| |
| |
| |
VII.
Schutterig, in zijn vettige werkpak, stapte Tjeerd, met zijn bultig uitpuilende boodschappennet, het wachtkamertje van het Postkantoor binnen.
Hij hield het geklots van zijn klompen wat in, sjorde zijn pet dieper over zijn roode ooren en keek naar de wachtende lui' bij het hekje. ‘.... Zes, zeven, acht,’ telde hij, - ‘àcht stuks vóór hem.’
Geduldig schoof hij achter een dikke meheer in het rijtje wachtende menschen. ‘Net goed, dat ze 't kleine bij-kantoor voor de post-restante brieven 'nomen hadden,’ overwoog hij, de gedachte duwde wat triumfantelijks over zijn mager gezicht. ‘Stijn, die liep nooit die achter-afsche-straatjes! Altijd daar bij de Beurs en bij de winkels op de Blaak. Tja, dáár bij de Visch-hal hâ'-ze hem toe' ook op'jut!... Affijn, nóú, de laaddagen, haar toch uit de weg 'bleven. Och ja, hij moest er maar doorheen bijten, 'n slim zure appel, àh gô'-do-me, nóú, en in de schemertijd en 's nachts... 's nachts! Och God toch furt er mee, fùrt.’
Zijn voorhoofd rimpelde, triest zocht hij naar een afleiding. ‘Jees' ja 'n uitkomstje, dat ie dat dikke brok van 'n boek op-'daan had, van die markt-scharrelaar. Lekker boek, allegaar vechten en plukharen,
| |
| |
hè-hè. En 's avonds die stroopkoeken van Moeder, dat was ook 'n goed ding, en 'n groote tas chocolaad, hè já! Alleen in de kooi...., ah-duvels, weg daar nou mee, wèg daar mee!’
Het touw van het boodschappennet sneed een bloedroode voor over de rug van zijn hand. ‘Ráár was 't, dat ie nou al in geen veertien dagen van Bouk 'n berichtje 'kregen had. Gee-eens 'n ansicht! Niks...’
De tochtdeur achter hem flapte open en zoog geluidloos weer toe. Een paar gichelende juffertjes kwamen het wachtkamertje in.
Bij zijn vluchtig omkijken, zag hij de schemer van een fel-roode mantel. Zeurig-langzaam schoof hij op in de rij, rekte zich en telde verveeld. ‘Nog drié, viér, víjf stuks, tsjonge, saai als dat afdooide.’
Het was zwaar-stil in het zaaltje, af en toe klonk gewild lawaaiïg, in het belendend vertrek, het neerflappen van een stempel, het ratelend getik van een schrijfmachine, een hoest, en achter het kleine loket dook nu en dan het gewichtige gezicht van een deftige meheer.
Tjeerd geeuwde. Er krieuwelde hem iets in de nek, hij greep driftig naar de jeukende plek. Achter hem gichelden de juffertjes.
Toen hij toevallig neerkeek op zijn boodschappennet, zag hij, daar alles dooreen gehutseld, en haastig sloeg hij aan het redderen.
Het vette papier rond de hoekige boterklont was breed-open geplooid, het roode suikergoed-snoepje
| |
| |
lag er kleverig boven op, en de halve kaas, uit het vloei gegleden, stond als een geel maantje, tegen de bruine nette-mazen.
‘Zeker mee 'slingerd,’ dacht hij en tobde alles weer zoo goed mogelijk terecht. In de grauwe puntzakken met erwten was een gaatje gekomen. Hij knoopte zorgvuldig zijn halsdoek om het builtje, daarna telde hij weer de menschen voor zich. ‘Heden nog drié stuks, schoot toch op! Te hopen dat er nou maar 'n paar lettertjes 'komen waren van z'n popke. Vandaag de vracht er in en morgen vroeg er genk van tusschen...’
Weer voelde hij een vinnige krieuweling in de nek, driftig snel kletste hij de hand tegen de jeukende huid en - greep een vinger, ook mèt de vinger een hand. Zijn oogen verdraaiden, met een schok rukte hij het hoofd om en keek in het mager zomersproetig gezichtje van Stijn Bottel.
‘Dag broekie,’ joolde ze, - ‘lief ventje.’ Ze rekte zich op de teenen, alsof ze hem vertrouwelijk iets influisteren wou, en pakte zijn oor, trok er aan....
Rillend duwde hij de meid van zich af. ‘Ge'-dorie! Jíj?,’ hij praatte het verbijsterd, zag meteen Stijn's vriendin: Fien Bakker.
‘Ge'-dorie,’ herhaalde hij nog eens, - ‘'t is.... 't is of ik 'n magneet onder de pet heb.....
Fien ginnegapte. ‘Hè? Watte? Onder je pet? Nou zèg....!’ Ze gichelde. Pafferig stond haar goorwitte kop onder de scheefgezakte hoed. Er waren knoopen van haar mantel af en ze had een grove
| |
| |
groote stop in de rechtermouw. Maar haar groen-vilten hoed met de zilveren balletjes-garneering was nieuw, en ze droeg een dikke krul midden op haar rimpelige voorhoofd.
Tjeerd keek van de een op de ander.
Stijn zag er wel gezellig uit in haar korte roode jasje met de wit-beenen knoopen, de eenvoudige platte hoed gaf wat kinderlijks aan haar smalle gezichtje, haar wangen waren erg wit, maar haar lippen bloed-rood, en haar oogen glinsterden.
‘'t Manteltje staat me lekker, nou?,’ lachte ze vleierig, - ‘pas nieuw.’
‘Hij hêt er geen erg in,’ gekte Fien, - ‘hij denkt nog ân de magneet, de magneet in zijn portemejaap!’ Haar dikke natte onderlip trok wreed neer in de hoekjes en haar onderkin verbreedde. ‘We benne schàppelijk,’ smoesde ze.
‘Hou je moel toch,’ weerde Stijn met een spits mondje, - ‘rauwe kikker.’
De dikke meid gichelde vijandig. ‘Och God, nou - die ik bedoel die hêt ze achter de elleboog, hè?’ Ze ging vlak voor Tjeerd staan en keek hem lonkend in de oogen. ‘Hoor 's, ikke.... ik ben nog vrij voor vanavond, zeg, en zij niet, dùs....’
Stijn kwam snel tusschenbeide. ‘Och nee, nietes hoor, ik ook.... na negenen,’ driftig rukte ze aan de blinkende kogeltjes van haar kralen beurs.
Fien spoog haar lach uit. ‘Gos-sie-mijne! Mevrouw is tot negen uur bezet!’ Ze telde op haar vingers.
| |
| |
‘Die ouë sjees uit die witgoed-winkel en die rooie duvel uit de waterstokerij....’
Nijdig brak Stijn het. ‘Och Judas, je liégt 't.... je liégt 't!,’ ze keerde zich tot Tjeerd, en in haar donkere beweeglijke oogen liet zij een dringende lust tintelen. ‘Wíj - hè?’
De jongen keek haar aan en trilde. ‘Meen je 't?,’ bang-afhankelijk vroeg hij het, overstelpt van de wilde dwang in zich, de overmachtige begeerte.
Ze knikte. ‘Ja, natúúrlijk!’ Vlak aan zijn oor zei ze: ‘Na achten.’
Zijn gezicht werd klam. ‘Goed.... góéd.’
Met een lonkje naar Tjeerd en een spotlachje naar Fien, keerde Stijn zich af. ‘Nou - au revor....,’ deed ze deftig en wuifde gracelijk, - ‘adjeu!’
Geluidloos op haar gummi-hieltjes tripte ze weg door de zaal, achter haar aan, forsch en vijandig, ging Fien, haar korte rokje golfde potsierlijk om haar dikke kuiten, ze had scheeve hakken onder haar gele schoenen. Stijn's zilveren kralen beursje blonk als vuur....
‘Zeker ook van de waterstoker 'kregen,’ dacht Tjeerd schamper, - ‘of van de koopman....’
Een walging leefde in hem op, maar zijn afkeer vernielde zijn begeeren niet.
In de vestibule hoorde hij ruw en grof het kijven van de meiden, beduusd door-flitste het hem: ‘De peurders hadden niet eens 'n boodschap hier! Ah - maar natuurlijk, ze hadden hem er zien binnengaan.’
Een stem achter hem stoorde. ‘En jíj? 't Blief je?’
| |
| |
Tjeerd keerde zich om en keek verbaasd. De meheer met de dikke rug stond nu bij een lessenaar te schrijven, en in het gele loket-lijstje stond groot en gewichtig, het hoofd van de ambtenaar. Achter het hekje was het leeg.
Tjeerd kleurde en beteuterd stamelde hij. ‘Oh... ë, of er ook post-restante brieven 'komen benne voor Ruurt Boltema of voor míj, Tjeerd Boltema?’ Hij haalde als legitimatie-bewijs, een kreukelig couvert uit de broekszak.
De beambte keek vluchtig op het adres, hij trok een la open aan een wand en haalde uit een stapeltje brieven een dikke gele envelop. ‘Ruurt Boltema, alsjeblieft.’
Tjeerd nam de brief op en bleef nog even gespannen staan wachten. ‘Niks voor míj....?’
Haastig keek de meheer nog eens het brieven-bergje door. ‘Tjeerd Boltema? Nee....’
‘Oh nou, dank je wel,’ zei Tjeerd, hij tikte tegen de pet en ging verward. Een koud gevoel-van-teleurstelling kneep in hem op. ‘Weer geen letter, wéér - niét....’
Hij klompte schielijk de vestibule door en wipte plomp het stoepje af. De wind tuimelde vinnig tegen hem aan, op de breede straat, hij kreeg tranige oogen.
‘Tjàsses, dat hij nou toch wéér en mit dat hij wachtte op 'n brief van Bouk....! 'n Bènbràk - híj! Och maar, hij kwam er nooit uit, nóóit! Och heden, heden nou weer geen letter van Bouk! Daarginter was wat...’
| |
| |
Hij bezag het adres van de brief en het poststempel, een kleur sloeg heet naar zijn wangen. ‘Harlingen? Dus tòch....? Heere Jee! Och maar, natuurlijk van de bevrachter! Als Bouk ziek was of - of wat 'hoord had over hem en van - van 'm àf wou, zou ze toch zèlf... en ân hèm...?,’ hij slikte.
Het altijd schamig neer-geduwde verdriet, trok zwaar door hem heen en het was of het hem tot in de polsen pijn deed, gebogen liep hij. ‘Waarom had ie nou niet resoluut “nee” 'zeid? Waarom was hij nou weer zóó? Wat 'n akeligheid! Wat miserabel! Waarom had de lieve Heer het niet ànders 'maakt met 'n mensch? Je moest nou toch? Je móést - och Jezus....!’
Hij dacht aan de moeizaam doorgeworstelde dagen, het nijdig weg-gevochten begeeren, zijn verbeten last. ‘Dat hij op de knieën had liggen bidden in het voorveronder in de kooi, dat... dat zou nooit geen mensch weten, en dat hij de kop haast ân enden 'boemd had tegen de iesdere wanden dáár, dat... dàt, tja, en nou zou hij toch weer, tòch wéér, alles vergeefs....’ Een venijnig-wreede zelf-verachting schoot door hem heen en het was of de duivel hem kapot scheurde van binnen.
‘Och God, och God, wat 'n smerig vod was hij dan toch 'worden, 'n vent als 'n - 'n beest van de straat, 'n versloeberde vuile hond.’ Hij knerste op de tanden en in de kou brak het zweet hem uit. ‘Je moest je maar van 't schip laten glijen, op 'n nacht,’ dacht hij in zijn snel uitgroeiende wanhoop, - ‘ân jou gaat
| |
| |
toch niks verloren. Maar je bent laf, oh tjéises, je bent zoo laf, je durft niet, dùrft niet....!’
Omdat het hem pijn deed, hoonde hij door....
Een verkleumend gevoel van verlorenheid kwam over hem, de bittere zekerheid van zijn verval.
‘Nou was je éénentwintig, en nou stond je er zóó voor! Oh Heere Jezus! Heere Jezus!’ Hij zoog de bevende lippen tusschen de tanden en beet er op, de tranen staken hem als scherpe kruimels achter de oogen.
Hij dacht aan het verschrompelde gezicht van zijn moeder, aan het versleten uiterlijk van zijn vader, het vermeerderde zijn pijn en als een vlijm-scherp ding bleef het verdriet.
- De oue zat in de roef, een krant te lezen, over de bril heen keek hij op. ‘Brieven....?’
‘Eentje, voor jou,’ zei Tjeerd. Hij had een droogte in de keel en kuchte. ‘Ik denk van de bevrachter. Is Moeder er niet?’ Hij plaatste het net met de boodschappen op de tafel en zakte sloom neer op een stoel.
De ouë scheurde haastig een reep papier van het couvert, vouwde de brief open. ‘Moeder is vóór-in doende,’ zei hij, en begon te lezen. Er kwamen kreuken rond zijn oogen en een paar grijze haar-stoppels, bij zijn mond, wipten op.
Ineens hief hij het hoofd, en zag Tjeerd vlak in de oogen.
‘'n Brief,’ hij slikte zwaar, - ‘van Bouk Zeelt haar Moeder, je moet - je moet 'n kind krijgen bij de
| |
| |
meid, 't is van... van dat je er 'weest ben, van 't winter....’
Het bloed golfde heet op naar het beschaamde gezicht van de jongen en er kwamen dikke blauwe âren bij zijn slapen. Hij dook in als onder een vuistmep.
‘Och God,’ steunde hij, - ‘lieve God, Vader, ik... ik... zoo'n mispunt,’ zijn stem versmoorde, hij kon de oogen van de oue niet verdragen, verborg zijn gezicht achter zijn handen.
Ruurt keek verbluft naar de verslagenheid van de jongen, en een argwaan welde in hem op. ‘Hij zou toch niet méér in 't schuldboekje hebben. Och maar - nee, 't was erg...’
Zorgelijk schudde hij zijn grijze hoofd. ‘Tja jong', dâ-'s nou eerst recht 'n - 'n tegenslag.’ Het zweet puilde hem in fijne druppen uit het voorhoofd, en beduusd, als de jongen zelf, luisterde hij naar Hendrien's naderende stap in de waring.
Zwijgend zaten ze die dag aan het middagmaal, zwijgend ook aan het avondbrood. Eerst verder in de avond toen het lampje brandde, en de ouë nog eens het kleine vuur in het haard-kacheltje op-pookte, kwam er een vermilding.
Tjeerd tuurde voor zich uit, en het woelde gestadig om in zijn moe-getobde hersens, wat dat nu moest met Bouk en hem, hoe hij nou ‘op z'n eigen’, zou kunnen komen.
| |
| |
‘Och jee, jee, wat 'n ballast allegaar, wat 'n ballast,’ hij zuchtte herhaaldelijk.
‘Wil je óók nog 'n tas koffie, jong'?,’ vroeg Hendrien hem plotseling. Haar stemmetje klonk onzeker, ze zag zijn vertrokken wit gezicht onder het verwilderde, stugge haar, zijn schuwe nederige oogen.
‘Ja, graag,’ zei hij schor. Haar onverwachte goedheid deed hem pijn, trok het verdriet als een brok, naar zijn keel....
Toch keek hij uit dankbare oogen naar haar op, en naar het vriendelijk-gulle gedoe van haar handen over de kommen in het koffieblad. ‘Ze zou 't wel beroerd vinden als hij wegging....’
De ouë zat gebogen in zijn leunstoel, hij had het hoofd afgewend naar het haardje, het leek of zijn lange witte baardhaar trilde, hij rookte de eene pijp na de andere, peinsde....
Het was stil in de roef.
Tjeerd dronk langzaam zijn koffie uit en Hendrien naaide weer met onrustige naald-rukjes voort aan het versleten jak op haar schoot. Haar mond had kleine rechte plooitjes, en in een diepe rimpelnaad, onder haar rechter-oog lag als een glazen kraaltje, een traan.
Tjeerd staarde gedurig naar het dorre rimpelige gezichtje van zijn moeder, de kornet welfde wit en heilig om haar hooge voorhoofd, en het was hem of hij haar gedachten in letters voor zich zag. ‘Wig, netjes getrouwd en zij zelf met de ouë en - en alleman in de familie en nou hij, de jongste, 't lieve jongetje...,’
| |
| |
zijn mond trok smartelijker, - ‘ja, nou, 'n liéve jongen was ie, God zoo'n lieverdje!’ Hij dacht eensklaps aan zijn afspraak met Stijn Bottel. ‘Och die - dié moch' nà de duvel loopen, na' de duvel...’
Zijn Moeder keek peinzend naar hem op, tranerig stonden haar oogen, achter de glinsterende glazen van haar bril. Het was of ze zijn gedachten gehoord had, en de jongen gevangen in zijn schuld-gevoel, wendde haastig de oogen af, boog het hoofd. ‘Raar bezag ze 'm toch!’
Ineens keerde de ouë zijn gezicht naar hem toe, hij nam de pijp uit de mond en klopte die uit op het aschbakje. ‘Me dunkt,’ zei hij heesch - ‘'t is nog 't beste dat we morgen 's kijken gaan naar 't tjalkje van Poppe Andrega, dat ligt daar al 'n maand of wat, met 'n bussel stroo, in de Werkhaven. Poppe, die gaat hier nou ân de wal wonen, hê-'k 'hoord, en zijn spul dat kon misschien wat wezen voor je.’ Zorgelijk keek hij onder zijn witte brauwen uit. ‘Zeshonderd gulden kan 'k hem voort in de hand leggen.’
Tjeerd trachtte iets te zeggen. ‘Ja, ja, as dat kon, as - dàt kon....,’ een vreemd geluid kwam achter zijn stokkende woorden aan, haastig rukte hij het hoofd om. ‘Gô'-do-me nou toch, niet slap hoor, as - as 'n juffertje met zenuws! Donders nog toe, fiksch nou!’ Met moeite verbeet hij zijn weeke dankbaarheid, èn het heet-op-dringend verdriet, smart om al het andere, het zware dat de ouë niet wist. ‘Och maar, ie ging nou immers trouwen, en dan was 't toch uit...úit met dat akelige....?’
| |
| |
Klagerig hoorde hij de stem van zijn Moeder. ‘Nou moet je ook weer ân 'n knecht, Ruurt.’
De ouë schraapte zijn keel. ‘Dat had ik toch gemoeten op de duur,’ zei hij.
In de jongen zwol het verdriet. Hij stond haastig op, en ging met afgewende oogen de roef uit.
Zwaar leunde hij, in de doffe avond, tegen het helmhout.
‘God, zoo'n goeie vent, die ouë van hem. Geen woord verwijt, al vond ie 't dan ook bar slim, geen woord! Moeder nog wel, toe' ze huilde, maar Vader, néé....’
Ruw wreef hij zich over de oogen. ‘Moeder die had ook liever 'zien, dat hij 'n deerntje uit haar eigen afkomst 'nomen had, 'n Hoogeveensche, maar Vader die 'haagde 't wel dat hij Bouk....,’ de gedachte ontgleed hem. ‘Ja, heden, dat scheepje van Poppe! Als hij dat 's bekwam, hè? Zou hij op z'n eigen beenen komen te staan, zelf de schipper wezen en altijd samen met Bouk...! Gô', wat kon alles toch gauw anders loopen! Nou hij binnenkort - Váder.... Raar wel dat Bouk 't hem niet had durven zeggen, van 't kindje, en - en dat haar Moeder 't ân zijn ouë schreef! Heer-Heer, nee, zoo'n wonderlijk idee, hij 'n kind, 'n kindje.... Tja, vandaag over - over twee jaar zou 't al puur zoo'n dingie wezen, dan liep hij er mee ân de hand...! 'n Meiske misschien, met van dat aardige zachte haar, en oogen als Bouk's hare! Ja, nou.... of mogelijk 'n stevig jonk, als... als-t-ie dan maar niet op hem
| |
| |
leek....’ Hij ademde beklemd en tuurde voor zich neer in het vaal-zwarte havenwater.
De wind gleed met een klagelijk geluid over het schip en in de verte klepte vroom en heilig een kerkklok. Hij luisterde er bewogen en aandachtig naar. Toen - langzaam - zonk er een vreemde zware droefheid in hem neer en in zijn schamige oogen kropen heete tranen....
|
|