| |
| |
| |
VIII.
Tot aan de nekharen rood-gegloeid, stond Bouk voor het knapperend fornuisvuur in de kleine kombuis en keerde behendig het vette vleesch in de braadpan.
De bonte sierkom met het lonkende engeltje boven haar hoofd, op de plank, gloeide als een bolle klont vuur in de tintelende zonneschijn, en het spiegeltje met het blikken kammenbakje ketste trillende lichten uit aan de glimmende schotwand.
Bouk's oogen knipperden als ze er toevallig naar opkeek en een kreuk kwam boven haar neus. ‘Dat pronk-gerei sloeg je de vlammen recht in de oogen, en dan meteen had je ook weer die rooie ballen vlak voor 't gezicht, tjàkkig, leelijk....’
Ze kneep de oogen even stijf dicht en plukte kregel een haakje los van haar japonboord. ‘Heden, zoo akelig warm, nou! Of de kleeren zwaar aan 't lichaam werden, die jurk, die was toch ook wel slim dicht met die voering, moest maar uit aanstonds.’
Ze wendde zich af van het vuur en drukte de handen krampachtig vast tegen de slapen. ‘Dáár, nou was 't er weer, dat suizen allegaar en die scherpe tik, net of er telkens 'n groote kiezel neerplofte....! Heerke, dat hoofd van haar, dat deed nou toch altijd zoo'n
| |
| |
pijn - zóó'n píjn! 't Klopte en raasde of er 'n smid met de beenen overdwars op haar hersens te slaan zat. Och heden, ja, Tjeerd had wèl gelijk, 'n fleurige vrouw was zíj niet! Och nee 'n fleurige, dat was zoo een als Wietsk! Ja natuurlijk! Fleurig was als je maar altijd weer schik in - in de ânhaligheid had....’
Ze beet op de lippen, en boog in als van pijn, even bleef ze in de open roefdeuren staan uitkijken over de leege, blinkende zee.
In de verte, achter een schot van breede boomen lag Enkhuizen. Een grauwe toren dook er forsch op, uit een zee van roode daakjes.
Moei tuurde Bouk er heen, in de witte zonnebrand leefde geen koeltje. ‘Niks 'daan voor Tjeerd,’ bedacht ze, - ‘zoo'n heele Zondag op stroom, niks 'daan! Ook mal van 'm, dat hij 't knechtje altijd zoo goedelijk met de boot na' de wal liet gaan. Wat hoefde dat nou? Ja, ve'zelfs, Jurrie die wou wel zoo, die had ook zoo 't leek, overal zijn kennissen en familieleden die 'm op 't middagmaal vroegen, maar nou Tjeerd, die moest maar heel de dag op 't schip blijven.’
Ze werd rooder in de wangen en luisterde....
‘Wat ie nou toch weer uitkuurde? 't Was zoo stil! Net als 'n kwâjongen op katte-kwaad uit, somstemet. Hè, néé, de lucht, aj-je er strak in opkeek of je allegaar glinsterende balletjes zag.... Gus - wat moei was ze toch, wat boemde 't in haar hoofd. Och God.... die vinnige steek.... daar beneeje in haar buik....’
Zwaar leunde ze tegen het deurtje. In een sterk ver- | |
| |
langen, dacht ze eensklaps aan het ouë grauwe huis van haar moeder, aan de rust van de groote koele kamer, waar de risten rooie pot-bloemetjes weer fleurig in de vensterbanken stonden en waar Moeder in haar paarse schootjak eenzaam aan de groote tafel zat.
‘Och heden, zoo goed was 't er toch, en zij - zij was er uit wèg'loopen, ja... Maar, ze had toch ook veel van 'm 'houën, och nee - néé, ze hield nòg veel van Tjeerd, oh God ja, ve'zelfs!’
Het was haar of ze warmer werd, ze voelde de zweetdroppen in haar nek krieuwelen, in de oksels, tusschen de borsten, snel keerde ze zich af, rukte de japon los en uit....
‘Zie zoo, ja, dan maar 'n schort voor, dat mouwschort, want zóó kon ze toch ook niet blijven, in haar onderlijfje, al was 't ook nog zoo lekker. Tjeerd, die had dan weer zooveel ân haar te bezien en 't bracht hem weer op rare gedachten ook.... Gô' nee, en dat - dat kon best toe voor vandaag.... dat met die ânhaligheid.’
Wrevelig wierp ze de japon over een stoelrug, in de roef, en ademde ingehouën en weerzinnig de sterk doordringende reuk in van de gecarbolineumde biels in het ruim. ‘Oh tjakkig, die laaiïng ook, om 't hart uit 't lijf te braken.’
Vluchtig keek ze in het spiegeltje naar haar verweerde gezicht, met de pijnlijk-ingebeten lippen, de doffe, dik-omwalde oogen, onachtzaam duwde ze een paar haarpieken tusschen haar bolle kuif, hield dan haar
| |
| |
magere kleine handen weer om de zware schoot. ‘God, die pijn,’ tobde ze, - ‘'t was niet goed, er was wat anders, van morgen ook die rare pijn net of er wat met 't kind gebeurde, of er wat los-schoot. Tjeerd, dié had nog gelachen boven haar kermen uit.’
Een heftig verdriet trok op door haar borst. ‘Och - maar, zou 'n ànder beter wezen? Waren andere mannen niet zoo? Wiggert bevoorbeeld? Nou - dan?’
Traag liep ze af en aan in de roef, spreidde het Zondags-witte lakentje uit over de tafel, plaatste de borden, het glazen azijnkruikje, de blinkende peperbus.
Toen dacht ze ook weer aan het mouwschort, ze trok de lage kastdeurtjes open en hurkte moeizaam neer op de vloer.
Speelsch gleed de zonneschijn over de kleine stapeltjes bont kindergoed op de smalle kastplankjes.
Bouk greep er begeerig naar, en de kreuken gleden weg van haar voorhoofd en door haar vochtige oogen schoof een diepe glimlach. Ze maakte haar schoot wijd en haalde alles naar zich toe. Aandachtig streek ze een plooi uit een voorspelder, blies een pluisje van een blauw slaapmutsje met witte kwasten en haalde voorzichtig een jurkje uit de vouwen.
Een koestering was in al haar gebaar, en over haar bleek gebogen gezichtje trok mèt de glans van een innerlijke verheuging, wat devoot-moederlijks.
‘Och lieve Heer, die kleertjes, dat was toch zoo poezig, nou? Net poppegoedje! Die hempjes ook, met dat fijne rooie haakpuntje en die lichtblauwe sokjes.
| |
| |
Gô', nee, wat lekker toch, wat ècht! Ze zou nog 's 'n ander paar maken, hè, met zóó'n blokje en dan in twee kleuren, groen met wit, of - of paars en wit. Hè já, toch zoo leuk! Gek, dat ze er soms de aardigheid glad af had, net of ze 't voor 'n ander klaar prutste en gereed lei. Of zij zèlf 't nooit zou zien ân 't kindje zijn kleine lijf. Och nee.... néé, wat was dat nou? Toch ook schrikkelijk mal? Tjeerd zei nog al 's: malle idees en idiote idees, ja - nou....’
Er sprongen tranen te voorschijn, ze veegde die af, en er kwamen weer.....
‘Nee, tóé nou, niét allegaar huilen, ah - wàt, zoo kreeg je 't nog op de zenuws er bij! Ja zeker, en - en dat schreien aldoor, daar bezorgde je 't kleine schaapje leelijke oogen mee of - of blinde.... Oh God néé, als 't kind toch 's blind....?, als er toch 's 'n stràf...?’
Een waas trok voor haar oogen en even bleef ze weer met het hoofd tegen de stoelleuning liggen, luisterde werktuigelijk naar de scherpe tik in haar slapen. ‘Als Moeder hier toch maar 's was, och - heer - Moeder! Jee, hoe lang was ze nou 'trouwd, hè? 'n Luttel klutsje dagen toch nog maar! En hoe vaak had ze dat nou al niet verlangd? Ja, en àls Moeder er nou 's was, hè, nou voort, dan kon je toch nog niet zeggen wat er ân schortte. Wel van de pijn, maar niet waarvan je dacht dat 't kwam. Nee, want dat - dàt was veels te raar om 't over te hebben, daar praatte nooit geen fatsoenlijk mensch over, dat was 't huwelijk.’
| |
| |
Stijver kneep ze de oogen toe en haar mond trok bitter van weerzin.
‘Och - maar, ze wist 't wel, ze paste niet bij hem, ze paste misschien in 't geheel niet voor 'n huwelijk. Heer-Heer, als ze toch verleeen jaar àlles 'weten had..! Maar toen was hij zoo niet, toen was hij zacht 'weest, dat lag dan zeker ân haar ziekte.... Nou was hij héél anders, plomp en - en nooit tevreê, en zijn lach zoo - zoo ruw. Daar kwam die angst ook vandaan bij haar! Ja, als je toch 'n kindje draagt, 'n klein menschke, 'n zieltje van de Lieve Heer, dan moest je tenminste enkel brave vrome gedachten hebben en - en daden? Eigenlijk altijd zóó of je in de Kerk was, en veel bidden moest je, véél bidden, want zou 't kindje anders niet 'n slecht menschke worden... láter?’
Tranen lekten branderig onder haar wimpers uit, en ineens over het bonte kleine goed in haar schoot, vouwde ze de handen, boog ze het hoofd. ‘Och Lieve Heer, Heer in de Hemel, laat mijn kindje toch braaf zijn, réin... Och Heer toch, heb erbarmen, zegen 't schaapje, zegen 't toch en bewaar 't voor slechtheid.’
Een gedachte aan Tjeerd flitste in haar op en haar wangen werden klam van verlegenheid. Ze opende de oogen, lei schielijk het goed op de kastplankjes en stond op.
De aardappels kookten, ze hoorde het deksel klepperen in de omhoog rookende stoom. Haastig bracht ze de groente op, het vleesch, en op een aarden teil een broeder.
| |
| |
Tjeerd's stappen dreunden zwaar op de roef, met één sprong kwam hij het trapje af, hij floot en zijn oogen tintelden.
Het was of hij de zonneschijn mee naar binnen bracht op zijn glanzig-wit overhemd, zijn gepoetste schoenen, zijn bruine gezonde gezicht.
Hij liet zich plomp neervallen op zijn stoel en bezag met een voldane glimlach de dampende spijzen.
‘Hè, boontjes, fijne prinsessenboontjes,’ prees hij, - ‘en gebraaien vleesch! 't Water loopt me om de tanden,’ zijn praten stokte, hij trok de wenkbrauwen hoog op en keek grootelijks verwonderd naar Bouk's onbedekte hals, haar ronde witte armen. ‘Had je 't zóó warm?,’ vroeg hij.
Ze werd rood onder zijn blik, dacht ineens weer aan het schort, dat ze vergeten had. ‘'k Heb 't - 'k heb 't benáuwd,’ zei ze gesmoord.
Hij praatte er niet op terug, keek een oogenblik ontstemd voor zich neer. ‘Jee, wanneer had dié 't niet benauwd! Eeuwig klachten!’
Bouk stortte de dampende aardappels in de schotel, bracht de pan weg, en liet zich even later met een zucht neer in de stoel.
Hij had zich al opgeschept, hapte hongerig.
‘Moe'-we ook maar niet meer bidden, Tjeerd?,’ vroeg ze beschroomd.
Driftig hief hij het hoofd, toen hij haar aankeek zakte de toorn weg, maar zijn voorhoofd bleef rood. ‘O ja, ve'zelfs,’ stemde hij toe, en slordig - met de vingers
| |
| |
om de vette vork - vouwde hij de handen, opende na drie seconden weer de oogen en greep de peperbus. ‘D'r is geen peper meer,’ zei hij en lachte, - ‘'n bus als... als 'n vogelenkooi en geen korrel kruiïgheid...!’
Toen hij opkeek zag hij dat zij nog bad, smartelijk aandachtig, met diepe rimpels in de ooghoeken, verschrikt zweeg hij en schamig glipte zijn blik weg uit haar oogen toen ze opzag.
‘Peper?,’ herhaalde hij zachter, - ‘is er nog....?’
Ze haalde het blikje met het grauwe puntzakje. ‘Asteblief,’ de slappe rug ingebogen zat ze weer, pikte een aardappel tot kruim op haar bord, nam een prikje boonen. Van het vette varkens-vleesch had ze een afkeer, ook telkens als ze naar Tjeerd opkeek, dook in haar angst-oogen een vage weerzin. ‘Heerke, wat bezag ie d'r toch....’
‘Piepers met boonen en 'n brok vleesch van komsa,’ smulde hij, - ‘'n piekfijne kost, nou?,’ gedurig gleed zijn blik naar haar blanke nek, haar armen.
Een blonde zonnestraal viel door het glazen roefluikje recht op haar neer. De korte haartjes op haar witte armhuid stonden recht overeind, goudig, en in de armbuiging ribbelden mollig de weeke vleeschplooien.
‘'n Lekkere kost,’ herhaalde hij nog eens.
Ze knikte sloom.
De zon brandde fel op het kleine ijzeren woon-hokje, elk ding voelde er heet aan.
‘Jij pikt als 'n veugelke op 'n dakgoot,’ schertste hij en lachte, - ‘tóé popke, als 't je niet smaakt, klus
| |
| |
dan 'n paar eiers voor je! Of - of bak ze in de koekepan, zoo dee' je Moeder wel 's, hè, verleeën winter?’
Ze keek voor zich neer. ‘De reuk van die biels,’ klaagde ze en zocht haar zakdoek, een fletse eau-de-cologne-geur zweefde er van, - ‘die reuk dâ-'s...’
‘Ons brood,’ vulde hij stug-nadrukkelijk aan, - ‘die laaiïng koemest er voor, stonk niet lekkerder en die rotte keet panharings....’
Ze bedwong maar moeizaam een opstuwende misselijkheid. ‘Tjàkkig, dat hij over dat vuile.... bij 't eten....,’ driftig lei ze haar vork neer.
Tjeerd at met smaak voort, laadde nog eens zijn bord af, lepelde gulzig het vet over de aardappels en begon na een poos ook de broeder aan te snijden. Een tevredenheid gleed door zijn oogen en zijn glimlach.
‘Wel plezierig,’ bedacht hij, - ‘dat Jur zijn kornuiten ân de wal hèt, ben je nog 's onder ons.’
Ze tuurde langs hem heen. ‘Ben jij ook de heele Zondag de boot kwijt, en zoo'n stille dag, achter 't anker....’
‘Als je 'trouwd ben,’ viel hij daar dollerig op in, - ‘dan ben je nergens liever dan bij moeder-de-vrouw.’ Hij wierp de vork rinkelend neer op het leege bord, rekte zich, en bezag haar met een vleiende blik.
‘Ja, nou....,’ praatte ze mokkerig tegen, - ‘na' de Kerk moch' je toch ook wel 's.’ Zijn oogen mijdend, stond ze op, haalde de Bijbel van het rekje. ‘Tóé lees 'n brokje.’
Onwillig raffelend las hij een kleine Psalm, zuchtte
| |
| |
verlucht op, als het gedaan was en vouwde werktuigelijk de handen toen hij het haar zag doen, zijn gedachten dwaalden vèr weg van het danken.
Ze bleef niet zitten voor een praatje, zooals ze anders wel deed.
Dadelijk ruimde ze de tafel af, vouwde het lakentje op, en sloot zorgvuldig de eet-resten weg in het kastje.
Hij bleef lui in zijn stoel hangen, stutte de voeten op het tafelblad, en bezag zijn vrouw met een schuwe aandacht.
‘Hij zou haar nou wel 's graag in de arms willen knijpen en wat stoeien met haar, maar zij - net 'n oud wijfje.’
Domp hoorde hij na een wijl, haar stem uit het kombuis.
‘De zonne-tent moest je nou 's uitspannen, Tjeerd, dan kon' we lekker boven-op theedrinken.’
‘Ja,’ zei hij dommelig, - ‘goed.’ Maar hij bleef toch zitten.
‘Waren er nog geen bessen?,’ vroeg hij na een poos.
‘Nee,’ zei ze kort. En na een stilte: ‘'t Is binnen om te stikken.’
‘Ik stik zoo gauw niet,’ gaf hij kriegel terug.
‘Nee jíj,’ zei ze schor, - ‘jíj!’
Ze rammelde hard met de borden, stiet een barst in de aardappelenschaal, haar handen zwollen rood op van het heete zeepwater.
Weer drong ze. ‘Doe je 't dan?’
Hij keek verwonderd op: ‘Wàt....?’
| |
| |
‘Och,’ morde ze kribbig, - ‘de tent immers.’
Geeuwend praatte hij terug. ‘Oh ja, nou - geef eerst maar 'n bakje thee hier, ik ben te lui.’
De mond toegeknepen en de wangen vlekkerig-rood, kwam Bouk even later de roef in, ze had haar japon weer aan.
‘Heb je 't koud?,’ plaagde hij.
Ze gaf er geen antwoord op, beverig zette ze een kop thee voor hem neer, keerde zich snel af. ‘'k Ben zoo akelig,’ praatte ze dof, - ‘'k ga 'n uurtje in de kooi.’
Nog eer hij een antwoord klaar had, was ze al weggeglipt.
Hij hoorde haar het trapje afsliffen naar het veronder, de matglazen deur toeslaan en op het haakje knippen, toen werd het stil.
Verbijsterd zat hij een poos om te turen in het leege....
‘Ja, dan was je 'n week of veertien 'trouwd, en dan sloot je vrouw haar eigen op, achter de grendels.’ Dorstig dronk hij zijn thee uit, schonk zich nog eens in, en probeerde zachtjes te fluiten, maar het ging niet. Treuzelend stopte hij zijn pijp. ‘Gô', wat moest je nou ânvangen met zoo'n leege middag....?’
Onrustig stond hij op, drentelde even heen en weer en ging op Bouk's stoel zitten. ‘Raar als 't wijfke weg was, en - en zoo op de volle dag in de stilte...’ Al-rookend tuurde hij naar de mooie, blinkende pauweveeren in de witte bekertjes, op de schoorsteenmantel, naar een zonne-vlek op het spiegeltje. ‘Ze moesten
| |
| |
nog 's 'n hondje ân boord zien te krijgen, 'n Keesje, dat gaf op zoo'n - zoo'n nolle middag nog 's wat verzet....’
Verveeld keek hij om zich heen.
Een vlieg liep over zijn hand, hij sloeg naar het zoemende dier, trachtte het te vangen op het tafelkleedje.
Ineens dacht hij weer aan Bouk. ‘Zou ze wezenlijk zóó akelig....? Och ja, 't wil je? 'n Papieren popke! Hij had haar vanmorgen ook maar niet lastig moeten vallen. Ja, nou - dat was mooi 'zeid. Voorheen toe' je 't verkropte, toe' lag je alleen in de kooi....’
Hij drentelde weer op en neer in de roef, vier stappen heen, vier stappen terug. Af en toe luisterde hij aan de matglazen bovendeur, het was angstig stil daar beneden, een onrust kroop in hem op, schaamachtig belachte hij ook weer zijn bevreesdheid. ‘Och kom, was hij zóó'n klein jog'? Effe Moeder's schorteband kwijt, wàtte?’ Zachtjes liep hij heen en weer, staarde op een portretje van zijn Moeder aan de wand, op het blok van de kalender, dacht ook weer aan de zonnetent. ‘Aha, warempel, wacht 's, dat moest ie nou 's efkes gauw voor 't wijfke opknappen.’
Geluidloos was hij bezig in de brandende middagzon, het tentdakje gaf een breede reep schaduw, hij droeg het tafeltje uit de roef er heen, het thee-serviesje, Bouk's ‘luie’-stoeltje en zijn ‘zorg.’
‘Zóó - dan was 't aardiger, hè? Zou ze nog 's van opkijken, zoo meteen......’ Eenzaam onder het
| |
| |
slappe tentdakje, zat hij uit te turen over de leege zee, en hij dacht aan de ouë en aan zijn Moeder, aan Zondagen van vroeger... Wat pijnlijks trok zijn lippen dun.
Bouk werd na een poos wakker van een schetterende vrouwen-lach. Ze rekte zich uit, en dook weer krimpend tezamen, greep naar haar buik. ‘Oh God toch, die pijn-scheut, net of er 'n scheur was....’ Stil bleef ze liggen, angstig.
Langzaam-aan verdoofde de zeerte, ze ademde op, lei de handen boven het hoofd en luisterde aandachtig: een lier rettelde, zeilen ritsten neer en een hooge vroolijke vrouwen-stem antwoordde op een uitroep van Tjeerd.
Ineens wist ze weer alles. ‘Oh ja - já, ze lagen opstroom en 't was Zondag en - en ze was met hoofdpijn na' bed 'gaan, en nou.... nou buurden ze.’
Loom bleef ze nog even liggen op het koele laken, dan kwam ze slap overeind, kuifde het verwarde haar wat op voor het spiegeltje en nam een mouwschort uit het kastje in de wand, peuterde met beverige vingers de knoopjes vast.
‘Hoor dat mensch toch 's lachen, en Tjeerd ook al! Dat was zeker ook 'n fleurige....’ Haar oogen werden donker en haar mond trok neer. ‘Ja, nou, ze moest toch maar zoo monter als mogelijk was....! 'n Beetje op'frischt was ze ook wel, maar die pijn, dat was raar en erg.’
| |
| |
Ze keek verbaasd om in het leege roefje, begreep dan dadelijk en glimlachte mat. ‘Oh ve'zelfs, Tjeerd had z'n eigen weer 's uit'sloofd.’
Nog als ze het dacht, kwam hij het trapje af. ‘Hola pop! Wat beter? Je krijgt bezoek. 'n Ouë kennis van me, Ate de Leeuw en zijn vrouw, waar'k je laatst nog 's van 'sproken heb: Luitje Steenbergen, die ben' bij ons op zij 'komen.’
Rap praatte hij het, beweeglijk, zijn magere wangen donker-rood.
Verwonderd zag ze naar hem op, knikte. ‘Ja, 'k weet 't nog wel,’ zei ze bedaard. Van de schoorsteenmantel nam ze een potje met peerdrops mee, en klom traag achter Tjeerd aan naar boven.
Een oogenblik keek ze naar het forsche klipperschip. ‘Mooi spul,’ dacht ze,- ‘'n roef met zès raampjes, hullie hadden er maar viér, 'n tjalk-roef had nooit meer, wèl minder,’ de vluchtige overweging schoof uit haar weg.
Verkwikt lag ze achterover in het trijpen vouwstoeltje, een slap koeltje kroop langs haar wangen, haar nek. Het water fluisterde tegen het schip, en een frissche zee-geur omgaf hen.
‘Hè - nou zoo maar leggen blijven, de heele dag en de nacht,’ peins-praatte ze verlangend. Het kwam in haar op: ‘De laatste tijd, hâ'-ze altijd tegen de nacht op'zien,’ beverig zuchtte ze.
Tjeerd schonk haar een kopje thee in, hij deed er veel suiker in en veel melk, lei een krans van zuurtjes om het kopje.
| |
| |
‘Is dat nou niet fijn hier.... hè, as rijkelui op ons buitengoed, wàt?,’ dicht naast haar kwam hij zitten en lei zijn hand op haar schouder. ‘Popke,’ het hunkerde in hem naar een vriendelijk woord van het wijfke, naar het lieve op-kijken van haar oogen.
Ze schudde kribbig zijn hand af. ‘Och tjàkkig, lâ'-me nou 's....’
Dâlijk brak het zijn glimlach, zijn wangen werden heet van beschaamdheid. ‘Ze dacht altijd dat er wat achter zijn vriendelijkheid stak, bang was ze er van.’ Een heel eind schoof hij van haar af, stopte opnieuw zijn pijp.
‘Ze komen niet gauw,’ zei ze, na een lange stilte, maar hij antwoordde niet.
In het stadje met de ouë dikke toren en de hooge groene boomen, luidde een kerkklok, broos en lieflijk klonk de roep-uit-de-verte....
Bouk luisterde er in een vreemde bewogenheid naar, en mèt velerlei schrijnende heugenissen, groeide ook een droefheid in haar op. De tranen kropen weer onder haar wimpers uit, glipten over haar wangen, ze veegde ze niet af, leek er te moe voor.
Langzaam-aan vervaagde elk gerucht, elk besef: het was haar of iemand haar aanzag en opnam, meevoerde, vèr-weg, hoog de lucht in......
Ze zweefde, en zag op het schip neer, en op Tjeerd's eenzame zitten bij het helmhout. Toen, bij de klank van een klaterende vrouwenlach leek het of ze neerstortte, zwaar-neersmakte op het dek, ze schrok en
| |
| |
kwam met een ruk overeind, greep naar de pijnlijke plek in haar schoot, haar oogen trokken wijd open.
Luitje de Leeuw boog zich over haar heen en stak haar de hand toe. ‘Onbekend maakt onbemind, is 't niet zoo?’
‘Ja,’ zei Bouk, - ‘dat spreekt ve'zelfs.’ Ze gaf maar een slap handje.
‘Waren jelie 'n beetje ân 't dutten?,’ lachte Luitje's harde stem weer door, ze keerde zich tot Tjeerd. ‘Hola, ouë vent, stijf in de botten? Kom lâ'-we 's vuisten! Je zit of je bevroren ben....’ Ze schaterde jolig.
Tjeerd kneep haar in de arm. ‘Dag Luut! Nou - hoe hê'-je 't er mee?’
Ze boog in van de leut. ‘Dâ'-s vragen naar de bekende weg,’ schertste ze duister, - ‘met zoo'n manneke als Ate, nou? Je hebt 'm niks in te steken...’ Haar rood vleezig gezicht was glimmerig van water en zeep, ze had een nieuwerwetsch kapsel met dikke krullen en groote spelden, en droeg een paarse japon met zwarte bloempjes, en een breed fluweel om haar stevige hals.
Bouk moest telkens kijken naar de groote knappe vrouw.
‘Ja, ja, 't wàs 'n fleurige...,’ haar kleine mond werd pijnlijker, ze ging overeind zitten, trok de schouders recht.
Ate kwam langzaam achter Luut aan. ‘Ik zal maar Vrouw Boltema zeggen,’ lachte hij.
| |
| |
Blozend keek ze in zijn vrijpostige oogen, en trok haar hand uit de zijne.
Tjeerd knikte. ‘Bouk mag ook,’ veroorloofde hij en droeg stoelen aan.
- ‘Goeie grutjes,’ zei Ate, toen hij zat, - ‘dat zal je dan ook honderd keer overdoen en geen twee keer zoo aantreffen, wèl?,’ hij doelde op de toevallige ontmoeting.
‘We hadden voort al in de gedachte,’ praatte Luut er rap op door, - ‘we gooien de schuit onder de wal ten anker, kan je nog 's effe de beenen rekken.’
‘Ben jíj ook al 'n Zondagsjager?,’ lachte Tjeerd naar Ate, - ‘verdijt kerel, je valt me tegen!’ Hij presenteerde hem een sigaar.
Ate trok zijn schouders op. ‘Wat moet je anders met de dag? Je vrouw hêt maar last van je,’ glimlachend keek hij naar Bouk.
Ze gloeide tot in haar ooren, haar nek, maar haar mond bleef strak, ze zei niets.
Luut schaterde. ‘Och gèk!’
Ate knikte nadrukkelijk. ‘Nou vooruit.... vooruit, laat Tjeerd 't 's tegenspreken, we kennen mekaar al eerder dan vandaag.’ Hij beet het puntje van zijn sigaar, en zoog haar aan het theelichtje in de brand. ‘Je hebt 'n aardig spulletje,’ prees hij, na een stilte, - ‘flink scheepje hè, van Poppe....?’
Tjeerd knikte, de verlegenheid trok weer wat weg uit zijn gezicht, ijverig noemde hij allerlei voordeelen op van het tjalkje, roemde dan ook het comfort.
| |
| |
‘M'n vrouw heb er nou niet zóó 't idee van, omdat ze van de wal is, maar....,’ hij telde op de vingers, - ‘'n roef waar je haast rècht-òp in loopen kan, drié slaapplaatsen, 'n plee, 'n gootsteen, 'n watertank....’
‘Tsjonge,’ zei Luut telkens.
‘En nou Wig 'n klipper,’ wist Ate.
Luut vertelde. ‘Ja, zeg, we hebben 'm laatst nog ân-'troffen onder Durgerdam. Aardige, lollige vent, híj... Nou maar dat spul van 'm, dâ-'s kortweg - kollesaal, twee honderd twee en zestig ton! Wie doet je wat? Haast zoo groot als onze schuit. Ja Wig, dié ploetert 't ook ver.’
‘Op schuld toch zeker?,’ vroeg Ate brutaal, - ‘of heb d' ouè hem ook bij'sprongen?’
Luut overpraatte het. ‘Je schuit heb je om'doopt, hè? Rival, nou maar dat klinkt....,’ ze lachte helder.
‘Daar hou ik mijn krediet mee op,’ gnuifde Tjeerd.
Ate - meelachend - tipte de aschneus van zijn sigaar. ‘Ja, ik zeg zoo straks tegen Luut, kort 'leden hebben we nog met 'n sleepkaan op 't IJ 'leid, die heette krek eender, die lui' dat waren nog kennissen van je. Eene Reinders, nee wacht 's, dié met die mooie meid, hè...?,’ een sluw lachje gleed over zijn spits gezicht, - ‘och toe, help dan ook 's, je kent ze bij uitstek.’
Tjeerd kreeg een rooie vlek midden op zijn voorhoofd. ‘'k Weet niet,’ zei hij nadenkend, - ‘Reinders....? Nee.....’
Plotseling keerde hij zich driftig tot Bouk. ‘Zeg,
| |
| |
komt er nou nog 's wat van 'n bakje thee? Je geeft geen geluid! Slaap je alweer?’
Ze schrok van zijn bitse stem, kwam met een schichtige haast overeind en bleef gebogen staan, wit en verbijsterd van pijn.
‘O-oh g-god, die buik van h'r....’ Haastig keerde ze zich naar het tafeltje, zette de kopjes uit, en schonk onhandig en morsend de thee in.
Naar Ate gewend, praatte Tjeerd rap door over Wig en zijn vaartuig. ‘Ja, hij heb 't nou aardig goed voor mekaar 'kregen, maar zoo meteen zit ie er leelijk mee! Hij moet immers weer opkomen? Waarachtig zeker! Hij kan astonds zijn soldatenpakje weer klaarzoeken. En dat schip van 'm, eerstens 'n klipper met 'n peerdenkont, en dan 'n slap schip, àh màn, de spanten wel 'n vaam uit mekaar! Och, maar d'r gaat niet voor 'n tjalk! Op 'n klipper verzuip je voort-al van 't water! 'n Tjalk rijst vlug, dié breekt de zeeën, met 'n klipper ga je er ònder door.....’
Bouk reikte de kopjes aan, presenteerde de peerdrops.
‘Niet al te lekker?,’ vroeg Luut haar.
Ze kleurde. ‘De laatste loodjes wegen,’ trachtte ze te schertsen, maar haar lippen trokken of ze schreien moest.
‘'k Wou dat ik ook maar zoo ver was,’ zei Luut benijdend, - ‘ja, 'n huwelijk zonder kinders, dâ-'s 'n tuin zonder bloemen, is 't niet zoo? En bij ons, ach heden, de ooievaar vliegt maar gedurig 't deurtje
| |
| |
voorbij,’ ze sprak opzettelijk luid en haar tartende oogen tintelden.
Ate brak zijn vurige verdediging, over de voordeelen van een klipperschip af. ‘Ja,’ viel hem in, - ‘nou weet ik 't in één keer, Tjeerd, die sleepkaan: Rival, dáár op 't IJ, die was van eene Wolfert Mussels, die vent met die mooie dochter ân boord! Jij kent ze opperbest man! Eefke! Tja, die heb nou immers zoo'n sjeune meneer van de wal op'daan, niet Luut? Vertelde Van Laar er niet van? Wel ja, 'n bankmeneer of 'n sigarenfabrikant, weet ik veel, maar in ieder geval eentje met spiekers!’ Hij lachte listig. ‘Ja, w'rachtig, 't schiet me nou alles weer in één flap te binnen! Jij ben nog 's met Eefke ân de rinkel 'weest, op 'n kermis, hè? Ik weet 't van Bart Ziegers, dat mannetjes-peerd,’ hij kromp in van de lach. ‘Jong', die meid had je 's moeten hooren uitpakken over jou! Dat je haar geen zoen geven wou met die jongenskleeren ân haar lijf: Klim eerst in de rokken, Bart, éérst in de rokken...! Ah-man, kapot waren we! Ach heden, ach heden, ik - ikke slòp van 't lachen.’
‘Is 't toch....?,’ zei Tjeerd, zijn mond trok pijnlijk.
Luut stiet haar man aan. ‘Toe, wat praat je toch allegaar? Oud wijf dat je er ben! Ze moesten je de tong 's korten! Vanavond krijg je 'n prentje met 'n duveltje er op, van mij!’
Ate deed onnoozel, maar zijn kleine oogjes glommen van plezier. ‘Ikke? Nou, en waarom dat?’ Hij keerde
| |
| |
zich weer tot Tjeerd. ‘Ze had je later in 'n zweefmolen 'zien, Boltjen, met Eefke Mussels! En later - later heb ze ons nog 's alle-drie: Berend Bos en jou en mij, bij Moeke Rosa zien binnengaan! 'n Slimme duvel, die meid, nou maar die neem je niet gauw bij de neus.’
Bouk luisterde bedremmeld naar Ate. ‘Maar dat.... dàt is toch zeker allegaar làng 'leeén 'beurd...?,’ vroeg ze haperend.
Ate proestte het uit. ‘Gosjes! Die is goed! Nee hoor! Dat is nog maar kort dag, Vrouw Boltema! Ja, met varens-lui hèb je dat hè, in ieder stadje, 'n ander katje!’
Luut spotte. ‘Je moet niet alles gelooven hoor, wat Ate kletst! Die vent van mij, dat is 'n eerste-klas opsnijer! Och heer, wat ie mij allegaar niet heb willen wijsmaken, nou dâ-'s in een woord goddeloos.’
‘Ate heb er de naam wèl van dat hij knapjes kan liegen,’ stemde Tjeerd grif toe, en hij dacht: ‘'k Wou dat de vent gister 'krepeerd was.’
Beduusd tuurde hij naar Bouk's doffe donkere oogen, haar witte beverige mond. ‘Gô', wat 'n lammerd die kerel....’
Ate zakte lui achterover in zijn stoel. ‘Dat mensch van mij,’ vertelde hij vroolijk, - ‘die Luut, dat gladde engeltje, die wil maar niet gelooven dat wij nog 's op die kermis van verleeën jaar met z'n drieën na' 'n berucht huisje 'weest hebben. Zeg jij nou 's Boltjen, of 't waarheid of leugen is, dâ'-we alle drie, bij die dikke Moeke Rosa.....’
Tjeerd kwam met een vaart overeind in zijn stoel.
| |
| |
‘Gô'-dó-me,’ vloekte hij, - ‘nou is 't uit, hè? Heb je 'n borrel te veel op....? Of - of leit je verstand in 't water? Is... is dat praat....?,’ zijn gezicht was spierwit en hij trilde.
Een stilte viel.
‘Ja,’ zei Luut kordaat maar onhandig, - ‘ik vind ook, je moet altijd weten wat je zeggen en wat je zwijgen moet.’
Ate blies een kronkelend rook-slangetje uit zijn getuite lippen. ‘Gòsjes! Maak je - je daar nou kwaad over, kerel? Nou, ik dacht, 'n gibbetje! Mijn wijf is niet zoo nanemend. Affijn, zand er maar over!’ Hij nam zijn kopje thee, en dronk het in één teug uit.
‘Tjá,’ snibde Luut, - ‘vrouwen van de vaart, die.... die ben' van 'n ander ras, hè, dan die van de wal! Niet zoo nanemend! Bokke-leer, wàtte?’ Ze keerde zich driftig tot Tjeerd en lachte ruw. ‘Wil ik je 's wat zeggen: die lieverd van mij, is jaloersch op jou, dat jij 'n vrouw van de wal op'jut hebben! Vat je nou niet: dat hêt hem nooit willen 'lukken, anders had hij toch geen schippersdeern 'nomen?’
‘Je bent gèk,’ protesteerde Ate.
Maar Luut of ze het niet hoorde, begon dâlijk er op, over de lading. ‘Biéls...?,’ sputterde ze, - ‘die stinkbalken hè, voor de spoorreels....? Tjàkkig, maar dâ-'s toch 'n rot-laaiïng op 't oogenblik voor je vrouw?’ Ze trok haar bovenlip op, haar groote witte tanden blonken. ‘'t Had Ate mij niet te lappen!’
| |
| |
‘Och,’ weifelde Tjeerd, - ‘'t is nou met die hitte vervelend, maar anders gaat 't best.’
Luut had haar ruwe lach weer. ‘'n Vent vindt altijd dat 't bèst gaat! Nou maar, ik zeg je: bij ons was 't niet 'beurd!’ - ‘Als 'n vrouw niet van h'r afbijt,’ praatte ze onderrichtend naar Bouk, - ‘dan wordt 't 'n stumper. Je moet maar altijd 'n bos brandnetels wezen, dan heb je lieve echtgenoot en ieder mensch respek voor je.’
Ate grapte er stug iets op terug, trachtte Bouk ook in het gesprek te betrekken, maar het lukte hem niet.
Het praten gleed dof langs haar heen, ze schonk werktuigelijk nog eens thee in. Met een armoedig-klein glimlachje gaf ze de kopjes aan, ging gedoken en bleek weer zitten op haar plaats.
‘Hij had met meiden staan zoenen, en in - in slechte huizen...,’ het rees in haar op en het hield haar vast, telkens deed de gedachte meer pijn.
Verbijsterd tuurde ze voor zich uit. ‘Heer in de Hemel, toe' zíj in angst en benauwdheid liep, omdat ze moeder moest worden, toe' had híj...., néé eerder toe' ze in haar strijd was, of ze buiten 't huwelijk om.... buiten orde en - en wet om, zijn vrouw zou wezen, toe' had hij met andere vrouwen, met slèchte meiden....’ Ze slikte en in haar keel hokte een snik. Schuw keek ze naar Tjeerd om en hij was een ander voor haar geworden, een vreemde man met een vreemde glimlach.
Ze perste de vingers krampachtig-stijf tezamen over haar schoot, de weeë zeerte werd er weer erger. ‘'t Ben'
| |
| |
misschien zenuws,’ dacht ze, - ‘ik... ik moet toch kalm blijven om 't kind, 't kind kan toch niet helpen dat zijn vader 'n - 'n schóóier....,’ ze peinsde het niet uit. Als een windvlaag vlood er een pijn door haar heen, ruw rukkend, scheurend.... Haar adem hokte, haar oogen traanden.
Het leek of Luut's stem vèr-af klonk. ‘We gaan nou 's effen de wal op, en dan van-avond komen jelie bij ons nie'waar? Ik zal zorgen dat er wat onder de kurk is, en 'n fijn suiker-moppie, kom jelie?’
‘Ja, goed,’ zei Tjeerd.
Bouk knikte. ‘Om er maar àf te wezen.’
Ate lachte wat naar haar dat ze niet verstond, luidruchtig ging hij achter zijn snappende vrouw aan.
Bouk klemde de lippen opeen, beet op de tanden, de pijn stormde door haar heen, amper smoorde ze een gil.
Toen ze opstaan wou, viel ze ontdaan terug in de stoel, kil-van-schrik. ‘God in de Hemel, wat was 't nou met haar? Voelde ze wel goed? Och Heer toch, Heer Jezus,’ in een verstikkend wee, boog ze tezamen, hijgde....
Ver weg praatte Tjeerd's stem, er was geen lach in.
Plotseling was hij vlak achter haar, hij zei iets dat klein en deemoedig klonk, toen stokte zijn praten.
Met groote radelooze smart-oogen keek Bouk naar hem op. ‘Ik... ik... 't kind, o-oh God....!,’ hulpeloos steunde ze het.
Hij werd wit. ‘Maar dat kan toch niet, nou al...?’
| |
| |
Ze knikte heftig. ‘Ja, já 't is toch... tòch...! Oh God - Heere,’ krimpend boog ze in.
‘Arm vrouwke, och-och, arm deerntje,’ heesch praatte hij het, schreiend haast, ze verstond niet wat hij zei.
Omzichtig droeg hij haar de roef in, naar de kooi in het veronder, zijn adem gleed over haar wangen, haar mond, weerzinnig wendde ze het hoofd van hem af. ‘Oh God help me! Hèlp me!,’ bad ze.
Gedoken lag ze in het witte bed, kreunend....
Hij lei het gezicht zacht tegen haar schouder en ademde zwaar.
‘Is 't zóó erg?,’ zuchtte hij, - ‘och lieverd toch, arm... àrm dierke toch....! Ik moet dâlijk 'n dokter halen, nou? 'k Breng 't schip vóórt na' de haven, zeg pop?’
Ze antwoordde niet.
‘Ben je kwaad op me, Bouk?,’ vroeg hij met een vreemde brekende stem, - ‘Bouk dan?’
Ze perste haar gezicht in het kussen. ‘Och lâ'-me toch, láát-me....,’ driftig trok ze haar schouder onder de druk van zijn hoofd weg en kreunde heviger.
Hij kwam langzaam overeind, en onvast op de beenen, klom hij het trapje op.
Even later gleed het schip rustig op de havenmond aan.
In de late na-middag liep Tjeerd ongedurig heen en weer op het havenpad. En in de nacht, strompelend in de dikke duisternis, liep hij er nog.
Uit de grauwe toren viel als een schreeuw in de
| |
| |
leegte, de doffe uursslag. Tjeerd luisterde er huiverend naar en staarde voor zich heen in de stilte. ‘God, wat eenlijk, wat.... wat zwáár eenlijk, de booze moordenaar die met de Heiland ân 't kruus hong, dié moest wel net zóó'n gevoel 'had hebben: van God en mensch verlaten, net als hij, net - als - híj.....’
Wat vochtigs sijpelde langs zijn kin, en donkere vlekken kleefden er op zijn vingers, bij het trillende schijnsel van een wal-lantaarn zag hij dat het bloed was en werktuigelijk tastte hij weer naar de gescheurde onderlip. ‘Och ja, hij had er de tanden op'zet,’ het ontgleed hem weer, en kil-ontzet keek hij naar de verlichte poortglaasjes in het veronder. Een gil scheurde rauw door de nacht, een lang-aanhoudende snerpende smart-gil.
Hij werd koud tot onder zijn haar. ‘God - Gòd, wat ze haar toch martelden! Och Jezus, Heere...! Waarom kon híj 't nou niet lijen? Waarom was 't toch ook zoo 'maakt met 'n vrouw? Och God, ja, waarom ook alles - àlles....?’ Schor ingehouén kreunde hij voor zich uit, en plotseling met een smartelijke verbaasdheid, gleed het door zijn leeg-getrokken kop: ‘Pas vanmorgen was ze nog op'staan, hâ'-ze nog op'redderd, 't eten 'kookt, vaten 'wasschen, en nou - nou lag ze op leven en dood...’
Welig woekerde, door zijn verwondering, de wroeging op. ‘Ja, ja, pàs vanmorgen, had hij haar naar zijn wil 'daan, vanmorgen in de kooi en zíj had 'kermd en hij... híj had 'lachen.’
| |
| |
Wanhopig keek hij op in de wreed-zwarte nacht-lucht.
‘Och God, Jezus! Neem h'r niét weg! Neem h'r niét! Och Jezus straf míj! Jezus, geef míj 't zwaarste, 't - 't ellendigste dat er is, maar spaar haar dan, spáár háár....’
Het jammeren zonk weer weg uit zijn hoofd, zijn verleden leefde op en hij zag zijn verkeerde daden.
Aan de rand van het pad stond hij, vlak bij het water, en hij tuurde er op neer.
Weer kwam er een gil, een doffe, brekende schreeuw.
Tjeerd kneep de handen tot vuisten, boorde de nagels in de palmen, hij bad en - vloekte, dacht ook weer aan Ate de Leeuw, en knerste op de tanden. ‘God, allemachtig, dat die lammerd nou ook net komen moest, of... of de duvel 'm 'stuurd had....’ Met witte strakke lippen vervloekte hij de valsche kameraad, hij boog dieper in en hij vervloekte ook zich zelf.
De gillen gingen als folterende duivels door de holle poort van de nacht, en nog eens in een opperste smart vervloekte Tjeerd zich zelf, en zijn zonde.
En de nacht werd valer, dunner, de morgen stond bleek op van de kim, en een bloedroode kerf had de lucht in het Oosten. Zwak leef-gerucht aarzelde op uit de stad.
Tjeerd schrok, er stond iemand achter hem, die tikte hem op de schouder, en toen hij omkeek zag hij in het spookachtig-witte gezicht van het knechtje. ‘Of je vóórt komt schipper, de dokter zegt....’
Op zware beenen ging hij al, en onder het loopen
| |
| |
dreinde dàt gestadig om in zijn kop: ‘De dokter zegt....! De dokter zegt....’ Hij rilde. ‘Ja - wàt? Wàt zegt de dokter, Jur?’
Er kwam geen antwoord, en als hij op- en omkeek zag hij in het gras van de zeedijk lang-uit en onbeweeglijk, met het gezicht ter aarde, het knechtje liggen, toen, wankelend op de beenen, wist hij plotseling, met vermorzelende zekerheid, dat hij dáár, op het zwarte schip, de dood zou zien.
|
|