| |
| |
| |
IV.
Tjeerd droeg een groote kan met melk en drie warme tarwebrooden, jachtig liep hij over het dijkpad naar het schip.
Van de wal-lantaarns groeiden lange kronkelende licht-stelen in het traag stroomend Kanaal-water en de schepen lagen er vertrouwelijk en saamhoorig bijeen.
‘Dat ouë praampje,’ taxeerde Tjeerd geringschattend onder het doorloopen, - ‘ah-man, 'n vod, geen oortje waard! En die pokdalige Hagenaar.... née, dié is van beter allooi, maar dat Hasselter aakje, heden.... já, dat - dat lijkt toch bekend.’ Een lichtschijn gleed uit het open-liggende ruim, hij bleef aarzelend stil en keek naar omlaag. ‘Heere-jee, de meid die er ân 't opflikken was, verdijt, Bart Ziegers! Bart van kreupele Derk!’ Hij spitste de lippen en een tinteling schoot door zijn oogen.
Bij een schot-lampje stond er de meid, in haar onderkleeren, haastig haar glimmende haar te kammen. Het licht plekte witte schampen op haar volle bloote armen, en lag warm tegen haar hals. Ze rekte het gezicht op naar een spiegeltje aan een dwarsbalk, en poefde haar kuif hoog-op. Bij Tjeerd's fluiten zag ze
| |
| |
snel om, en in de helle schijn van een wal-lantaarn, herkende ze hem. ‘Hui! Boltjen! Verspieër van Kana!’ Ze lachte zwaar. ‘'k Maak me kermis-pront,’ vertelde ze.
Tjeerd knikte. ‘'t Is er puur druk, nóú? Lollig wel! Ben jelie ook vandaag 'arriveerd?’
Bart ging daar niet op in. ‘De kermis,’ lachte ze toegeeflijk, - ‘nou ja, lòllig! D'r is ook niet beter! En menschen zoeken menschen, hè?’ Ze hief de armen weer en haar korte vingers bewogen gezellig en vlug over het dikke haar.
Tjeerd had de oogen niet van haar af. ‘'n Fiksche meid, struisch slag, wàtte? Die armen..., gô', kòn hij nou maar zoo als-t-ie wou,’ driftig verbande hij een opduikend bezwaar. ‘Zeg Bart,’ - hij boog, - ‘ga je voort mee astons, kermis op?’
Ze had het verwacht en lachte bezadigd. ‘Wat mij betreft, já! Als ze mij spek voorhouën dan bijt ik toe ook, dat weet je. Maar - hoe dan met de ouë?’
Tjeerd keek bedremmeld voor zich neer. ‘Oh ja, dèksels, toe' nog 's te Annepeloon, op die winter.... Ja, d'ouë had Bart 'trappeerd ân 'n onderwal, tóe', en met 'n getrouwde vent! Jees, dâ'-s waarheid! En toe' hij puur uit de klucht 's met haar de baan op wou, d'ouë genk de schaats er onder en hem los'scheurd van Bart: ‘die dèl lâ'-je staan, begrépen!’
Het vleugde schichtig in Tjeerd op, en de dochter van kreupele Derk keek schamper zijn verlegenheid aan.
‘Weet je 't nog?,’ spotte ze, - ‘nou dan....?’
| |
| |
Ze friemelde aan de knoopjes van haar borstrok, tuitte haar roode mond. ‘'t Wou je?’
‘Och de óúë,’ weifelde hij, - ‘die hoeft 't toch niet te weten....?’
Kribbig brak ze het. ‘Ja, zóó is 't nèt! Maar - hij heb me 'zien.’ Ze dacht even na, en gichelde, haar oogen glansden van een duistere jolijt. ‘Ik heb 'n pronk van 'n inval,’ zei ze en knikte nadrukkelijk. ‘'n Knecht van 't pakhuis, noú schèrp hoor, die haalt jou precies àcht uur, jô'!’
‘En dan gedrieën?,’ vorschte hij teleurgesteld, - ‘ben je met 'n...?’
Ze kromp in van de lach. ‘Och, je bent troebel in de kruin, glâ'dekker! Nou - tot ziens maar!’ Lonkend wierp ze hem een kushand toe en dook weg.
Op de dijk, achter Tjeerd, kwam manke Derk Ziegers aan-klompen, beduusd liep de jongen door. ‘Heere-jee, wat zou ze dan nou toch vóór hebben...? Gladde deern toch en- en lollig, wèl te vinden voor 'n gibbetje.’
Rood en glimmerig in het gezicht, zat hij, kort er op, onder de heldere schijn van het roef-lampje aan zijn avond-brood.
Hij was opgewonden, de versche tarwe-sneeën smaakten hem niet, haastig dronk hij zijn heete koffie.
Een paar kennissen kwamen oploopen, schippers.
De ouë zat dâlijk in een druk gesprek met hen. Hij had de bril op het voorhoofd geschoven, en de krant nog op de knieën.
| |
| |
Tjeerd hoorde werktuigelijk toe op het woelig gepraat. Verward en dralend, als de ouë iets vroeg, gaf hij antwoord.
‘Blíjf je niet?,’ vroeg Hendrien, - ‘dat je zoo in de jekker....?’
Hij keek langs haar heen. ‘Ja, néé, 'n jongen van - van de baas, dié van 't pakhuis...., we gaan samen 's 'n beetje op stap.’
Schuw blikte hij om naar het portret van Bouk Zeelt op de schoorsteen. ‘Nou ja ja.... ze maakte 't nòg slimmer voor hem met haar onnoozele ânhaligheid. Lief wel en aardig, jawel, jawel, maar 't joeg hem danig de dampen ân! Och, zoo'n deerntje van achttien, zoo'n kers-versch dingie, waar wist dié ook van? Nee, ie moest 't dan vóor die gang na' 't gemeentehuis maar buiten haar om zien te....,’ de gedachte ontglipte hem.
Er werd forsch op de plank geklopt en een zware jongensstem riep: ‘Tjeerd Boltema!’
De ouë was voor hem de roef uit, vlug weer terug ook. ‘Ja, dâ-'s om jou te doen, maat.’
Met beverige vingers streek Tjeerd een lucifer af, en haastig zoog hij de wankele vlam in zijn steviggestopte pijp. ‘Ja-a, die jongen van 't pakhuis,’ lichtte hij nog eens toe, - ‘nou, genavond samen.’
Tastend in het duister liep hij over de rijswaring naar de loopplank en groette, maar van de onbekende jongen op de wal, bekwam hij geen weer-groet.
Toen hij - dichterbij - hem aanzag, zonk de stem
| |
| |
hem haast weg in de keel, want bij de vluchtige lichtschamp van de dijk-lantaarn, zag hij, onder de diepgetrokken pet, het ronde gezicht van Bartje Ziegers. Ze had een lakensche broek aan en haar vader's jekker, zwaar grommelde haar jongensstem. ‘Dag Boltjen.’
‘Alle duvels,’ schrok Tjeerd - ‘ben jij dat...?’ Onthutst liep hij naast haar voort. ‘'n Meid toch! Christenziele, 'n - 'n déérn...!’
Bart gaf hem een por in de zij. ‘Nou dan? Fijn 'lappen of niet?’
‘Ja-a wel,’ aarzelde hij, - ‘maar klim nou vóórt weer in de rokken, zeg, je kan zóó de kermis niet op!’
Hij kreeg nog eens een por in de zij. ‘Bê'-je 'troebleerd,’ lachte Bart, - ‘júist aardig!’ Ze trok de pet scheef, stak de handen in de broekszakken en floot een straatdeun.
‘Nee Bart, 'k wil je zóó niet mee hebben,’ driftte hij, - ‘dat verlàp ik!’ Hij trok de schouders op, wrokte. ‘Is me dat 'n vertooning?’
Bart kwam vlak voor hem. ‘A-lá-lá! Koest nou maar kwaaie blaffer! Koest nou maar! Geef de vrouw maar gauwtjes 'n dikke zoen!’ Wijdbeensch bleef ze voor hem. ‘Toe dan, Boltjen! 'k Heb trek....’
Hij weigerde koppig. ‘Eérst in je eigen spullen, Bart! Toe vooruit nou, 'n jongen kan 'k niet ânvatten.’
Ze draaide zich af, er kwam iemand het dijkpad oploopen, Bart verkende wie het was, en lachend ging ze op de naderende jongen af. ‘A-ah Riekes Karsen!
| |
| |
Zeg 's, lus' jij ook geen zoen van 'n jongen als ikke..? Dié dáár, is bang van me Vader zijn pet!’
De jongen kromp in van de lach. ‘Al-le-machtig! Nou dâ-'s... dâ-'s aardig, Bart! Kom wíj gaan er samen op af.’ Hij zwaaide de arm om haar heen en trok haar mee, het duister in.
Tjeerd volgde langzaam en van verre, door zijn wrevel kroop een spijt. ‘Lammenadige tegenslag, toch! Arre-tjàsses, zoo'n duvelsche wanbof!’
- Gemelijk liep hij het helder-verlichte kermisterrein over en gluurde er heet van zijn zwoel-op-dringend begeeren, naar zwierig-gekleede juffers en meiden-in-tentjes. ‘Die van de wal pakte je zoo gauw niet, de heertjes waren er als bijen om de honing! 't Beste maar, 's uit te kijken naar 'n maat en samen 'n borrel....,’ de gedachte brak en met een schok bleef hij stil, hij zag Eefke Mussels.
Op het rommeligste gedeelte van het kermis-plein vlak tegenover het vergulde paleisje van de stoom-caroussel, zwierde ze, bij de haastige wals van het orgel, hoog en wild rond in een pluchen zitje van de zweefmolen. Ze leunde luchtig tegen een jongen, die achter haar zat en praatte druk. Kruiselings hield ze de beenen, bevallig het hoofd, en het pony-haar zwaaide kroezig en vol om haar blozend gezicht.
Tjeerd kreeg een branderige gloed in de wangen, hij kwam dichterbij en zijn oogen werden strak. ‘Heden wat 'n mooie meid toch! Oh god - zoo'n móóie meid,’ het kreunde door zijn kop, hij neep de
| |
| |
handen. ‘Nou hâ'-ze ook weer 'n jongen, eeuwig in 't na-sop, hij....’
Hoog over hem heen en rakelings langs hem tuurden Eefke's lach-oogen, toen, in de laatste zweefrondte's, zag ze hem. Ze ging recht-op zitten en wuifde, nog eer de molen stil stond was ze al bij hem.
Beduusd stak hij haar de hand toe. ‘Eefke!’
‘God nee, 'n trèf...!,’ lachte ze, - ‘wie had daar nou de gedachte op, zeg, dat jij...,’ ze kwam achter het hekje bij hem, en naar de jongen uit de molen keek ze niet meer om. Dié bleef nog even aarzelend op haar wachten en ging dan heen. - ‘Bê'-je vanmiddag 'komen? 't Heb jelie in? Wij liggen in 't Kanaal zeg, Alkmaar toch weer 'n boel aardiger dan Medemblik, hè? Já, ik ben hier elke avond...’
Tjeerd's antwoorden stokten. Bloo keek hij telkens naar Eef's volle roode lippen, haar blinkende oogen. ‘'k Heb wat vaak ân je 'dacht,’ zei hij stil.
De molen draaide weer en het orgel schetterde.
Vluchtig keek Eefke er heen. ‘Jee, dat zwieren, dat doe 'k toch zoo graag,’ vertelde ze, - ‘kan 't wel uren achtereen, ècht, nóú!’
Ze lachte, verstak een kam in haar ruige haar en trok de grof-gestreepte jersey strakker om haar heupen. ‘Prumpel is er ook weer! Wist je 't? Oh - ken je 'm niet? Koen? Jakkeg, zoo'n stoffel is 't! Gut - já, ik weet niet eens waar hij 'stoven is.’ Ze keek even om en leunde vaster tegen hem. ‘'n Tijd 'leeën toch, dat 'k jou 'zien heb,’ zei ze peinzend.
| |
| |
‘Nóu, 'n tijd....,’ gaf hij toe, schuchter schoof hij zijn hand over de hare op het hekje. ‘Ja, zeg, zalle we samen 's langs de spullen kuieren?’
Eef had zijn arm al beet gepakt. ‘Cito dan maar,’ joolde ze, - ‘en.... en aanstonds samen in de zweef? Of - of in de caroessel, nee de zweef, hè?’ Ze liep dicht naast hem voort, hij rilde onder de brutale liefheid van haar oogen, voelde in het gaan de wrijving van haar heup. ‘Jee, dat was nou pas 's 'n deerntje! 'n Fijn lekker deerntje, dat Eefke! Aj-je nou 's met zoo-een... zóo-éen....’ 'n Zwoele dronkenschap voer naar zijn hoofd en soezerig liep hij door het hottende menschengewoel.
Eefke keek lachend naar hem op. ‘Hiér is 't vischspul,’ zei ze.
Direct bleef hij stil voor de tent. ‘Probeeren?’
‘'k Weet niet.... eigenlijk,’ ze schokschouderde, - ‘nou vooruit, om jou plezier te doen, hè?,’ lieflachend greep ze een hengeltje uit het water. ‘Dat is nou zóó raar,’ vertrouwde ze hem toe, - ‘maar ik moet altijd volhouën tot ik wat heb, hè? Ik kan onmogelijk eerder uitscheien.’
Haar blik viel warm in zijn starre oogen, hij schrok. ‘Wàt? Oh - nou, dat kan immers....?,’ royaal praatte hij het, luid op, en de spulle-man glunderde.
Tot achtmaal haalde Eefke een niet op, het negende vischje bracht haar de prijs, een zak-toiletje.
Haar lippen krulden in een lach. ‘Nou, kijk 's,’ spotte ze, - ‘'n fijn dames-dingie, hè? Rooie zij en 'n
| |
| |
goud plaatje er van voren op, enne.... en 'n nageluitkrabber er in, en 'n schoene-haak, 'n oor-lepel, en 'n kammetje! Gosjes, nou daar kan 'k nog wel 's 'n verlegen mensch mee gerieven, wàt?’ Onachtzaam stopte ze het etui in haar mantelzak.
Hij betaalde.
‘'k Had toch liever 'n camee-broche 'had, eigenlijk,’ bedacht ze onder het doorloopen, maar overpraatte het dadelijk weer. ‘Ja, gaan we nou eerst 's zweven? Nee? Wat wil je dan? Biertje koopen.... watte?’
‘'n Camee-broche?,’ zon hij, - ‘'n speldje op de bloes, hè?’ Langs een palingkraam heen wees hij haar een stalletje, het flonkerde er hel onder de witte ballon-lampen. ‘Dáár moe' we....’
Eef schoot in een lach. ‘Och nou...,’ besluiteloos keek ze voor zich neer, maar jolig, bij zijn aanhouden, vergunde ze het hem toch, ten laatste. ‘Gut ja, zeg, 'n gedachtenis van jou, echt.... ècht!’ Haar hand schoof in de zijne en zijn vingers om-prangden de hare.
Voor de lokkende snuisterijen-kraam bleven ze aandachtig stil.
Eef greep haastig naar allerlei blinkende voorwerpjes, liet die slordig weer vallen, en keek er gebelgd op neer. ‘Ah-man, dâ-'s rommeltuug, niks 'daan!’
Het pronkerig poppelijze-vrouwtje achter het stalletje lichtte schielijk het deksel van een vitrine op. ‘Fijner is duurder,’ zei ze wijs.
Eef zich rekkend, wees jachtig. ‘Oh, ja, dat is beter spul, hè? Dat bloemen-cameetje, nee toch dat ankertje
| |
| |
van parels.... Wacht 's, dat doeblé-hartje! Wàtte? Is dat 'n middeljon? Och, wat poezig... Die broche is ook wel leuk, zeg? 'n Dure zeker? Heb je hier èchte granaatjes? Nee maar dâ-'s aardig, nou?’ Ze hield een snoer geslepen kralen bij het licht, keek naar Tjeerd.
Hij knikte. ‘Fijne spullen! Ja, ja, dat ben fijne spullen!’ Hij schrok toen het vrouwtje de prijs noemde, hield zich toch groot.
‘Aj-je... aj-je 't mooi vindt?’
Eef weifelde nog. ‘Mooi? Nou ja, wel aardig.’
‘En welke camee b'lieft de dame ook weer...?,’ vroeg listig het poppelijze-vrouwtje.
Eefke knipte voor het spiegeltje onder de lamp haar snoer vast, lacherig schrok ze op. ‘Oh-jee! Nou, dat moet dan maar niet, hè?’
Tjeerd keek haar dringend in de oogen. ‘Waarom niet? Ik zou - zou niet weten....?’
Ze aarzelde. ‘Nee, och liever niet, nee dat wil ik nou allegaar niet, dat kan de bruun niet trekken.’ Ze had wat medelijdends in de stem, dat bezeerde de jongen.
Haastig greep hij naar de duurste broche die er bij was. ‘Deez'?’
‘Nou - als 't dan móet,’ zei ze, een lachje trok door haar wangen. Het vrouwtje gaf een mooi doosje op de koop toe. Onverschillig duwde Eef het in haar manteltje.
Tjeerd betaalde met blinkende guldens, stak een dikke sigaar in de brand en greep vrijpostig haar arm.
| |
| |
‘Nou eerst 'n biertje pakken, hè?,’ stelde hij voor, - ‘nee wacht 's, 'n advocaatje of - of 'n glaasje anijs?’
‘Och....,’ Eef trok de schouders op, ze keek naar een noga-kraampje, maar hij merkte het niet, - ‘'t is mij glad eender,’ zei ze koeltjes.
Hij had geen oog van haar af. ‘Gô', wat 'n mooie kralen toch,’ bewonderde hij en keek naar haar volle blanke hals, - ‘wat móóie kralen.’
‘Zeldzame,’ spotte ze. Met een hoog uitschietend schatertje wuifde ze naar een passeerende kennis. ‘'n Jongen van Jellert Kers,’ vertelde ze, omkijkend,
- ‘Lòlleke, net ventje wel, diè heb 't toch ook zoo op me geladen, hè? Z'n vader zit dik in 't splint.’
‘Zóó?,’ Tjeerd kreeg wat droogs in de keel, hij slikte.
Een gedachte aan Bouk welde in hem, vergleed toch gauw weer, vaster trok hij Eefke's arm tegen zich, en liep als in een droom. ‘Heden, dat hij nou met 'n dochter van Mùssels van de sleepkaan was, tjee hij kon 't niet op....’
- In een schemerig hoekje van een gezellig café-zaaltje, zaten ze dicht naast elkaar. Eefke lepelde haar derde glaasje advocaat uit. ‘Zeg, Spáánsche wijn,’ viel haar in, - ‘dié is echt! Laat jij dat smerige bier nou ook 's staan, hè?’
Tjeerd bestelde.
Onbevangen leunde Eef tegen hem aan, hij werd brutaler. ‘Poes-poes-poeseke,’ hij kneep haar in de knieën, hield de hand op haar schoot, ‘Poéske.’
Ze spitste de mond. ‘Dòt, die je bent!’ Haar wan- | |
| |
gen werden rooder, haar oogen blinkender, het hoofd achterover buigend keek ze lokkend naar hem op.
Hij streek zich gedurig over het klamme voorhoofd, zijn mond trok. ‘Lieverd,’ koosde hij, - ‘liéverd toch....’
Eefke lachte gesmoord.... ‘Ja-já, hoe voel jíj je nou, hè? Heb je 't nou niet lekker bij me?’ Ze dronk gulzig haar wijn uit, lonkte naar de kellner. ‘Nog één, om te klinken!’ De hand omkeerend, tikte ze met de steen van haar ring op het marmeren tafelblaadje. ‘Zoo doen de heeren...,’ gichelde ze. Ineens was ze weer overeind. ‘Tóé' we moeten nou opschieten.’
Hij betaalde aan het buffet.
Lang voor hem was ze het cafétje uit. ‘Ouë zeur dan toch,’ dartelde ze, buiten in het donker, - ‘treuzelaar!’
Hij boog zijn arm om haar heen. ‘Lekker dier.’
Eef lachte gedempt. ‘Oh dierbaar dier en me tierelierelier!,’ joolde ze, - ‘jeetje-já, Abel Basjes, die zegt dat altijd, nee, dié jongen...’
Tjeerd trok haar bijna ruw achter een tentje. ‘Hoor 's, nee, néé, hóór 's, ik moet je wat zeggen.’
Eefke stribbelde plagerig tegen, ging toch mee. ‘Wat je me nou toch voor geks in de zin heb,’ deed ze onnoozel.
Hij drukte haar wild tegen zich aan, pakte haar mond met heete lippen. ‘Och god, schat - schàt...’
‘Was 't je - was 't je dáárom te doen, hé?,’ met
| |
| |
zinnelijk genoegen lachte ze onder zijn zoenen, - ‘wou je dáárom...?’
Haar lach hitste hem op, hij hijgde, beet haar in de lippen. Ze zuchtte lang-uit, en gichelde weer. Al-onbesuisder zoende hij, wild-van-drift.
Eef lachte verstikt. ‘Nog 's! Nòg's béter! Toe dan, Tjeerd Boltema! Tóé dàn!’
Hij kreunde. ‘Eef toch! Eefke! Dol maak je me!’
‘Dat - dat moet ook,’ joolde ze duister, - ‘je móét nog véél doller....’ Weer greep hij haar beet, ze viel al-lachend met de rug tegen het tentdoek, een gebochelde Jood joeg hen weg.
Eef jachtte coquet voor hem uit. Hij botste tegen de menschen aan, struikelde.... Luchtig en lenig wipte ze vóór hem in een zacht zitje van de zweefmolen. ‘Elk in een,’ baasde ze, - ‘nee, néé niét achter me! Zoo is 't veel aardiger. Dan moet jij m'n hand vatten, onder 't zwieren.’
Jolig en opgewonden wiegelde hij zich heen en weer op het zeteltje, pakte Eef bij de knieën. Vèr achterover-hellend lachte ze, zijn branderige blik lag hunkerend op haar. ‘Gô', zoo'n mokkel dan toch, die Eef...!’ Bij een zware lach achter zich, schrok hij even op. De dochter van kreupele Derk lag dronken over een houten paardje in de draai-molen, en Riekes Karsen leunde slap tegen haar aan. Snel wendde Tjeerd het hoofd weer af. ‘Had maar 'n goeie ruil 'daan,’ glunderde het in hem.
Het orgel in de vroolijk-beschilderde molen-kast
| |
| |
zette slepend een wals in. Eef neuriede mee. De molenman haakte de kettinkjes vast, zijn vrouw kwam het geld ophalen en de molen draaide.
Eef veerde op. ‘Effe wachten tot 't gauwer gaat! Nou - dan!’ Ze reikte hem haar hand. ‘Vasthouën hoor! Vast-houën!’
De molenknecht duwde haar bankje op, hoog vloog ze, schaterend... Telkens ontglipte haar hand aan Tjeerd's greep.
De jongen boog uit, rekte zich, gleed bijna van het zeteltje af, één keer vatte hij woest toegrijpend haar knieën.
Eef gil-lachte.... Wulpsch tuimelde ze naar het licht van de lampen en dartel spartelde ze naar het donker van de nacht. Haar lichaam weelderig en poezel, leek hotsend te drijven op de wilde muziek van het orgel. Haar brekende lach hitste, haar oogen lokten, haar mond rood, gul en begeerlijk, scheen te wachten op de dringendste zoenen.
Het flitste door hem: dit was of hij zijn droom zag, zijn droom van jarenlang, die hem bang van belustheid maakte, en diep ongelukkig.....
Over haar heen zwenkte hij, joelerig lag ze onder zijn heete blik. Ze had de stevige beenen in hooge blinkende rijglaarzen en trapte naar hem. Tjeerd vatte haar bij de arm. ‘Hebbes,’ lachte hij dronken, - ‘hebbes!’ Onder het botsende zwieren kon hij haar toch niet houën, toen greep hij haar voet.
Eef kronkelde in-een van de jool, wrong zich....
| |
| |
‘Lâ' me toch los, ah gèk jòng'!’ Haar korte rok bolde wijd-uit, woei op in de wind, er ging een schok door zijn arm en dadelijk liet hij haar los.
‘'t Is fijn!,’ zong haar kittige stem, - ‘zeg, fijn hè, Tjeerd Boltema?’
Hij knikte enkel.
‘Nog twintig keer 'n ritje,’ eischte ze.
Hij knikte weer. ‘Ja, goed....’ Uit donkere oogen keek hij naar Eefke, en het begeeren over-meesterde heel zijn wezen.
De molen draaide langzamer, al-langzamer.
Tjeerd lei zijn handen zwaar op Eefke's knieën. ‘Doe' we morgen weer....?,’ bedelde hij, - ‘ja poeske? Al de dagen, dâ'-we hier nog benne - nóú?’
Eef tuurde zoekend uit over de krioelende kermismenschen. ‘Dat weet 'k nog niet,’ ontweek ze, - ‘néé, dat weet ik nog niet....’
‘Wàtte nou?,’ soebatte hij, - ‘waarom weet je 't niet, hè? Eefke dàn?’
Ze keek hem recht in de oogen en lachte schel op. ‘God, wat doen jij nou ineens onnoozel, Tjeerd Boltema! Maak Bouk Zeelt 't altijd nog goed, hè?’
Beduusd keek Tjeerd voor zich neer, gloeiend tot in de ooren.
‘Ja, goed,’ zei hij met een beknepen stem.
Eef gichelde. ‘Oh - zoo.’
De molen stond stil en de vrouw van de molen-man kwam haar geld weer innen. Het orgel zette een aria
| |
| |
uit de opera in, lustig begon het zweven weer. En Eefke dolde met Tjeerd.
Een half uur bleven ze nog in de molen. Ten laatste en toen Tjeerd al betaald had, liet Eef zich verveeld van het bankje zakken en ging achter het hekje haar los-geraakte vlechten opspelden. ‘'k Heb nou genoeg van 't draaien,’ zei ze.
Hij kwam dicht achter haar aan, de portemonnaie nog in de hand. Spottig keek Eefke er naar en dartel pakte ze hem het glimmende taschje af, draafde er schaterend mee weg, een donker zij-straatje in.
Vlug volgde hij haar, zijn bloed tintelde. ‘Eefke die wou nòg wel 's gepakt....!’ Hij greep haar, maar ze dook in en ontsnapte. Aan-gepord van haar lach en gebaren, jachtte hij weer achter haar aan, maar zij was hem gedurig te vlug af. ‘O-o-oh! Hè-è-è! Die portemenee van je, die is gròndleeg, Tjeerd Boltema!’ Ze wierp hem het ding voor de voeten, holde rakelings langs hem, en had een sarrend lachje.
Hij hijgde. ‘Och toe Eef! Eefke! Hou nou 's op met die gekheid! Ik - ik moet je wat zeggen!’
Eef's schatertje brak.
Een jongen met een rottinkje onder de arm, en een deukhoed op, kwam haastig de straat inloopen, hij joedelde, en - Eefke draafde op hem toe. ‘O-o-oh Abel Bas-jes!,’ zong ze hoog-uit, - ‘a-ah jong toch, wat hê-'k dat ventje dáár, lekker voor de mal 'houën! O-oh slùm!’ Ze pakte hem wild-aanhalig om de hals en vertelde druk en triomfantelijk van Tjeerd's domheden.
| |
| |
De jongen lachte dreunend. ‘Zoo'n stompkop, nou?,’ hij tilde Eef hoog op en zoende haar gulzig, alschaterend liepen ze heen.
Achter hen aan sprongen spitse schaduwtjes: de wind griste ruw door het magere iepen-rijtje in de leege nacht-straat, het regende blâren rond Tjeerd. Werktuigelijk boog hij zich naar de portemonnaie en keek in de bijna leege vakjes. Een nijdig en ontnuchterend begrijpen scheurde in hem open en hij spuwde op de grond. ‘Arre-jàsses! Beduveld had ze 'm, beduveld!’ Hij tuurde nog eens om in het straatje, dan driftig keerde hij zich.
- Voor de schiettent zag hij een clubje varensgezellen, hij slenterde dralend op hen toe, en pikte twee bekenden uit het groepje op: Berend Bos en Ate de Leeuw. Joviaal en luidruchtig begroette hij hen.
‘Je moet ook 's prebeeren,’ zei Ate. Zijn mager zomersproetig gezicht was klam van inspanning. ‘'t Is bàr aardig,’ prees hij.
‘Ik heb al voor víjf gulden op die dikke meiden vermikt,’ pochte Berend. Een grijns gleed door zijn bolle oogen, en hij trok zich ruw aan de gele snorharen. ‘Vijf gulden man, tja, dié ben je gauw kwijt, allooh, nou jíj ook 's!’
Tjeerd knikte. ‘Vooruit!’ Zijn baloord gezicht stond bleek in het helle licht van de lampen, zijn handen beefden, telkens miste hij.
Ate en Berend verkneukelden zich in stilte, maar achter hem joolden lawaaiïg de toeschouwers. Tjeerd
| |
| |
werd rood van drift en hij vloekte. ‘Gô'-arre-jeeses, waarom dee'-die ook zoo krankjorem? Waarom as... as zoo'n verdòmde paljas....?’ Wild warrelde het om door zijn heete kop, toch lei hij telkens weer aan.
‘Doen nou 's op de schutter,’ ried Ate, - ‘of op 't hert, dâ-'s dichterbij.’
‘Gaat 't jóú ân?,’ beet Tjeerd hem toe, halsstarrig bleef hij op de meiden mikken.
‘Als je diè raakt,’ wist Berend, - ‘dan vallen ze met de beenen stijf in de hoogte.’
Tjeerd kreeg dikke zweetdroppen op zijn gefronste voorhoofd. ‘Toch allemaal flauwe kul, tjèsses zoo'n flauwe kul,’ smaalde hij, en mikte dan weer.
Toen hij onder de lachende dwang van Ate en Berend de buks neerlei, zei de spulle-man beleefd-onderdanig: ‘Zes gulden, asteblief.’
Kribbig tobde Tjeerd een portefeuilletje uit de jas-zak, maakte zijn wijsvinger vochtig en lei een rijtje verfrommelde zilverbons op het tafeltje. ‘Dáár had Eef niet op 'zonnen,’ dacht hij bitter, - ‘anders had ie haar misschien nog 'n uurtje langer 'houën.’
Ruw veegde hij zijn gezicht af met de bonte zakdoek. ‘Is - is me dàt lol?,’ pruttelde hij, - ‘a-ah wàt, niks 'daan, zoo'n lauwe aardigheid! Lâ'-we voort maar 'n borrel pakken.’
- In een rommelig kroeg-lokaaltje zaten ze dicht bijeen achter hun kannen met bier en snoefden branieachtig.
Tjeerd gaf na het bier van Ate een rondje brandewijn.
| |
| |
Hij had nòg de lach-mond van Eefke Mussels voor oogen, en ongedurig schoof hij heen en weer op de stoel. ‘Gô', nog toe, mèt dat er de wind die rokken opbeurde en ie toekeek, die witte flodderkantjes om die blanke ronde beenen! Heden, wat 'n mooie - móóie meid toch en wat zoenen gaf dié....’ Een onbesuisde drift naar voldoening doorkoortste hem. Weer bestelde hij brandewijn. ‘De spaarduiten moesten nou allegaar maar na' - na' de weerlicht,’ dacht hij bruusk onverschillig, - ‘god, god, 'n verdòmd creatuur was 't ook, die meid.’
Aan het poenig gekibbel van de beide kameraden nam hij geen deel meer, warm en soezerig zat hij voor zich uit te staren.
Berend Bos blufte. ‘Jawel Ate, jawel, drié reizen in - in véértien dagen! Dat hew-we 's 'lappen: vlas en - en talhout en takkenbossen! Me Vader ah-man, 'n dòlle...’
‘Je liegt 't raddekaal door alles heen,’ viel Ate daar op in, - ‘já, dâ-'s gos-onmogelijk! Wáár hâ'-je ook weer 'laden? Néé, maar als wij, kaas en - en aardappels....’
‘Jouw ouë,’ vitte vijandig Berend, - ‘dâ's in hart en merg 'n boer! Ah-wat, tot in 't viérde gelid ben jelie uit 'n boerenhuid voort'komen.’ Hij tastte onzeker naar zijn glaasje en tikte er mee op het tafelblad. ‘'n Rondje klare,’ kommandeerde hij barsch.
Ate de Leeuw zette zijn stem uit. ‘Ja, nou, dàt mag je nou zeggen, maar weet je ook dat wíj...
| |
| |
wíj eigenst in “De Prins” 'staan hebben, wàtte?’ Hij genoot van Berend's verbazing. ‘W'rachtig waar, zéker, 't schip en - en de schipper en allemaal er op: Klaas en Femke en - en Gijs en ikke! Ja man, we hebben daar in de storm 'n klipper verlost van 'n zandplaat en met levensgevaar ve'zelfs.’
Berend pochte er tegen in. ‘Ah-wàt, nou, mijn Oome Driekes dan...? Dié heb de gouën reddingsmedaille 'kregen, 'n éérepenning van 't Engelsche goevernement! Ja zeker! 't Heb ie na 'n redding op de dood af, bij vliegende storm, voor - voor zijn hulp aan Engelsche jachtheeren, gróóte heeren, allegaar sir's en lordschappen! Op de medaille staat gegrift: for gallantry and humanity, ja w'ràchtig zeker, de ouë zijn broer, 'n zeeduvel!’
Ate's aandacht viel op Tjeerd's zwijgzaamheid, en de weerlegging ontschoot hem. Hij plaatste de ellebogen op het tafeltje, weerzijds van het glaasje en boog, gedempt pratend, het hoofd.
‘We moeten tòch nog 's wat lol hebben,’ beraamde hij, - ‘zalle we na' de kemiek? Of na' de danstent...? D'r is 'n meid die... die danst in 'n gouën broek en haast heelemaal nakend.’
‘'n Goochelaar?,’ stelde Berend voor, - ‘w'rachtig dâ-'s bàr aardig om te zien.’
Tjeerd onderbrak hem. ‘Och wàt! Wat heb je ân zién? Niks 'daan! La'-we maar 'n borrel...’
‘Misschien doen we er de mans 'n knappe meid op,’ verzoette Ate.
| |
| |
Berend keek Tjeerd zonderling scherp in de oogen. ‘Als je méér wilt dan zien,’ glunderde hij, - ‘ik weet 'n adres.’
Ate rekte de nek. ‘Hè? Watte? Is 't tòch...? 'n Dúre?’
Door Tjeerd's doffe oogen schoot een flikkering. ‘'n Dúre,’ schimpte hij kwaadaardig, - ‘och kerel zoek je verstand, 't is bij allemaal toch ommers alleen om 't geld te doen?’
‘Dàt weet je dan toch ook,’ grinnikte Ate verwonderd.
Berend lachte zwaar. ‘Ja, nou, hij zal niet weten waar Abram de mosterd haalt.’
Dicht bijeen schoven de jongens en smoesden.
‘Tien pop baar geld,’ knikte Berend, - ‘tjá, maar dan heb je ook wáár voor de centen. Eén is er van tweehonderd pond, om die zalle we dobbelen! Nou héisa, allooh! Eerst afrekenen, lui',’ hij tikte forsch op het tafeltje en de caféhouder was er direct.
Tjeerd kwam vlug overeind. ‘Ja, ja, en dan fùrt, dâlijk fùrt!’
Onachtzaam de vertering betalend, luisterde hij bedremmeld naar de hitsende grapjes van Ate de Leeuw, schaamachtig verbergend zijn - niét weten.
Eerst diep in de nacht kwam hij aan boord.
Hij zwaaide, en een poos stond hij besluiteloos voor de plank, waagde een stap en schrok weer terug, toen op de knieën kroop hij er over. ‘Ah-man toch, krek
| |
| |
of-t-ie 'n druppie te veel op had, zoo draaierig.’ Geruchtloos schuifelde hij op de kousen door het gangboord, naar het voor-veronder, gleed omzichtig het laddertje af, en wierp zich in de kooi.
Hij had een gevoel of hij braken moest, en geeuwde gedurig.
‘A-ah god, zoo'n dag, zoo'n - zóó'n dag!’ Zuchtend rekte hij zich. ‘'t Kon 'n hoop lijen, als - als ze hem nou maar... nou maar niet 'hoord hadden achterin.’
Voor zijn toegenepen oogen wriemelde alles dooreen, de lichten van de zweefmolen, Eefke's lachend gezicht, de cartonnen meiden uit de schiettent, het roode gezicht van de publieke vrouw....
Zacht-kermend keerde hij zich om, hoorde weer haar schater over zijn onwetendheid, haar aansporingen, en gemeene lof, zijn handen knepen ineen.
Even was het hem of hij God's aangezicht zag, blinkend, en verschrikkelijk van toorn, dan ook of hij in een beverige uithaal een brok van een psalmdeun hoorde: ‘Welzalig hij, die in der boozen raad, niet wandelt, noch op 't pad der zondaars staat....’
‘God, wat - wat had ie nou toch uit'haald? Och God toch...!’ Hij wentelde zich om, zijn kop woog zwaar als lood, zijn uitgeput lichaam leek overal gekneusd.
Dood-stil bleef hij eindelijk liggen.
Door het opengelaten luik zag hij een stukje van de
| |
| |
nachthemel: zwaar-zwart, met kleine trillende sterren er in. ‘Ik had toch - tòch ân Bouk moeten denken,’ tobde het in hem op, meteen verduwde hij het ook weer. ‘Ah nou - nóú was 't maar 'beurd, en nou had ie rijkelijk zijn bekomst er van ook....’
Zijn oogleden vielen toe, hij sliep in.
|
|