| |
| |
| |
VI.
Tegen de botte kop van de zachtjes-voort-drijvende tjalk klotste krachteloos de vlakke golfslag, in de mast hing als een simpel oranje lichtsterretje de groote lantaarn en in het slappe zeil rustte een kleine koelte. Bleek en plechtig stond de witte maannacht over het wijde watervlak.
Ruurt Boltema's grijze ringbaard was als een zilverige rook om zijn pezige kop, zijn schouders waren gebogen en zijn oogen leken zonder glans. Hij leunde licht tegen het helmhout aan en tuurde van het water naar de witte sterre-lucht, uit zijn keel klom in een klein geneurie, een psalmdeun. Vreemd klonk dat in de suizende stilte: het water prevelde fluisterend mee, als een non die haar rozenkrans bidt, en het aarzelend gelisp van de wind zweefde daar zwak doorheen, als een verre en hortende stem in een bange droom, een nacht vol geheimenis leek het.
En de tjalk kroop gehoorzaam voort dicht langs een ronde stadswal, daar dook een breede toren op, en veilig bijeen een dot huisjes. Boomen schimden er met takken als zware molenwieken en kil-verlaten stond er een wit-ompaald klein haven-hoofd.
Ruurt zich keerend tot Tjeerd, noemde de naam
| |
| |
van de slapende stad, maar de jongen, schonkig ingebogen, achter de roef, had amper een weerwoord.
De witte stille maannacht maakte hem wrevelig en beklemd, er groeiden kwellende herinneringen in zijn gepeins, en zijn voorhoofd werd heet. In zijn vermagerd gezicht waren zijn oogen doffe vlekken. ‘Wat zei de ouë nou ook? Ah - niks van belang! Ja, hij kon na' kooi gaan als ie wou en slapen....’
Meer in-buigend plaatste hij de ellebogen op de knieën, drukte het gezicht tegen de handen. ‘God, ráár had die Wietske hem bezien, en de handen niet van hem af: de manier van de sletten had ze ook, de portemenee uit de broekszak grijpen en dan meteen..., och zij wist er alles van: zal je nou 's tracteeren zwager, zal je nou 's tracteeren? Kom wat zal 't wezen? 'n Rood anijsje....? Tjee dat ze mekaar nou ook net te Zevenbergen ântreffen moesten. 'n Heele verrassing, zei Wietske! Ja en Wiggert die keek op zijn lange neus! Anhalige feeks! Gos, en dat zoo'n mensch in haar versche gezegende....! Hoe kon 't toch? Zwager, hè zwagertje! Ja zwáger, dat was 't juist. Och maar, al dat gekoer.... dat was enkel in de zoete hoop ve'zelfs dat hij van 't zomer maar, als Wig onder dienst was, de schuit regeeren zou. Ja, 'n gaatje in de kruin! Met Wietsk alleen wezen, dat kon je immers niet? Nou spookte ze al door zijn kop. Oh heden-héden en 't kwaaie dat moest hij ook veel meer uit de weg blijven, veel meer nog! Ja, nou dat Bouk zijn vrouwke....’ Het bloed gloeide hem prikkelend tegen de huid, de kilte
| |
| |
van de April-nacht voelde hij niet... ‘God Allemachtig, dat hij dàt nou niet gekund had, braaf blijven, nou dat zíj zijn wijfke 'worden was! God, dat hij 't niet gekund had!’ Suf bleef hij een poos voor zich uitstaren, dan kwamen zijn gedachten weer.
‘Heerke, voor haar was 't toch ook 'n heel ding 'weest. En nou die laatste keer, wat bizonder was ze toe', wit en triestig en algedurig langs hem heen kijken. Och spijt ve'zelfs. Ja, nou, en die braafheid van hem! Nee, néé, 'streden had ie wel, och god, uit alle macht immers? Ja, já, en nou telkens, toch weer.... en daar in Rotterdam die Stijn Bottel, gladde meid met h'r verdòmde ânhaligheid...! Hij moest er toch van nieuws tegen in, hij móést...’ Zijn vingers haakten knijperig ineen.
Beverig vergleed het teêr-blinkende water onder de broos-witte mane-klaarte. Een lei-dam leek een weg van zilveren tegels en als een licht op een altaar, diep-rood en rustig, dook soms aan de wallen een seinlicht.
Om Tjeerd's strakke oogen schrijnden branderige randjes. ‘Wietske dat felle krengetje toch! Ja, nou, die dee' met opzet zoo vrijerig, later hâ'-je de last weer. Jèsses, dat flikflooien en knipoogen, wat meende ze toch? Ate de Leeuw had ze 'sproken. Oh-jee, oh-jee, Ate, dié zou toch niet verklapt hebben dat ze toe' in 'n bordeel....? Och Heer-Heer, als die felle duvel van 'n Wietsk daar van wist, zou ze 't voort ân Bouk..! W'rachtig, en Bouk die was ook al zoo zwijgzaam en - en ráár.... Och maar, nee, wat lolde ie toch?
| |
| |
Ate die zelf op ondertrouw stond met die knappe Luut Steenbergen! Ah, wèlnee, 't zou ie er ân hebben? Al-maar gewurm van niks, muizenissen! Slecht was ie, nou ja, geen mensch was er toch slecht omdat 't hem zoo lekker tevreeën maakte....? Nou dan? Nee maar, 't was er zóó mee 'steld, als je dat eenmaal ân'vat had, móést je 't doorzetten, dat was de straf, daar was niks ân te doen. En als 't hem àl te kras wier en ze lagen daar te Rotterdam, dan kon ie.... och tjàsses nee, néé, furt er toch mee! Stijn moest ie uit de mikken blijven, ja dat móést! God, als Bouk er toch ook 's de weet van kreeg, zijn kleine wijfke, zoo'n goed dingie, hè, zoo goed en zoo têertjes....’
Hij tuurde naar een schip dat donker en spits opdook uit de verte. De boeg blonk van mane-glans en de zeilen stonden hoekig en forsch tegen de lichte lucht.
Op de roep van de ouë kwam er geen weer-woord van de vlot-naderende klipper, zonder gerucht vergleed het schip, aan het roer stond gedoken en propperig een klein manneke.
‘Slaapt zeker,’ zei de ouë in een glimlach.
Tjeerd knikte. ‘Kan wel....’ Meteen peinsde hij ook weer door. ‘Ja, w'rachtig, w'ràchtig, die ânvechtings moest hij in 't vervolg toch meer bestrijen, en daar te Rotterdam, Stijn Bottel uit de weg blijven - als 't kon.’
Smartelijk keek hij voor zich neer op de vredig ruischende zee.
Het gezichtje van Bouk dook vlak voor hem op.
| |
| |
Het witte kopje met de lange wit-blonde haartressen, de stille oogen, de beschroomde mond... Ineens hoorde hij ook het psalm-geneurie van de ouë, een heftige onrust woelde in hem op. ‘Als de ouë en Moeder 's wisten wat voor 'n schóélje dat híj... och - Jezus.’ Bitter van wrevel boog hij zich, zweetend van bange schaamte. ‘'t Opperwezen zou 'm toch wel 's vinden, te - te Zijner tijd, dat - dat liep nooit mis, net zoo min as dâ'-je de dood misliep....’ Tjeerd voelde plotseling de nacht-kou en kwam stram overeind.
‘'t Wordt doezerig,’ voorspelde de ouë, - ‘binnen 'n half uur ah-man, dat je 't roer niet meer onderscheien kan,’ peinzig praatte hij het, teleurgesteld wat.
Een oogenblik remde het Tjeerd's gemijmer. ‘'t Zeg je? Oh ja, nou... zóó erg zal 't toch wel niet worden?’
Ruurt had een grimmig lachje. ‘Dach' je? Nou effen afwachten dan! Jij ziet niks voor - voor 't er is.’
De jongen hoorde het al niet meer. ‘De ouë, jee, ja, die was nog dik in zijn sas 'weest dat ie niet met 't leege schip terug hoefde. Affijn, als ze nou de pulp-vracht kwijt waren, en weer kluitkalk 'laden hadden ginter.... kregen ze te Bolsward nog die paar mestreizen, en dan kwamen ze tenminste voort niet meer op Rotterdam. Heden, als Stijn 'm nou maar niet in de mikken kreeg, hè? De meid had net 'n hondenneus om je op te speuren. 'n Speld in 'n hooischelf was je er, maar zij pakte je voort bij de lurven.’
| |
| |
Hij zuchtte zwaar, een wreed-dringend begeeren stond in hem op, zijn hart klopte luid.
Over het milde goedlachsche gezicht van de groote ronde maan, trok een dunne schaduw en over het verdoffende water kroop een witte rook. De zee lag plotseling donker-grijs als in vroege ochtend-schemering, dan verdween dat vaag-zichtige ook, een sterke kille damp stond rond-om het donkere schip.
‘Daar heb je 't dan,’ zei Ruurt, - ‘ja, nou, we zullen er nog 'n lantaarn bij moeten nemen, jong', op de boegspriet en maar flink uitkijken.’
Tjeerd mokte. ‘Ge'-dorie, dâ'-s nou ook 'n kaantje, wàtte?,’ hij bracht de lantaarn, de lucifers waren dof, hij stak er met moeite een aan, uit het vochtige doosje, kleintjes in een krans van gouën pijltjes, brandde het olie-lichtje.
‘Scherp er bij nou,’ maande Ruurt.
‘Ja,’ gaf Tjeerd toe, - ‘dâ's ve'zelfs.’ Hij slenterde naar voren, de grauwe damp schoof een stugge onveiligheid over het zwarte water. Scheepsrompen doemden spokig-stil op uit de nevel, gleden langzaam en doezel voorbij, de rookende ruimten in en verdwenen.
Tjeerd blies krachtig op de hoorn, en gedurig keek hij uit, in de blind-makende mist.
Recht in hun koers, hoorde hij een zwak-dreunend gerucht. Hij schrok en bleef een oogenblik aarzelend wachten. ‘Wat was dàt nou? 'n Stoomboot....? Nee toch? Dat was zeker in z'n - z'n hoofd....?’
Duidelijker hoorde hij dan weer de dreuning, en
| |
| |
strompelend in het duister liep hij op de ouë toe, wéés.... ‘Ik weet niet, maar dàt.... dáár, hoor nou, dat lijkt net.... dat is toch geen....?’
Ruurt gaf een schreeuw. ‘Ja! Waarachtig! Kristenziele! Waarachtig zeker!’ Hij wendde het roer, keek radeloos in de windlooze gore nacht. ‘God! God! Nee, daar was geen ontwijken meer ân!’ Wild rukte hij de roefdeuren open, riep Hendrien, zijn stem klonk rauw. ‘D'r uit! Dâlijk! 'n Boot regelrecht in de koers! Is de kachel nog ân? Hendrien hóór je me? Tjeerd dan.....! Genk 'n kool uit de kachel brengen! Vóórt! Toe dan, tóé dan! Pô'verdikke, neem panne-deksels mee!’
Het schip kroop en de boot kwam snel nader.
Hendrien op bloote voeten in een korte onderrok en een dunne pon, sprong rap het trapje op, reikte Ruurt haar tang met de fiksch-brandende turfkluit.
Woest zwaaide de ouë er mee, hij hoorde steeds duidelijker het stampen van een machine, de zware slag van een schroef.
Hendrien klepperde uit al haar macht met de deksels, en Tjeerd bracht uit de hoorn een donker-door-dringende klank voort, telkens ook, gerekt en snerpend, schreeuwden ze hun waarschuwing. ‘Hó-ó-ó! Schip voor de boeg! Af-hou-ën!’
De vlammende kool in de tang sloeg, bij Ruurt's krachtig gezwaai, een groote dof-roode cirkel in de mist-nacht, en vlak voor de kop van het schip naderde de boot.
Nog ééns in een opperste nood gilden de scherpe
| |
| |
angst-stemmen van de doodelijk-ontstelde menschen door de blakke nevel-nacht, toen - rakelings langs hen schoof het gevaar. Een man zwaaide met een lantaarn, lachte onzeker. ‘Serenade?’
Tjeerd vloekte in zijn hoog-oplaaiende woede en de ouë dood-af van het schreeuwen, hief allebei zijn grove knuisten.
‘Zwijnen! Dronken zàt-pènsen dat je er bent! Hâ-'k je hiér, ân pulver zou ik je knijpen, ân pùlver,’ hij hapte naar adem, zijn groote lijf beefde.
Hendrien keek uit wezenlooze oogen naar hem op, ze zei niets, en de ouë zweeg, als hij haar starende blik bemerkte. Zachtjes beroerde zijn hand haar schouder. ‘Nou, allaah, 't is voorbij,’ troostte hij, - ‘'t is 'leden.’ Zijn stem was onvast en klein, alsof hij zich schaamde over iets.....
‘Zet nou 'n tas sterke koffie,’ drong hij goedig aan, - ‘we gaan zoo meteen dicht onder de wal ten anker.’
Het kleine vrouwtje knikte. ‘Ja, ja, dat is best,’ zei ze, - ‘bèst.’ En kuchelend tripte ze weer het trapje af, de handen nog krampachtig om de dekselooren.
Ruurt en Tjeerd stonden dicht naast elkaar achter de roef.
‘Haast na' 't land van winjewanje...,’ zei de ouë.
Tjeerd knikte. ‘Ja,’ stemde hij toe, - ‘háást...’ Hij schraapte zich een schorheid uit de keel en zijn bedwongen stem wankelde.
Om het schip prevelde zachtkens, in de doodsche nacht, het onzichtbare water.
|
|