer weg ook, zat hij met een trillende, nijdige mond, zijn weekheid te verbijten. ‘Gô'-do-me, die vent maakte nou eeuwig en altijd dat je, je idioot ânstelde! Jeeses, hij moest maar zoo gauw
| |
| |
als 't kon bij 'm vandaan, dat - dat was geen leven, zoo...,’ weer schrok hij op.
Tjeerd's spitse gezicht werd witter, zijn mond met de blauwe huidkerf trok dunner en de appels in zijn gesperde oogen leken wit.
‘Jij denkt nou dat je verdriét hebt,’ spotte hij wreed naar het knechtje, - ‘och heere-jee en 't zal nog heel wat erger met je worden! Ja zeker! 't Zal worden dat je op één avond tién keer bij 't water staat, en telkens tegen je eigen zegt: spring er dan in, lambol, vuilwagen, zwijn! Ja, ja, berei' je er maar op voor! 'n Tijd dat je spuugt van je eigen, walgt van de hond die je bent, de hond van die gammele dellen,’ heftig praatte hij het, en aanhoudend bleef zijn blik op Jur's witte vertrokken gezicht. ‘Nou, waarom kijk je zóó? Toe dan! Spreek op!’
Jur antwoordde niet. ‘Hij is weer glad van de wijs,’ dacht hij.
En Tjeerd zag de blik van de jongen, en hij bezon zich. ‘Waarom eet je niet?,’ praatte hij plotseling gewoon door, - ‘vooruit, schep nog 's op uit de pot, 't is 'n lekker kostje, nou?’
Onwillig nam de jongen zijn vork op, en hij knikte wrokkig. ‘Gaat best.’
Dralend boog Tjeerd zich ook over zijn bord, maar hij at nog niet. ‘Is 't allang met jou?,’ vroeg hij.
Jur werd rood. ‘Drie jaar zoo wat,’ biechtte hij, - ‘toen ik zestien was, voor 't eerst.’ Er kwam een
| |
| |
trilling onder zijn oogen en rond zijn mond, haastig at hij zijn bord leeg.
‘Nou maar niks meer zeggen,’ peinsde hij, - ‘want of je nou al kletst dat alle manslui ân dat zelfde euvel mank gaan, 't trekt toch geen zout bij 'm.’
Toen hij schichtig op-blikte, keek hij verward en verwonderd in de smartelijke goedheid van Tjeerd Boltema's vermilde oogen.
‘Je moet me maar niet kwalijk nemen, jong',’ zei Tjeerd beschaamd, - ‘ik zeg nog al 's gekke dingen, hè? Ik ben 'n rare, niet?’
Jur had geen weerwoord, hij kreeg gloeierige randjes om de oogen, en antwoordde enkel met een ontkennend gebaar.
De avond was zwoel, er brandde een bleeke maan in de lichte lucht en de menschen spraken met gedempte stemmen.
Op de zwarte schepen zaten de mannen dicht bijeen, en voor de open roeven hurkten in een kring van drokke kinderen, de forsche vrouwen.
Tjeerd gluurde uit bedeesde oogen naar hen en hij dacht aan zijn eigen leege roef, het zweet brak hem uit in zijn eenzaamheid.
‘Saai plaatsje, Dordt, niks 'daan, gô', en wat moest hij nou eigenlijk met zijn avond uitvoeren? Zoo'n overgeschoten brok, híj... De kennissen moest hij maar uit de mikken blijven, ja ve'zelfs, dat was gedurig rouwbeklag en - en over haar...,’ hij staarde
| |
| |
weer over het zacht-rimpelende water, naar de vertrouwelijkheid op de schepen. Een jongetje speelde een slepend wijsje op zijn harmonica, en een jonge schipper zat er aanhalig met zijn vrouwtje op de knie, zij neurieden een leutig wijsje en lachten eensgezind.
Tjeerd keek nog eens naar hen om in het doorloopen. ‘Zoo had hij 't ook kunnen hebben. Híj - óók! Och god-dome!’
Hij trachtte aan de nieuwe reis te denken, aan het vrachtloon, het gleed alles weer weg.
In de waring van een klein binnen-scheepje dribbelde vinnig-keffend een keeshondje, en achter de roef op het dek zat een meisje haar schoenen te rijgen. Hij zag een groot deel van haar bonte onderkleeren en haar stevige beenen, keek ook naar haar lachend gezichtje en stapte dralend voort. Toen hij nog eens omzag, bemerkte hij dat het meisje hem nakeek, hij hoorde haar lokkend lachje en bleef op haar wachten, maar - zij kwam niet, en met een loome tred liep hij eindelijk weer door.
‘'n Kieskeurige werd hij nou, die gewone dellen, nee niks 'daan, als 't niet 'n frisch deerntje was.... Och maar, néé, 't kon 'm ook niks meer lazeren, nìks! Hij zou nou 'n biertje gaan pakken en misschien 'n potje biljarten.’
Ineens dacht hij aan Stijn Bottel. ‘Als je nou te Rotterdam was, hâ'-je dié voort op de heupen! Och jèsses, die meid, nee, furt!’
Een smadelijke herinnering groeide in hem op. ‘Ah- | |
| |
tjakkig, hij kon er van spugen, ja w'rachtig, die wormstekige slet met haar winkelbaas en haar waterstoker en al haar verloopen kerels! Ah - tjésses! Ja, ja.... en toe' ze haar warme armen om zijn nek lei en haar mond ân zijn oor vastzoog..... oh-god, oh-god, geradbraakt moest ie, geràdbraakt!’ Hij spande zijn klamme handen tot vuisten....
‘Jees, hoe kon 't, hoe was 't gos-mogelijk... dat ie zoo'n beest...? Gesnauwd had ie toch wel op h'r en haar weggeduwd en toe' - toe' was hij toch mee'gaan, 'n maand na - na háár dood,’ hij beet de kaken op-een, en weer vervloekte hij zijn onmacht.
Langzaam liep hij het hel-verlichte pleintje over, de stad in. Een man stond er met een kar vol potbloemetjes, en onder de witte vlam van een lantaren spoot een fonteintje een splijtende waterstraal in een ijzeren bekken, achter een ijskarretje blerde een verweerde meid een rauwe venters-roep.
Nurksch stapte Tjeerd voort in een drukke winkelstraat, hij keek naar de hel-verlichte etalages, naar de pralende vrouwtjes en zag niets bewust. De winkelstraat wekte een herinnering. ‘Lang was 't nog niet 'leeen,’ bedacht hij, - ‘dat ie hier met Bouk samenliep, ook net 'n dametje, zíj, met haar aardige rooie hoedje en haar lichte mantel. Och god, ja, waar had ze toe' ook zin in 'had? In zure haring of - of garnalen? Hij had er nog om 'lachen, en 't niet 'kocht: vieze vischboel! Tja, 'n vent, 'n vènt....’
Hij ging een stillere zij-straat in. ‘Ginter op de
| |
| |
hoek, d'r moest 'n cafétje wezen, hij was er nog 's met Berend Bos en Ate de Leeuw..,’ een weerzin brak eensklaps zijn voornemen. ‘Och, maar wat moest hij er ook doen, zonder dorst en zonder trek om te biljarten?’
Hij bleef werktuigelijk stil voor een speelgoed-zaakje, tuurde op elastieken poppen en gekleurde glazen stuiters... ‘Die vuile Ate de Leeuw, dat smerig brok menschen-vleesch, als-t-ie die vent nog 's wat doen kon, 'n leed toe-brengen..,’ heftig wrokte hij er op door....
Achter hem ging met helder-forsche bel-slag een deur open, toen hij omkeek zag hij uit een witgoed-winkeltje aan de overkant, het frissche schippersdeerntje komen. Ze was blootshoofds en stapte parmantig voort op haar hooge rijglaarzen, een dunne bont-gebloemde jurk hing met diepe plooien om haar gezet kort lichaampje.
Ze zag hem ook en vrijpostig liep ze op hem toe. ‘Hallo,’ ze keek een oogenblik neer op de uitstalling en lachte. ‘Zoek je 'n pop uit, hè? 'n Elestieke..?,’ er was een koozing in haar weeke streel-stemmetje.
‘'n Popke,’ glimlachte Tjeerd, - ‘met vlechtjes om de ooren, en 'n kuiltje in de kin, blauwe kralen om 't halsje.’
Haar lach joolde hoog uit. ‘Bê'-je me na-'loopen?,’ vischte ze. Verdiept staarde ze op in zijn knap donker gezicht, naar zijn mond met de witte tanden, naar zijn oogen met de sterke glans. ‘Nou, kom er 's voor
| |
| |
uit?’ Brutaal drong ze zich tegen hem op. ‘Je bleef wachten!,’ gedempt lachte ze, drukte haar kin tegen zijn schouder. ‘Ik was wel direk' mee'gaan, maar m'n Vader keek net achteruit! M'n Vader dâ-'s toch zoo'n stieve hannes, pff, maar ik doe toch wat ik wil, vat je, àlles!’ Ze knikte oolijk en pakte zijn arm beet, krieuwelde hem in de hand, ‘'k Heb allang naar je 'keken,’ vertelde ze, sluw-argeloos, hem lokkend met haar geraffineerde lieve aanhaligheid. ‘Leuk ventje.’
Hij werd heet in het gezicht en zijn bloed tintelde. ‘Snapstertje,’ dolde hij en verliefd haar beschouwend: ‘'n Aardig bekje heb je toch wel, hè? 'n Drommelsche lieve toet, nou?’
Ze lachte gevleid en hing zwaar en warm tegen hem aan. ‘'Trouwd ben je niet eens, hè? Of leit je vrouw haar kraam uit ân de wal? Wor' je nou nijdig? Ah... malle! Nee zeg, ik zag je kleejen kloppen met de knecht, och heden, wat hê-'k toch 'lachen, zoo gek met jelie slappe beenen en - en holle buiken...’ Vrijerig duwde ze zich tegen hem aan.
Hij keek verbaasd neer in het gave kindergezichtje met de zwoel-verlangende vrouwen-oogen. ‘Moe'-je voortweer na' boord?,’ vroeg hij onvast. Zwak streed hij nog tegen de donkere wilde drang in zich, maar voorvoelde de nederlaag.
Het meisje schudde het hoofd. ‘Ah welnee! Ja, ik ben stapel! 'k Lâ'-ze m'n hieltjes zien. Nou moet ik nog boontjes draaien in de molen, en op gruttemeel
| |
| |
en gist uit, maar dat kan morgen. Ik gaan nou 'n paar augurken koopen en 'n hartige beet, gunter ân 't zuurstalletje. Ze hebben daar van alles, zeg! Rolmops en garnalen met hard-gekookte eiers en dikke sjuu en uitjes! Hè-è, ik snak er naar. En sinaasappels, ah-man, bòmmers, twee vuisten groot.’
Hij lachte om haar gulzige opsomming, en kneep haar arm tegen zich aan. ‘Ja, ja wat jíj wil, vat ik wel....
Quasi verwonderd keek ze naar hem op, en brak dan uit in een schater, even zette ze haar scherpe witte tandjes in de mouw van zijn jas. ‘En ikke dan?,’ gnuifde ze hem wegtrekkend uit het licht van de winkellampen, naar de schemer van de stille straat. ‘Denk je dat ik niet weet, wat jij...?,’ haar oogen dwongen.
En snel lei hij zijn arm om haar heen. ‘Ja, nou? Maar dat zou je ve'zelfs niet willen, dat - wat ik..,’ hij praatte het met een onzekere stem en zijn begeerte groeide uit als een booze zweer.
Het vrouwtje naast hem lachte stoeierig, en ze rekte zich op de teenen, duwde hem haar mond toe. ‘Ja ja toch wel, je màg...,’ haar praten brokkelde af, en hijgend genoot ze zijn zoenen.
‘Ik weet 'n stil plaatsje,’ zei ze rap, - ‘vlak bij de haven, in 't gras...’
Hij kreunde en greep weer haar mond, perste haar tegen zich aan. Een oogenblik later liepen ze snel het duister in.
- Het klokje op de schoorsteenmantel in de roef
| |
| |
sloeg elf uur, toen Tjeerd aan boord kwam. Onhandig stak hij het lampje aan, zakte dan slap neer in zijn stoel bij de tafel, de eenzaamheid deed hem pijn.
‘Gô', dat deerntje,’ soesde hij, - ‘wat 'n heete! Zoo'n kind nog en toch al op-'t-rotte-af rijp.’ Hij trachtte aan het verwijt in zich te ontkomen door aan iets anders te denken. ‘De brief van d'ouë was ook zorgelijk 'weest, net of ie begreep..., och, ge'dome! Néé, maareh, naar meheer Miggels moest hij toch nog 's heen, morgen-vroeg, over die laaiïng maïs, mooie vracht. En dan kreeg je daar in Leeuwarden misschien weer kaas. Langzaam-ân moest hij toch ook op 't turfland ân, hè?, turf - best varen, 'n mooi geballast schip....’ Hij tuurde naar de leege doffe wanden, luisterde naar het zacht gedrein van het water rondom de tjalk, naar de tik van een houtworm. En weer met een verwondend, brandend verdriet dacht hij aan de verkeerde daad van die avond. ‘Oh God toch, zoo'n misbak, hij, as... as Moeder 't 's van hem wist en de ouë, dat hij voor 'n mond vol lekkers met zoo'n kind..., och Heere Jezus.’
Hij bonsde het hoofd zwaar neer op de tafelrand, zijn schouders kromden en zijn ziel werd gepijnigd met een wrang en vruchteloos berouw, over zijn holle koonen gleden dikke tranen....
|
|