| |
| |
| |
V.
De boomen hadden glazige ijzel-knoppen, en de straatjes een bultig dek van ruige sneeuwvlokken, uit de verte kwam zacht het zilverig geluid van klingelende arrebellen.
‘Nou ben' er balken onder 't ijs,’ zei Tjeerd Boltema bij zich zelf, - ‘bàlken als ijzeren ribben! Ah-man, en dàt nou efkes na Kerst, maar 'n ouwerwetsch wintertje komt er....’ Hij glimlachte en liep al vlugger. De roode pluimpjes van zijn zwart-fluweelen reiszak wapperden in de struische winter-wind.
Het werd kouder, aan de kleine vensters van de huizen groeiden dikke ijs-pinnen en de ruitjes kregen alweer dunne vries-bloemen.
Tjeerd's glimlach trok dan toch weer weg van zijn mond en het tintelende welgevallen gleed uit zijn lichte oogen, zijn gezicht werd stuursch.
‘Ja, ja, 't was bar slim, effe die paar dagen ân de wal hè, en voort alweer, die witte meid met die rosse flodderharen.... raar ding, en nou - nou gisteravond....! Och, duvelsch wat máálde ie toch! Ja, nou dat was 'beurd, voorbij, wèg! Als ie naar Bouk ging.... watte? Oh, dan mocht 't niet! Jawel, jawel, en dáár: handen thuis of - gá máár! Zoo! En die
| |
| |
van gister, jees ja, 'n leutige frissche toet, zoo uit die rood-'ruiten doek en van die g'lante oogen! 'n Frissche! Had veel van Eef Mussels, die oogen zoo en die mond, jawel, ja-a waarachtig! Heden, zoo'n slim-ânhalige meid en voort zoo'n kriebelig lachje. ‘Je hebt 't noodig schippertje, je ziet er nèt uit of je 't hard noodig heb.’ Póézige deern en 'n propere kamer daar, na' die moest ie toch 's weer, tjee-ja.’
Hij verwijlde even in de herinnering, dan kroop mèt de schaamte, het slappe berouw weer in hem op.
‘Och maar, moest je daar nou van zweeten? Kerel toch...! Wat zou Bouk nou ân 'm zién? De ouë had gee-eens erg... Och en die duvelsche drie weken daar onder 't land in 't ijs, 't lag er nou eenmaal toe, ie had daar immers wel zijn pink willen geven om er úit te wezen of - of om 'n méid....! Beroerd ja, beroerd wèl, voor Bouk ook, aj-je 's wat opliep...! Ja Bóúk, toch raar dat ze niet 'schreven had, heelemaal geen letter terug 'schreven. Ze zou toch niet wat 'hoord hebben...? Och tjàsses, welnee, gee-een zàg 't toch ân 'm? En de kameraden, dié kon ze toch niet? Nou dàn....?’
Hij beet op de tanden. ‘God ja, ie wist wel, wist - wel, van hem was 't schrikkelijk leelijk, nog 'n dag van te voren bij 'n snol... hè? Waarachtig zeker, 't was - 't was vies, vroeger zou ie voor de kerel die ie nou 'worden was, de neus op'trokken hebben. Maar 't lag er nou eenmaal toe, ròt-beroerd wel, ja, had 't nooit moeten beginnen. Nou affijn, affijn, niet bang
| |
| |
er van wezen, 't was menschelijk, zooals Ate de Leeuw ook wel 's zei. Och wel-ja, en zoo'n bende manslui die er de plaag van hadden. 't Beste: fiksch gauw trouwen. Genk klaar zien te komen met 'n scheepje, al was 't ook met 'n zetspul en dan gezwind na' 't gemeentehuis. Tja, aj-je 'trouwd was, kwam je voort over 't kwaad heen ve'zelfs. Had je toch immers te alle tijd, je vrouw? Nou - dan?’
De plettende sneeuw kraakte zacht onder de stevige druk van zijn voeten, hif luisterde er werktuigelijk naar, en keek verwonderd op.
‘Heden, wat bitter-eenlijk, nou! En koud! Ve'-dikkie, je adem kon je vlak onder de neus zien bevriezen. Hóór, de trein die 'm 'bracht had, die floot... floot of-t-ie hem terughebben wou! Zie-zoo nou was ie er haast, die hoek om en nou links-af, en dan dáár ân de overkant....’
Schuchter bezagen zijn tranende oogen in het nauwe straatje, het verweerde huis van de Weduw Zeelt. De vensters waren wit van forsche ijsbloemen, boven de deurrichel hing een dikke bussel dood gras, en de plavuizen van het binnenplaatsje hadden in de wije naden ruige mosbiezen.
‘God, néé, maar 't was net of 't huis uit-'storven was, alles zoo dooieg - nou?’ De angst klopte hem hoog tegen de keel op. ‘Als er 's wat... wàt met Bouk...?,’ hij lichtte zachtjes de klink van de schuurdeur op en keek naar binnen, er was niemand.
Treuzelig veegde hij de voeten aan de grove vloermat
| |
| |
af. ‘Als er toch 's wat...! God, er kon zoo'n boel in 'n maand tijds...! Raar dat hij ook geen krumeltjen bescheid 'kregen had viér weken terug.’
Rillig en vervreemd stond hij even later in de schemerige gang.
Door de groene ruitjes van een bovenlicht keek de dag somber en bleek naar binnen, de hooge blauw-witte gang-wanden hadden een kloosterachtig en gestreng aanzien.
Tjeerd kuchte, hij ging dralend naar de kamerdeur en klopte.
Een treurige stem verzuchtte iets, dat hield even aan en brak, voetstappen schuifelden over de kale vloer.... Vrouw Zeelt deed open.
‘Wel hê'-'k van m'n leven,’ rekte ze, en een blij verwonderen flitste glanzend door haar uitgeleefde oogjes, ze hief de handen. ‘Hemeltje nog ân toe! Hier.... hiér hê'-we 't verloren schaap!’
Tjeerd lachte wat schutterig en stak haar de hand toe. ‘Vrouw Zeelt, hoe maak je 't?’
Door het antwoord van de Moeder hoorde hij gerekt en schuchter-verlangend een uitroep van de dochter.
‘Ah Bóúkje!,’ driest in zijn heftig-oplevend verlangen drong hij naar binnen, bleef daar weer beteuterd stil en sperde de oogen. ‘Nee maar, wat nóu...?’
Achter de wijd-open alcoof-deuren, op een hooge bedstee, dook uit roode gordijn-plooien Bouk's bleeke gezichtje. Ze had een witte nacht-pon aan en over elke schouder een dikke vlecht.
| |
| |
‘Nee - Bouk, toch....?,’ ineens was hij bij haar, boog zich over haar heen en zoende voorzichtig haar voorhoofd. ‘Wat nou? Zíék 'weest, wijfje? En ik.... ik die er geen krumel de weet van had! Och-och, bleek popske dan toch...!’
Ze sloeg beide armen om hem heen, en snikte. ‘Och jong', jong'! Wat heb je me nou 'n - 'n verdriet ân'daan! Ja, ja zeker! Aj-je maar 's wist wat ik om je 'leden heb! Já om joú! Wáár ben je toch 'weest? En wat heb je toch uit'voerd? 't Was net of ik je voor - voor altijd kwijt was! Ik - ik dacht.... dacht...,’ ze kwam niet verder.
Vrouw Zeelt vulde aan. ‘Oh van alles, hè? Ja, dan weer dat je je van 'n ander meisje voorzien had, niét Bouk? En vlak daarop, dat jelie allemaal tegelijk verongelukt waren,’ ze lachte beverig en zorgzaam zette ze Tjeerd's onachtzaam neergesmeten reiszak op een stoel.
Tjeerd begon verward en haastig zijn relaas over hun wedervaren. ‘Och mensch-lieve, 'n toetaai heb dat 'weest bij ons! Tja, drie weken in 't ijs 'zeten onder Schokland, vrind noch maag in de contreie, niks dan lucht en ijs om je heen en stil.... stil, dat je er 't zweet van in de haren kreeg. Ja, wíjd om je heen, enkel ijs, en nog er 's ijs, já! En toe' ikke ve-zelfs, dik de kift in, brommen en mopperen, hoe gaat dat, hè? 't Was door de koppigheid van de ouë dat we daar ân-'land waren. Ik wou de schuit voort al op de winterlaag 'gooid hebben, maar dat kan je vatten,
| |
| |
vèr uit de richting. Affijn, toe' 't dan op slot van zaken wat ontlatend wier, toe' hê'-we de tjalk daar vandaan 'prutst, 'plóéterd mag ik wel zeggen, want met levensgevaar. Waarachtig zeker! 'n Zee vol drijf-ijs, och mensch-lieve, schrikkelijk, schrìkkelijk! En de ouë bar nijdig, dat we 't ondernomen hadden, en Moeder schreien en ik... ik, nou ik voor vast de gedachte: jong' daar schieten we 't hachje bij in. Tja zeker, ben we daar algedurig voor dichte havens ân-'land en geen licht op de torens, nergens licht, alles gesloten en donker en dicht, en achter ons de zee met de zware ijsbonken! Ja, já, en toe' daar voor Blokzijl er òp of er ònder! Hê'-we de tjalk storm laten loopen op 't ijs, de wind hâ'-we mee, dus dat was gedurig weer terug met de schuit en dan met de volle boel er op ânstormen, dat 't donderde en kraakte en scheurde of de wereld verging, en op slot met behulp van varens-lui ân de wal, de haven in....’
Vrouw Zeelt sloeg de handen te zamen. ‘Och-och mensch toch! Och mensch! Nou maar - maar dàn ben jelie wel wonderlijk bewaard 'bleven, òch-òch!’ Ze schudde het hoofd en haar oogjes keken vochtig onder de strook van haar muts uit. ‘'t Is - 't is schrikkelijk!’
‘Daar hebben we nou - nou heelegaar niet op 'zonnen,’ zei Bouk, na een poosje, - ‘Heer in de Hemel, wat eng toch, wat èng jong', dat je daar in - in doodsgevaar...., och heden, ja dat was bar slim, hè Moeder, bàr slim?’
| |
| |
Vrouw Zeelt was bedrijvig aan het redderen in de voorkamer, ze hoorde het fijne trillende stemmetje niet. En Bouk drukte zich vaster tegen Tjeerd, ze trok zijn hoofd neer in het kussen en vroeg verlegen om een zoen. ‘Toe' dâlijk, nou...’
Hij keek naar haar mooie, warm-roode mond, boog zich en drukte de lippen toch weer op haar voor-hoofd, op haar gladde wit-blonde haar. ‘Wijfke, hè? Nou is alles - àlles weer goed, niet? En nou wor' je genk beter, wàt?’ Hij ontweek haar vragende blik, het ging door hem heen: ‘Dat - dàt was gister, hè, ja gister pas, dat hij met die meid....,’ zijn oogen knipperden. ‘Ik heb op m'n brief ook geen letter van je terug'kregen,’ viel hem in, - ‘ja, 'k heb nog 'vraagd te Sneek en - en te Leeuwarden post restant, maar niks..!’
‘'k Had ân 't kantoor te Bolsward 'adresseerd,’ zei Bouk bedrukt, - ‘je schreef dat je dáár heen moest....? Oh, is dat vlak 'slagen? Ja dàn...,’ haar stemmetje hokte.
Een heimelijke hunkering brandde haar oogen glanzend, weer greep ze met allebei haar handen zijn groote pezige knuist die op het dek lag, en staarde vol naar hem op. ‘'n Bar knap jong' toch,’ dacht ze, - ‘zuk mooi zwart haar en zijn oogen zoo helder...! Net 'n jongen om veel van te houën, 't was toch best mogelijk, dat 'n ander hem ook wou....’ Een schrik ging als een pijn door haar lichaam. ‘Ja, ie had ook wat anders over 'm, net of-t-ie wat buiten haar om dacht, ân 'n ander....’
| |
| |
‘Ik ... ik heb ook allegaar op de post 'let,’ vertelde ze dof, - ‘daar voor 't raam zat ik dan maar, en.... en de naald trilde me in de vingers, en toe' er maar nooit niks kwam, och jongen, dat was zoo - zoo bàrakelig! En toe' later ... toe' later, ach heden wat was ik toch hard ziek.’
Hij lei zijn wang tegen de hare en keek uit verdrietige oogen. ‘Je moet dat nou allegaar maar gauw vergeten, pop,’ troostte hij, - ‘nou ben ik er, en nou ben je voort nog niet van me af ook...’
Ze leunde zwaarder tegen hem, hij voelde haar vragende blik.
‘Je heb toch niks...?,’ fluisterde ze verlegen, - ‘toe zèg maar, Tjeerd.’
Met een ruk hief hij zijn hoofd, zijn stem klonk onvast. ‘Och meiske toch! Duufke! Wat is dat nou? Wat moet ik nou.....?’
Vrouw Zeelt liep af en aan in het slaap-vertrek, hij keek naar haar om en ging dralend zitten op de biezen stoel bij het bed.
‘Ik dacht maar zoo,’ zei Bouk beschroomd, - ‘ja ik weet eigenlijk zelf niet waarom....’
Hij vouwde zijn handen over de hare. ‘Je moet ook bedenken,’ zei hij stil, - ‘dat 't mij hier nog vreemd is, zóo bij jóu,’ hij drukte zacht haar broze vingertjes en keek voor zich neer.
‘Oh - dàt....,’ Bouk ademde verlicht op. ‘Ja, dat is ook zoo,’ begreep ze en lachte zacht en fluisterde: ‘Oh malle jongen! En - en daarom.... dáárom
| |
| |
kon je zoo pas m'n mond niet vinden, in 't donker...?’
Een rilling of hij het koud had trok door zijn schouders en een kreuk kwam in zijn bruine voorhoofd. ‘Stil toch, meiske,’ vermaande hij. Maar zij lachte er tegen in, hij zag haar glanzende oogen en de witte scherpe tandjes tusschen haar donkere lippen, wat onrustigs dook op in zijn kijken. ‘Bouk, die was niet als voorheen,’ flitste het door hem, - ‘gô', als hij vroeger bij haar bed 'zeten had, van 't zomer bevoorbeeld, dan hâ'-ze zóo niet 'lachen en dat van haar mond vast niet 'zeid.’
Uit de schemer van de bedstee voelde hij gestadig haar blik op zich. Ze lag op de rug, het hoofd diep in het kussen, en haar heete handen bewogen onrustig onder de druk van de zijne.
De avond daalde.
In de voorkamer gonsde zacht het water in de koperen ketel op het vuur, en Vrouw Zeelt kwam met de schemerlamp binnen, het kleine olielicht streelde een warme gloed over haar rimpelige wangen.
‘We moeten ook 's ân de schaft denken,’ zei ze hartelijk en bedrijvig sneed ze, boven een rood en wit geblokt servet, een versch wittebrood aan. Ze schoof de tafel dicht bij de open alcoofdeuren en porde het kachelvuur wat op.
‘'t Is 'n wonder zoo koud als 't is,’ snapte ze druk, - ‘je schaamt je warempel voor de buren, want in die groote kamer, hier, je bent niet zoo knap, dat je de bloemen van de ramen stookt. 't Is compleet of je
| |
| |
geen brand in huis hebt.’ Als een uitgeknipt prentje stond achter het vrouwtje haar schaduw. Ze boog het proper bemutste hoofdje, en was gezellig bezig bij de tafel.
Het torentje boter glom smakelijk in het glazen schaaltje, de schijfjes kaas bedekten maar ten deele, op het blauwe bord, het bolle herdertje en zijn ranke liefje, en de ballon van de staanlamp stak op elke ribbel van het witte koffieservies een rood bolletje.
Tjeerd glimlachte naar al het bekende. ‘Wat aardig lijkt 't alles zoo,’ dacht hij, - ‘wat áárdig, krek of er 'n feest op handen is....’
Vrouw Zeelt schoof een stoel bij de tafel. ‘Allooh jong',’ lachte ze naar hem, - ‘nou eerst maar 's flink toetasten, hoor!’
Ze plaatste de tinnen koffiepot op het vuurcomfoortje en bracht Bouk een kop koffie en een dun sneedje rogge.
Vredig bij de heldere schijn van het lampje, aten ze, na het gebed, hun avondbrood.
Vrouw Zeelt lachte met een diep deukmondje.
‘'k Heb 'n kermisbed voor je 'spreid naast de kachel,’ vertelde ze aan Tjeerd, - ‘want boven, ah-jong, 't is niet te hàrden van de kou. Och, en Bouk en ik, wij slapen toch samen in 't alcoof.’
Hij knikte tevrêe. ‘Ja, nou, 't is míj best. Dan stook ik 's ochtends de kachel op-gang en dan.... dan breng ik de vrouwlui 'n tas koffie op bed.’
Bouk lachte, maar Vrouw Zeelt zei snibbig: ‘Ja,
| |
| |
dat kan je gerust uit 't lijf laten! Ah-wat! Heb je ook altemet 'n gaatje in 't hoofd?’ Een lachje bleef in haar wangen, ze beet hongerig in een snee brood en vroeg tusschen twee happen in, naar de ouë en Hendrien. ‘Maken ze 't anders nog best, ja? Zoo'n tornement als - als dat laatste reisje dat blijft je anders niet in de kouë kleeren zitten, dat komt op de zenuws ân, wâ'blief? Heb je Vader toe' na die wonderbarelijke uitredding ook nog laten danken in 't voorgebed? Ja, in de Kerk ve'zelfs! Domenee Nantjes, die staat daar immers, te Blokzijl?’
‘Ik - ik weet niet recht hoe de Domenee daar van zijn - zijn naam is,’ hakkelde Tjeerd, hij schudde verlegen zijn hoofd. ‘Nee, de ouë heb niet laten danken, je moet rekenen dat... dat heb ie zèlf wel 'daan, hè?’ Hij at langzaam voort, voelde de warmte van de kachel in zijn rug en kreeg een behagelijk gevoel. ‘Gô', zoo aardig, nou, bij die twee vrouw-lui.’
Boven de schijfjes kaas op het blauwe bord, lachte het dartele herdertje verliefd naar de bedeesde herderin.
Tjeerd keek er vroolijk op neer, het kachelvuur knetterde, de tinnen kan op het comfoortje pruttelde, en om het huis heen trok, donker grommend, de winterwind. Het gevoel van welbehagen en rust zonk zwaar in hem neer, en mild zat hij te bepeinzen, wat hij nou allemaal koopen zou voor Bouk. ‘Ze hadden 't vast niet breed, 't ouwe menschje verdiende ve'zelfs 't minste met de breikous en Bouk haar naald had nou 'n week-twee-drie in 't kussen 'staan, já....! Wacht 's,
| |
| |
hij moest 'n bus cacao voor ze koopen, en 'n doos dadels, zoo een met groen vloeipapier er om toe en 'n rood plaatje er van boven op. Laat 's kijken, en dan 'n koek met klontjes suiker ve'zelf en - en flink wat vleesch, nee vléésch niet, dat stond zoo of ie hullie armoe raadde. 'n Hammetje dat kon nog wel en 'n flesch uitjes of - of ander fijn gedoe in 'n potje en er dan zoo'n beetje gekscheerderig mee ânkommen, hè? Tja, w'ràchtig! 'n Geluk dat de ouë hem zoo gul in de duiten 'zet had.’
Hij rekte zich glimlachend. ‘He-den! Wat hem gebeuren moest, dat wist ie niet, maar zoo'n blijd gevoel had ie in geen jaren bezeten.’
‘Ik moet er strakjes nog even op uit,’ zei Vrouw Zeelt benepen, en wat zorgelijks trok op in haar deukig gezichtje.
‘Oh maar, voor mij moet je geen omhaal maken,’ weerde Tjeerd, - ‘ik ben met alles content.’
Ze schudde het hoofd. ‘Och nee, òmhaal! 'n - 'n Mergpijp en wat beentjes voor de soep, me kousen wegbrengen en 'n oogenblikje na' me zuster Aukje, die leit ân de rimmetiek.’
Hij had geen aandacht voor die zuster. ‘Tjàkkig dat is vervelend,’ morde hij, - ‘dat je nou juist uit moet.’
Een plank in Bouk's bedstee kraakte, het klonk, alsof ze zich met drift omwierp.
‘Je blijft toch niet lang uit?,’ hield hij aan. Over zijn dampende kop koffie keek hij met onrustig-pinkende
| |
| |
oogen naar het vrouwtje, een wrevel trok door zijn gezicht.
Vrouw Zeelt bemerkte het en de bekommering gleed weg uit haar rimpelig kopje, ze beloofde: ‘Zoo gauw als 't maar eenigszins kan, dat spreekt vanzelfs...’
Bedaard sopte ze de harde brood-korstjes in haar heete koffie en gnuiverig dacht ze plotseling aan Tjeerd's houterig zitten bij Boukje's bed. ‘Ja, warempel, ze hoefde gerust niet bevreesd te wezen voor occasie, zoo'n kouëlijk jong' als 't was! Hij had Bouk 'n kus op 't voorhoofd 'geven, ja, zuiver waar, op 't voorhoofd! Heden, heden, waren zij en Beert Zeelt toch heel anders 'weest in hullie jonge jaren, en toch ook nóóit onvoegzaam.’
- Even later ging ze, in haar dikke omslagdoek, de kaper diep over het mutsje, de straat op.
‘Je moeder vertrouwt me wèl,’ zei Tjeerd, hij zat weer voor het bed en keek onrustig en verwonderd om in de stilte.
Bouk lachte gedempt. ‘Ja, en ze moest 's weten wat voor 'n deugniet of ze vlak voor de neus had, nou?’ Op het laken speelde ze met zijn vingers.
‘Hè? Ik? Ikke....?’ Er kwam een klamheid in zijn handen. ‘'k Vat niet...?’
Bouk werd ontevreden. ‘Toé',’ morde ze, - ‘waarom kijk je nou zoo stroef? 't Is krek of je wat op 't geweten hebt.’ Ze lachte korzel. ‘Toe' op de dijk, toch...?,’ bracht ze hem bedeesd en bedachtzaam in de herinnering, en keek gespannen naar hem
| |
| |
op. Ze verlangde heftig zijn wilde begeerende zoenen op haar mond en het gefluister van zijn koozende woorden.
Vluchtig dacht ze ook aan de gespleten tweespalt in zich. ‘Dat was nou gek hoor en - en as de Domenee 't van haar wist.. nou, maar toch eerlijk waar, er was 'n braafheid zoo hard as ... as 'n spiéker! Zíj ook! Ze had 'm toch maar leelijk af'snauwd toe' op de dijk, 'm 'n akelige vinnige kattebek 'geven, en - en 'm zóó misschien haast naar 'n ander toe'duwd, met haar ònwilligheid! Heden, en dat was toch 'n verschrikkelijke gedachte om Tjeerd kwijt te wezen, voor altijd kwijt....’ Snel flitsten de gedachten door haar.
‘Toe' op de dijk,’ zei Tjeerd peinzend, - ‘ja toe' was ik nog 'n barre schavuit, maar nou - nou heb 'k mijn leven 'beterd.’
Zijn glimlach had een smartelijke ironie.
‘Ah wel nee,’ weerlei Bouk mild, - ‘geen bàrre... Ik - ik was zelf 'n malle....!’
Tjeerd bewoog zich onrustig.
‘Hê'-'k je al verteld van Wiggert?,’ begon hij haastig, - ‘och heden, die lijkt toch aardigheid op 'n klipper te hebben. Oom Liekele had er van 'hoord, een uit-de-hand, van eene Bas Roosjes. Oh ja, en je moet nog de groeten van Wietske hebben, de kinders maken 't best.’
Bouk had er op dat oogenblik geen belangstelling voor, ze bleef stil liggen mijmeren en gaf nu en dan
| |
| |
maar werktuigelijk een antwoord op zijn weer doorpraten over de klipper.
Hij merkte het plotseling en brak af... ‘Wat nou? Je geeft geen geluid meer? Slaap je?’
Bouk schaterde ingehouën. ‘Och-och, of dat zoo'n groot wonder zou wezen, hè?’ Onder de dekens trok ze de knieën tot een spits heuveltje. ‘Aardig, nou? Dat we hier zoo alleen in 't stille huis benne,’ waagde ze, - ‘en krek als 'n paar ouë luidjes.’
Hij trok met de schouders. ‘Toe nou, dat moet je niet zeggen, poeske, nou dat je ziek bent.’
Ze had een vreemd lachje. ‘Ziek van verlangst,’ zei ze.
Tjeerd praatte dof door. ‘Dâ-'s tòch...! Toe' je moet 't me niet zoo slim moeilijk maken, pop! Je weet best dâ-'k anders zóó niet ben.’
‘Weet ik dat?,’ plaagde ze, - ‘gut nee, niks van bekend....’
Hij kwam vlug overeind, trok de alcoofdeuren toe, en boog zich breed tot haar over. Zwaar lei hij zijn hoofd tegen haar handen. ‘Ik zou je graag zoenen willen,’ zei hij gesmoord, - ‘oh ja, já, overal, poeske, op héél je lieve lijf wel.’
Het licht van de lamp sloop bleek door het deurglas en Bouk keek met groote, verlegen oogen op hem neer. ‘Dat is nou weer zoo buitengewoon....,’ trachtte ze te schertsen, - ‘nee tóé kom nou 's hier, met je hoofd op 't kussen, zóó, nou...?’
‘Heksje,’ koosde hij, - ‘klein heksje dat je toch
| |
| |
ben...’ Zijn stem had geen lach meer. ‘Lief, poezig vrouwke!’
Ze lei haar gloeiende wang vast tegen zijn mond. ‘Dat ik je nou toch weer heb,’ zei ze opgewonden, - ‘jou hiér heb.... Ik geloof vast dat ik ziek van verlangen naar jou was,’ aandachtig genoot ze zijn beschroomde liefkoozingen.
‘Pop,’ streelde hij, zijn lippen gleden over haar vlechten, haar wangen....
Haar oogleden zakten wat neer en ze glimlachte. ‘Oh je - je hebt prikkels op de lippen,’ zei ze hortend, - ‘dat... dat kittelt.’
‘Is dat akelig?,’ fluisterde hij.
‘Ph - ákelig....,’ joolde ze, met beî haar handen woelde ze in zijn ruige kuifhaar.
Hij voelde haar heete adem, haar verlangende mond en wild en snel boog hij haar hoofd neer in het kussen, zoende haar in opperste drift.
‘Oh jong',’ hijgde ze in een lach, - ‘Tjeerd!’
Hij praatte schor. ‘Van jou hou ik toch zoo, van jóú alleen! Naar jou kan ik toch zoo biéster verlangen. Als jij... jíj eerst maar m'n wijfke bent, nou...?’
Het was of ze haar lichaam ophief onder zijn hunkerend gestamel, ze rekte zich huiverend en zuchtte van blijheid en angst....
|
|