| |
| |
| |
IX.
De vrouwen zaten zwijgend naast elkaar in de schemerige roef, en de mannen spraken met ingehouën stemmen.
Rood en beverig schonk Jur uit de groote koperen ketel de thee, tot aan de rand goot hij de kommen vol, en onhandig en met een vreemde huilerige grijns bood hij er de witte kandij-klontjes bij aan.
Ieder nam er van, het hoorde zoo bij een begrafenis.
De versiersels waren nu weggenomen uit de roef, het spiegeltje hing omgekeerd aan de wand, en voor de raampjes waren witte zakdoeken gespannen.
Tjeerd zat tusschen zijn Vader en Wiggert in, hij hield de handen op de knieen en keek strak voor zich neer op de gele en roode streepjes van het vloerkleedje, gedachten had hij niet, enkel in het achterhoofd en in de borst een zwaarte.
Af en toe keek de ouë met schuwe oogen naar zijn jongen om, hij zei hem niets, wist geen opbeuring, elk troostwoord klonk schamel.
Ruurt's haren leken witter en zijn hoofd leek rimpeliger, zijn pezige knuisten beefden zwaar. Hendrien zat sprakeloos naast hem, haar devoot leed-gezichtje was diep overhuifd door de heilige blankheid van de
| |
| |
kornet, ze scheen in een aandachtig bidden verzonken, over haar rimpelige wangen trokken gestadig de tranen. ‘Och àrm, dat kind daar beneeje, dat lieve deerntje,’ de gedachte stokte in heviger droefenis.
Vrouw Zeelt keek van de een op de ander, en het langst bleef haar blik op Tjeerd. Door haar doffe wanhopige oogjes gleed telkens een vijandige achterdocht, maar de smart overmeesterde dat gedurig weer. ‘Oh God, God in de Hemel! Al wat ze had, lag daar stijf en koud ter neer! Ja! Ja, er wàs wat 'beurd, er moest 't een of 't ander voor'vallen wezen. Bouk had ook bar 'klaagd in haar trouwen, dâlijk al, en altijd over pijn en of ze wat zeggen wou, dat er niet uit kon! Ja en hèm, sinds hij voor haar oogen de houten-klaas 'speeld had, en achter haar rug haar kind verleidde, hem vertrouwde ze in 't geheel niet! Och Heere God, dat 't wichtje nou dood was, dóód.... God, wat leeg en duister wier 't leven....’
‘De dagen des menschen zijn als het gras,’ haalde Oom Liekele gelijktijdig aan, en om zijn schrale wangen trilden zijn bakkebaardjes, - ‘gelijk een bloem des velds, alzoo bloeit hij.’
‘Aangaande de dagen onzer jaren,’ wee-klaagde Jitske, zijn vrouw, - ‘daarin zijn zeventig jaar of zoo we zeer sterk zijn tachtig jaar, en het uitnemendste van die is moeite en verdriet,’ over haar bolle koonen biggelden dikke tranen.
‘Wij allen vallen af als een blad,’ zei, zwaar van stem, de ouë. Daarna was er een zwijgen.
| |
| |
Wig tuurde voor zich uit. ‘'t Is toch zoo spijtig van 't jonge deerntje,’ treurde hij, - ‘zoo bar spijtig, menigeen die best 'mist kan worden blijft en zoo-een... zoo-een wordt 'haald.’
Ineengehurkt op het trapje zat Jurrie, hij plukte verstrooid aan zijn dikke stoppelige kuifhaar en keek gedurig naar de schipper, maar hij zei niets, hij was het knechtje ook maar....
‘Op Tante Koos en Oome Kemp na, dezelfde van de bruiloft,’ het viel het joggie van Liekele Boltema plotseling in, en hij zweeg verschrikt, zijn vader trapte hem op de voet.
‘Koos nog ziek?,’ waagde Jitske, - ‘kon Oene Kemp dan alleen niet....?’
De ouë trok zijn schouders op, schudde zijn hoofd. ‘'k Wist ze niet uit te vinden,’ zei hij.
‘'t Was fiksch van je dat je er voort de gedachte op had, ons op te tillefoneeren en Oome Liekele...,’ praatte Wig naar de ouë, meteen viel het hem in, dat hij het nog al eens gezegd had en verlegen sloot hij de mond.
‘Amper de Zondag uit,’ vertelde Wietske, - ‘ja om zoo te zeggen, àmper de Zondag uit en goedsmoeds, nergens geen gedachte op, toe', nèt dâ'-we daar in de sluis lagen komt de havenmeester: je wordt ân de tillefoon 'roepen, Boltema.... och lieve Heer,’ haar stem haperde, - ‘já, je ben zelf in d'eendere toestand nie'waar?’
‘Je kinders?,’ vroeg Jitske zacht, - ‘waar hê'-je die 'laten?’
| |
| |
‘Bij 'n buurvrouw die h'r kraam afwacht,’ zei Wietsk, - ‘och ze ben' zoet, hè?’
Vaag knikten de vrouwen.
‘Hoe laat komt de koets voor?,’ vorschte Jitske, na een bange stilte.
Achter haar hand uit fluisterde Hendrien het. ‘Over 'n uur.’
Benauwd keek Jitske om zich heen. Het was warm in de roef, de vrouwen veegden gelijk met hun tranen, hun zweetdroppen af.
‘Krek of 't mijn bloed-eigen dochter was,’ klaagde Hendrien plotseling en ze snikte, - ‘mijn blóédéigen,’ herhaalde ze smartelijk.
Ruurt schraapte zich een schorheid uit de keel en hij peinsde overluid. ‘'t Had 'n goed moederke 'worden.’
‘Hó, maar voor kinders,’ waardeerde Wietske, - ‘och mensch-lieve, 'n engel van zachtaardigheid! Ze heb met mijne wat om'sold, toe' we daar hellingden.’
Het was de eerste keer dat ze haar schoonzuster prees, Wig's blik maakte haar wangen heet, en schichtig gluurde ze om naar Tjeerd.
Maar Tjeerd had er geen aandacht op, het was of niets en niemand hem uit zijn leege verzonkenheid halen kon.
Langen tijd zei niemand iets.
Het joggie van Oom Liekele begon eindelijk fluisterend te praten, hij hield de oogen op zijn Moeder. ‘Mij... míj heb ze nog 's 'vraagd of ik.... of ik niet bij hullie ân boord wou kommen voor vast! Toe'.... toe' hê-'k
| |
| |
néé 'zeid en nou - nóú spijt 't me zoo, ze keek zoo - zoo treurig en ze gaf me nog rijst met keneel en suker....’ De jongen wreef zich ruw in de oogen, er schoot een snik door de kier van zijn lippen.
Het was vreemd, maar Tjeerd hoorde dàt fluisteren wel, hij keek op, langzaam-strak, er kwam een gedachte in zijn starre oogen, een flits van begrijpen. ‘Dat hâ'-ze 'vraagd, omdat ze bang met hem alleen was, als ie Zondags Jur met de boot weg-stuurde,’ het wervelde hem als een snelle pijn door de kop, en hij huiverde, in hem voer weer de kwade geest, die hem zacht als een ademtocht een vreeselijk woord toefluisterde.... Zijn vuisten spanden. ‘'k Bin van de duvel bezeten,’ dacht hij, - ‘ja, en dat al meer dan 'n jaar lang.’
Meewarig en schuw tuurde Wiggert naar zijn broer.
‘'n 'Broken kerel was-t-ie, 'n 'broken kerel.’ Lang-zaam-aan dacht hij ook weer aan de eigen zorg, en hij wenkte de ouë, dat hij er nou nog maar 's over beginnen moest.
Maar Ruurt perste de lippen vaster op-een en schudde zachtjes het hoofd, hij kon het nog niet.
‘Heb hij er geen idee in?,’ vroeg Liekele.
Ruurt haalde de schouders op. Sloom begon hij er toen toch maar van. ‘Heb je er nou al 's over na-'dacht, jongen?,’ hij herhaalde het nog eens en Tjeerd bleef hem vragend aanzien. Geduldig begon de ouë weer. ‘Zoo als 'k je 'zeid heb, vanmorgen, nou onz' Wig zoo meteen onder dienst moet, hè, nou was 't maar 't beste
| |
| |
dat jij zoo lang 't beheer over de klipper ânvaardde. Wiggert is-'t-er mee'holpen en jij ben meteen 's uit de - de omgeving weg, de stilte doet je geen deugd.’
Wig praatte daar over heen, zakelijk, nuchter. ‘Je hebt er ook 'n boel profijt van als je 't doen! De volle helft van de vracht! Dat kan je met je tjalkje niet zoo gauw opwinnen, de verdiensten moet je niet wegcijferen.’
Tjeerd trachtte te denken. ‘Wèg van 't schip? Was dat beter? H'r ziel - was die hier nog? Of niet? Waar was je ziel als je met haat.... ah-nee, duveldaar, hij wist 't wel, 'n rechtvaardige haat....! 's Nachts zou ze naast hem komen staan ân 't roer, nietwaar?, en met haar vingers naar hem wijzen,’ hij kreunde, door hem joeg weer het striemende woord van de betichtende geest, hij kromde zich als onder een geesel, en schichtig keek hij rondom zich. Ineens dan, zag hij de koesterende meewarigheid in Wietske's warme oogen, haar gespannen kijken. Vaag en ver dacht hij plots ook aan haar poezelig-streelende handen, haar verlokkende lach, zijn wangen werden rood en klam.
‘Nee, zoo ver zal mij - de duvel niet krijgen,’ mompelde hij, - ‘néé, zoo ver niét!’
Ontsteld keek Wig naar hem om, de vrouwen sperden hun oogen, Liekele schudde zijn hoofd en de ouë probeerde te spreken, maar hij kon het niet.
En Tjeerd sprak door met een vlakke en onberoerde stem.
| |
| |
‘Zeker, de verdiensten, die moe' je niet wegcijferen, van de laaiïng biels komt nou nog 'n piekfijne zerk, 'n kostelijke grafzerk.....’ Zijn praten schoot opeens hoog-uit. ‘Ah gô-dome.... gô-dóme, die vervloekte verdiensten!’ Hij dook in als van pijn en een krankzinnige schrei-lach trok over zijn beenderige wangen, zijn onderlip bloedde weer.
De ouë ademde hoorbaar en hij wenkte naar de anderen, beduidde hun: ‘laat ons alleen.’ Hendrien, schoon ze de oogen vol tranen had, begreep dat het eerst. Ze stond op, en voerde - zacht overredend - Vrouw Zeelt mee naar het veronder, de overigen volgden hen.
Ruurt en zijn jongen waren alleen gelaten.
‘Tjeerd,’ zei de ouë, met aandrang, en zijn stem trilde, en zijn oogen smeekten, - ‘vertrouw me toch, Tjeerd.’
Het bleef stil.
De klok tikte, en om het schip smoesde fluisterend het havenwater.
‘Jongen, als ik je helpen kan....?,’ hield de ouë aan, - ‘als ìk je helpen kan....?’ Hij wachtte en er kwam geen antwoord.
Toen boemde de ouë zijn grijze hoofd zwaar neer op de tafel en hij schreide. ‘O-oh Tjeerd, m'n jongen, m'n jòngen...,’ hij kneep de handen tezamen, zijn spieren knapten. ‘Tjeerd zou nog heelemaal van zijn zinnen raken, hij zou nog héélemaal zinneloos..,’ de ouë kermde in zijn schreien en het was of al het ver- | |
| |
kropte leed van zijn leven loskwam, zoo overvloedig braken zijn tranen uit.
In Tjeerd's stomp-turende oogen kwam eerst een bevreemding, dan een ontzetting. ‘Vader - jíj - jíj....?,’ hij mompelde het schor, - ‘jíj húilen...?’
‘Als je maar 's wat zei,’ stamelde de ouë, - ‘als je maar 's 'n goed woord....’
Tjeerd keek peinzend neer op het gedoken hoofd van zijn Vader en smartelijk zon hij op een goed woord, een woord dat de ouë kon troosten, maar hij vond er geen... Schichtig - met de elleboog - stiet hij Ruurt tegen de schouder en hij stak hem smeekend de hand toe. ‘Váder.’
De ouë vatte de hand, met bevende vingers. ‘Jongen,’ klaagde hij, ‘m'n jongen.’ Zijn tranen dropen als dikke regendroppen op Tjeerd's bruine magere hand, hij had zijn kranigheid verloren, de ouë.
Tjeerd keek schuw van hem weg, en hij blikte rond in de roef.
‘Waar ben' ze nou ineens, allemaal? Of hê-'k me dat verbeeld? Nee - Oom Liekele was er toch...?’
De ouë praatte hokkend. ‘Ze benne effe beneeje, jongen, effe beneeje.’
Tjeerd's voorhoafd rimpelde. ‘Beneeje?,’ zei hij dof,- ‘ja, ze is dood, hè Vader, ze is weg, furt...,’ zijn lip bloedde weer erger.
De ouë gaf hem zijn schoone zakdoek. ‘Veeg 't af,’ zei hij, - ‘je moet niet zoo bijten, 't wordt heelegaar blauw.’
| |
| |
Ruurt streed tegen zijn beschamende, klein-makende weekheid. ‘Weet je nou wel wat ik 'sproken heb, pas, Tjeerd?’
Tjeerd keek naar hem op, in zijn oogen leefde een onrust. ‘Ja...: wel, maar daar moet je 't nou niet meer over hebben, Vader, begrijp je? Op Wig zijn schuit kom ìk niet als schipper, dâ-'s voor eens en voor altijd af'daan.’
Ruurt's rug boog meer in, en zijn gezicht werd rimpeliger, hij vroeg niet verder. ‘Goed,’ zei hij stil, - ‘goed.’ En na een poos: ‘Zal ik nou 'n tijdje met jou meevaren? De knecht kan wel schipperen met je Moeder....?’
Tjeerd weerde het. ‘Nee, dat moet je niet.... née..,’ hij aarzelde, zijn kapotte lip beefde, - ‘als je 's avonds je handen vouwt, ouë, noem míjn naam dan ook er 's, misschien hoort God jou wel.’
Ruurt's oogen werden groot. ‘Tjeerd, die dàt ân 'm vroeg, Tjeerd.....!,’ het flitste door hem heen, en verzonk weer, hij knikte. ‘'t Zal er niet ân mankeeren, m'n jongen,’ beloofde hij en stokte...
Er klonken vreemde schreden in de waring. Achter de kistenmaker kwam de Domenee de roef in, en uit het veronder keerden - bleek en ontdaan - de familieleden, Hendrien weende, en Vrouw Zeelt keek vijandiger.
Even later toen de Domenee een hoofdstuk uit de Bijbel voorgelezen had en zijn gebed met het langgerekte ‘amen’, wegzonk in een diepe stilte, vroeg de
| |
| |
timmerman, dof en mompelend, wie van de verwanten en vrienden de overledene nog eenmaal wenschte te zien.
Stijf recht-op zaten allen en staarden....
Vrouw Zeelt kwam als een schim overeind: sluuf, donker. Zonder gerucht ging ze en stil keerde ze.
Toen langzaam stond ook de ouë op, hij beefde en hield zich vast aan de tafel. ‘Kom jongen,’ drong hij, en lei de hand op Tjeerd's schouder, - ‘kom,’ en achter de ouë aan, ging Tjeerd, strak en zonder ontroering. De kistenmaker trad schroomvallig terug.
De ouë grijze man en de jongen knielden samen neer bij de kist. ‘Dàg - dòchter...,’ zei Ruurt en hij vouwde de knokkelige handen en staarde eerbiedig op het vreemd-ingeslonken gezichtje onder het glas.
Tjeerd had ook de handen gevouwen, stijf, knijperig, maar zijn branderige oogen hadden geen tranen en hij zei geen woord.
Hij dacht er aan, hoe ze hem nog in haar sterven - en haast met haar laatste adem-hijg - terug-gewezen en afgeweerd had: laat me, láát me....! En hij zag nòg haar groot-open oogen, donker van verfoeiïng.
‘Als ze kon,’ dacht hij, - ‘dan zou ze nou nog 't hoofd afwenden en “laat me” zeggen.’ Hij werd koud en voor zijn oogen schoof een schemer.... Een kil-wit gipsmasker leek Bouk's gelaat, blauwe schaduwen lagen om haar gesloten oogen en haar vertrokken mond. Tegen haar borst, in haar linkerarm, had Hendrien, in witte doeken het dood-geboren wichtje
| |
| |
gelegd, en uit een spleet van die doeken dook het blauwe verminkte gezichtje.
Donker keek Tjeerd er op neer, de ouë greep zijn slapafhangende hand. ‘Zeg haar gedag,’ smeekte hij.
Tjeerd knikte herhaaldelijk, een stroef-krassend geluid kwam uit zijn beklemde keel, de geest in hem riep weer het wreede woord, het woord dat hem verscheurde van wroeging: ‘Moordenaar! Móórdenaar!’
En de ouë stond langzaam op en hij reikte zijn jongen de hand: ‘Kom.’
Hij hoorde het gestamp van paardenhoeven en de dreuning van een wagen.
De rouwkoets reed voor.
|
|