| |
| |
| |
III.
De tjalk ploeterde koppig voort in het woelige water, wind en tij waren tegen.
Ruurt kreeg in de flanken van zijn groote knokkelige neus diepe kerven, en zijn donkere oogen zakten haast in de dikke huidplooien weg, stoer lag zijn knuist op het helmhout.
‘Dâ-'s daar leelijk in 't Noorden, bonkerig, nou?’ Hij keek om naar Tjeerd. ‘Als die bui zitten blijft, nou dan.... dan hê'-we kans op 'n uitschot.’
Mopperend bevestigde Tjeerd het en speurend blikte hij op, een schemerige heg-van-masten dook nog op uit de verte.
‘De Harlinger-haven, niet wijd weg,’ bedacht hij, - ‘maar terugkeeren dat dee' d'ouë tòch niet.’ - ‘Puin,’ praatte hij netelig, - ‘dát weet je, 'n verkeerde laaiïng, als 't effen... èffen misloopt! 't Water staat nou al in de warings, watte? 't Minste of geringste, dan hebje de wabber....’
‘Je kan niet ééuwig bij de meid,’ foeterde onbesuisd de ouë er tegen in, grommerig draaide hij zich af, - ‘wel-jaak dat lust mij ook wel, dáár ân de wal.’
Tjeerd antwoordde niet. De handen diep in de broekszakken, liet hij zich luchtig wiegelen op het hobbelend
| |
| |
schip. ‘Bij de méid! Nou já, 't was maar goed dat de ouë 't niet in de mikken had, dat ie nou wel 's bij 't deerntje vandaan wou, effen 't vertier in en de ruimte. 's Fijn uit, met de kameraads, 'n knap centje op zak! Nou, lâ'-ze maar lollen! Als ze nou terugkwamen van Gouda, en ze kregen die vracht baksteen na' Alkmaar, w'rachtig, w'ràchtig, dáár had je 'n late kermis en 'n fiksche! Ging ie met de maats 'n beetje ân de zwier! Kameraads die waren er zat, of anders... ànders...,’ hij dacht het niet uit.
De ouë keerde zich schielijk tot hem. ‘Kleine kluiffok kláár? Niet op nog! Schoot wat ân!’
Rap was Tjeerd bezig. ‘Laveeren, arre-jakkeg, 'n taaie mazurka....’
De stem van de ouë klonk korzel. ‘Ik hou op de wind! Bakstag er onder!’
Jachtig volvoerde Tjeerd het gelaste.
Ook dâlijk dreunde weer Ruurt's zware stem. ‘Klaar? Réé-éé dan!’ Bij zijn roep draaide hij meteen het roer in lij, de zeilen klapperden krachtig, en zwaar klotste het schip overzij.
‘Kluuffok òp!,’ Ruurt's bevel spoelde haast weg in het zee-lawaai. Hij boog naar de roef. ‘Vrouw! 't Roer nemen, ik mot voorop.’
De handen afdrogend aan haar schort, schoot Hendrien het trapje op. ‘Briék - nou?’
Ruurt had enkel een knik. ‘Scherp ân de wind houën,’ gebood hij.
Zonder zwenking liep hij op de stevige zee-beenen,
| |
| |
door de waring, en grimmig haspelde zijn stem daar op tegen het praten van de jongen. ‘'t Zeg je? Wat met de vallen? Heb je 't in de biester 'holpen? Hei? Zoo - allaah! Slapen doe je toch alleen in de kooi, nou?’
Gezwind kwam hij, na een poos, terug, en gemelijk nam hij het roer weer over van de vrouw. ‘Je hiel' niet al te krap.... watte?’
Hij keerde zich af, schor baste zijn schreeuw. ‘Réé!’
Het schip draaide gehoorzaam door de wind, lag weer op de andere zij.
‘Geen - geen avesatie, wel?,’ doovig praatte Hendrien het, haar bloote onderarmen, dampend en wit beslierd van zeepsop, werden pukkelig van kou. Ze wikkelde haar handen in het schort, tuurde hulpeloos uit haar zwarte kaper over de grauwe barre zee.
Ruurt gromde wat in de baard. ‘De eb toch zóó af,’ verstond ze, - ‘en dàn gaat 't fikscher.’ Hij zette de pleggaart uit. ‘Vloed,’ wist hij onmiddellijk.
‘Als ik nog wat helpen kan?,’ beschroomd vroeg Hendrien het, en weifelend, toen ze geen antwoord bekwam, ging ze de roef weer in en aan haar werk.
Telkens grof-galmend dreunde de stem van de ouë, de eendere roep. ‘Réé!’ - Een vergenoegdheid glansde op in zijn zwaarmoedige oogen. ‘Mooie slag daar, mooie slag, nou - heisa, zóó schoot het voort uit de wal, 't zeepaard van hullie. D'r ging maar niet boven 'n flink Friesch tjalkschip, nóu? Moes' je dat tierelantijntjes-spul van Zwager Kemp hier hebben, op 't oogenblik, dat onnoozele klippertje! Of - of
| |
| |
die ijzeren bak van z'n broer Liekele, zoo'n rank scherp aakje, nou, geen pijp tabak waard.’
Ruurt's triumfantelijke blijheid verstolde langzaamaan weer. ‘Tsá, maar eer ze de Boontjes hadden, tnou - moesten ze nog menig keer draaien,’ hij keek uit naar de bakens.
Voor-de-winders kwamen driest aanbuischen op het grobbelige sop, schuim dik op de kop.
‘Réé!,’ krijschte de ouë.
Angstig dicht langs de wild aanrennende schepen tobde de tjalk op in de wind. Tjeerd trok de oogen klein. ‘Heden, zoo raar nou, maar bij dat - dat beduusde uitzicht van de ouë, dat bezwáárlijke, altijd 'n voorgevoel of er wat scheef afloopen zou met - met hem en alles, àlles....! Verdrinken of zoo, nou? Of tòch wat ànders...? Nee, de stik-dood in 't water. Arre-jàkkig! Om de kaken rood te krijgen van schaamte, die watervrees in de barte! Vroeger ook, dan maar liefst dicht bij de ouë, hè, en wat gezelligheid maken, wat praten, já, nou nog, nóú - nòg...! Kijk mooie slag! Gang kwam er in!’
- Het wilde water zong met een sombere stem zijn oude melodieën rond het schip, de wind blies met wrevel, en tráág kwam de middag voort uit de ochtend.
- ‘Ree!,’ schreeuwde de ouë en de tjalk zwenkte weer: uren aan-een ploeterde het schip voort in de barte.
Ruurt's oogen waren tranerig van de kille wind,
| |
| |
en zijn wangen paarsgevlekt, hij had enkel aandacht voor de bakens.
Maar in Tjeerd leefden vage herinneringen-aan-vroeger op. ‘Dáár op de tonnen, de gasboeien,’ dook het in hem, - ‘dan kieperde hij maar stadig naar al die dingen 'n keitje. Schrap er bij, met 't heele verstand! Ah-man of er met raken en missen leven en dood van afhing. En de ouë lachen: jong' d'r heb je er weer een! Raakt 'm! En Moeder, tjaak, die moest ve-zelfs komen kijken, hoe best ie 't kon, parmantige peuk van 'n jaar of vijf, zes, híj....’ Zijn glimlach kwam even, kromp dadelijk weer in ook. ‘Tjàsses toch, 'n gehutsel daar in de Boontjes en - en met die proestende schepen....’
‘Ree!,’ brulde de ouë.
Het water spoot hoog uit over het schip, tuimelde in de warings.
‘'k 'Loof dâ'-we 'n breeë wind krijgen,’ peinsde Ruurt bezorgd, - ‘'n breeë wind, tjá.’ Hij boog naar de roefdeuren. ‘Heb je de boel goed vast'zet, Hendrien? Wàtte? Ja, nou 't kon nog wel 's raar gaan spoken, eer we - de ton van de Kreupel hebben. Pàs buiten de Boontjes en nou... nou ben' er ve'zelfs fikscher slagen te maken, maar 't zit daar leelijk in 't Noorden!,’ hij keek van het kompas naar de lucht, en de frons tusschen zijn oogen werd dieper.
- De tjalk zwoegde voort.
Tjeerd waadde door het gangboord naar de ouë. ‘Mooie slagen, nóú - wâ'blief?,’ zijn stem schet- | |
| |
terde. ‘'t Schiet nou goed op in de richting....’
De ouë schudde bedachtzaam zijn grijze hoofd. ‘'n Dikke smeer wind,’ voorspelde hij, - ‘als dàt lossjoempt, tnóú!’ Hij keerde zich om en schrok. ‘Als de weerga na' voren jong', 'k heb - 'k heb 't wel 'dacht!’ Hij wees naar iets in de lucht. ‘Dáár! Nou dat wordt leelijk! De vallen goed voormekaar? Als we strijken moeten, éérst de fok!’
Mokkend sjokte Tjeerd terug door het water. ‘De ouë, dat wier nou toch zoo'n allemachtige bangkiek! Ah-wat! Gevaar- geváár dat was er niet meer dan pas!’
Heibeiïg toornde de stem van de ouë door de donkere stem van de wind. ‘Fok neer! Nok neer! Loever-bakstag inne-men! Zwaard op! Genk zeil op-hal-sen!’
Pal stond Ruurt Boltema nu, recht-op, een reus, zijn baard golfde breed-uit in de wind, breed waren zijn schouders, pezig zijn knuisten en zijn oogen knipperden niet.
In de verte, op het barsche water, doken dunne witte pluimen, pluimen als spiralen, en het leek of dáár een nevel opwies uit de zee.
‘De bui,’ kondigde Ruurt aan, - ‘Hendrien denkt er om! Tjeerd hóú je...!,’ zijn waarschuwing verdronk in het tumult.
De storm kwam: een donderende dreuning van water en wind.
De zeeën klokten in gladde gulpen over het dek, de mast kraakte in de koker, het schip steigerde en
| |
| |
daalde diep, steigerde en zonk, steigerde krakend weer.
Weerloos stond de kranige ouë, een wrak leek het koene, waakzame schip, en nòg zwoegde het voort in de ranselende storm.
Druipnat klemde Tjeerd zich vast aan het ankerspil, een zwak gerinkel van glasscherven hoorde hij, een gil van zijn Moeder, een schreeuw van de ouë. ‘God Allemachtig! Of je zoo - zóó naar de diepte 'slingerd wier.’ Hij hijgde.
Het verzwelgende water bruiste door de warings, de jongen keek er naar, en een scherpe angst klom in hem op, angst voor de dood. ‘Aj-je toch nou al 's ân 't eind kwam, en - en niks van 't leven 'had! Niks....!’ Een berouw brak door zijn angst. ‘Hij was ook in lang niet na' de Kerk 'weest. Hij moest dàt toch weer's en - en bidden ook, en niet meer... niet meer wegloopen als - als Zondagsavonds de ouë Psalms zingen wou.’
Beurtelings tilde hij een voet op, uit het kille nat, en in een wirreling van nevel en wind, zag hij de ouë: wit, rechtop, strak... Toen dacht hij ook aan zijn Moeder, en een vleug kalmte aarzelde door hem heen, hij wist haar in de gesloten roef, op de knieën, biddend... ‘Moeder, die geloofde zoo vast in de lieve Heer, zoo vàst! Kijk nou, kíjk of 't schip zóó weg-plompen wil, de zeilschoot wel drie verrel in 't sop! God, 'n barte, 'n bàrrigheid! De ouë die had 't toch wel goed 'had, pas, als ze niét voor top en takel 'dreven hadden, òm-'blazen waren ze, als - als'n veertje om'blazen!’
| |
| |
Het water donderde en de wind dreunde, en zwoegende ging nog het schip.
- Allengs verstilden toch de wilde daveringen, en de stem van de ouë was weer hoorbaar. ‘Hals zakken! Nok wat op!’
De roefdeuren klapten open, Hendrien kwam kijken, ze had rooie oogen en een ingenepen mond.
De ouë knikte naar haar en beverig zei hij: ‘Daar ben we gô'-dank doorheen, Hendrien, de bui die zakt af.’
Dwars aanleunend tegen het helmhout keek hij om naar Tjeerd, zijn oogen zeien: ‘D'r waren we haast 'weest, jong',’ maar zijn stem zei enkel: ‘'n Rauwe wind, hè? Tsjònge....!’
En Tjeerd knikte, hij had een beklemde keel en sprak niet, nog gulpten de zeeën over het dek, en zwoegend ploeterde nog de tjalk voort in de grauwe leege barheid....
|
|