| |
| |
| |
II.
Hendrien kreeg tranige oogen van de wind en haar bont-geblokte boezelaar fladderde hoog boven haar muts uit. Mopperend en wat los op de beenen kwam ze het roef-trapje af, schoffelde uit de muilen, en hurkte kleintjes neer bij de opengeklepte zitting van de bank achter het tafeltje, voorzichtig haalde ze er de zorgvuldig-verpakte pronk-dingetjes uit te voorschijn: het speelklokje met het vergulde ruitertje, een stel bekertjes met prisma's, rose bloembakjes.
‘Die Striekers,’ mokte ze, - ‘a-ah man, dâ-'s 'n bekijk, wàtte? Héél de linnenkast ân de lijn, lakens met open-'werkte randen! Heer-heer, of 't zóó van de Koningin haar bed af'stolen is, sloopen van 't fijnste linnen en de reuk van de winkel er nog ân.’ Schuin onder haar grauwe wenkbrauwen uit keek ze naar Tjeerd. Hij stond met ingebogen schouders voor het laag-hangend spiegeltje en kamde zich aandachtig in het nat-gewasschen haar een scheiding.
‘Die Striékers,’ smaalde hij, - ‘tnou, dàt is me wat!’ Een lach wipte door zijn oogen en hij streek de tong langs de onderlip. ‘Och mensch, toch! Aj-je dat 'hoord had van de sjouwers pàs, kristenziéle!’ Hij lachte. ‘Fransche medellen met kantjes! Gos-gos!
| |
| |
Toe' de wind er die vinnige stuuten inpoefte, ah-minsch, die sjouwerlui met d'r apekool!’
Hendrien keek naar hem op. ‘Is 't toch waar? Gus... já? Zéien ze...?’ Het haalde een oogenblik de rimpeltjes weg van haar spijtige mondje. ‘Dus? Nèt wat ze hebben moesten, nóu? Groosegers, hè, met d'r - d'r prònkwasch?’ Chagrijnig stonden in haar schriele gezichtje de doffe oogjes nog.
Tjeerd over haar heen buigend, pikte de borstel van het haakje, keek vluchtig op haar neer en had een vage begaanheid. ‘Jeemig, zuk vrouwvolk dan toch,’ peinsde hij, bedrijvig borstelde hij in het roefgangetje zijn jas. ‘Gô', nee, dat fornuis,’ viel hem op, - ‘Heer in geen ende, wat heb je dat wonderbarelijk glad 'schuierd, Moeder! Heden, héden, hoe krijg je 't zoo? Ah minsch, je kan er je zelf in spiegelen! Jij maakt je eigen óók vééls te druk, nou met die pronkerij ook, nèt voor drie dagen!’ Hij lachte gedempt. ‘Néé, moet je die blaker in de koekoek 's zien! Alle menschen, of je - of je de maan daar achter de roeden hebt.’
‘Nou, oche... òch,’ verheerlijkt lachte Hendrien het, - ‘dat, dàt behoort zoo, dâ-'s net als 't wezen moet, en nou dat Boukje komt, is 't niet zoo?’
‘Ja,’ gaf hij toe, - ‘dâ-'s... dâ-'s waarheid.’
Hij floot als de lijster op het helmhout, zijn schouders trokken recht-op en zijn wangen werden rood tot vlak onder zijn blinkende oogen. Hij had ineens veel haast, schoot de jas aan, drukte de pet over de ooren en ging.
‘Bouk, die zou al wel wachten met 't bakje thee.’
| |
| |
Even nog keek hij spottend om naar de pronkwasch van de Striekers. ‘Och heden, die fransch’-medellen toch!,’ hij lachte, - ‘nèt of er dikke meiden in hangen.’
Een vroolijk gerucht van arbeid was om het schip. De sjouwers zongen een liedje in het ruim en ketsten elkaar ruw de steenworp toe, de kruiwagens knerpten over de loopplank. En de ouë over de giek gebogen, keek lacherig op hem neer, tikte plagend met de pijpesteel tegen de pet. ‘Tsjonge, meheer gaat uit!’
Tjeerd had er pret over. ‘Ja, nou...'t dach'-jij?’
- ‘De ouë,’ flitste het in hem op, - ‘die wordt toch dánig versleten.’
Een zeerte trok het door hem.
Toen hij op de wal, nog eens omkeek, stond zijn Vader bij het ruim. De lange haren piekten hem als witsel-kwasten onder de hooge pet uit, en zijn bruine kop leek verweerder en smaller in de lijst van zijn witte ringbaard. ‘Danig versleten,’ mokte het weer in de jongen, hij liep soezend de kade af. Eerst na een poos zag hij de blinking van de zon op de heldere wegen, het gewuif van de boomen, en de vroolijke flonkering van de roode baksteen aan de oude huizen.
‘Hè, já, fijn weer, wàt? Fijn om wijd uit de wal, met Bouk....! Heelemaal met z'n tweeën in d'eenzaamheid.’ Hij knipperde met de oogen en tuurde strakker. ‘Kijk nou, achter dat scheeve raam met die aardige glas-blokjes, daar was ze!’ Zijn mond lachte wijd open en hij wuifde.
| |
| |
Zijn verliefdheid nam plotseling toe. ‘Mooi dierke toch, mooi dierke, zijn pop!’
Hij liep de blauwe plavuizen op van het binnenplaatsje, de schuurdeur stond open. Toen hij door de schemerige gang stapte, hoorde hij vaag als een verre echo, Boukje's lach.
In de groote voorkamer van het ouderwetsche huis, heerschte een koele hofjes-gezelligheid. Roode potbloemen stonden in een lange rij op de breede vensterbanken, en onder de koord-franje van de ringgordijnen, gleed het schelle daglicht van de straat, vervreemd en vroom naar binnen, trillend en bleek schoof het over de bonte tegels van de oude haard en over Vrouw Zeelt's witte mutsje en paarse jak.
Bouk lachte weer, als ze Tjeerd met de rug van zijn hand, de mond zag afvegen. ‘Ga toch zitten,’ zei ze.
De wit-blonde krulletjes op haar warm-gebloosde wangen glansden van zon. Ze had een aardig kleedje aan, een blauw-katoenen met witte kringen, en in het kuiltje van haar hals aan een dun kettinkje een ster van witte steentjes.
‘Láát dat je toch bent,’ morde ze in een bedwongen vroolijkheid en schoof hem vlug het bakje thee toe, - ‘dáár.’
Hij kwam dicht naast haar zitten, lei de linkerhand op haar knie en nam met de rechter het kopje op.
‘Je hoeft niét te blazen,’ lachte Vrouw Zeelt, - ‘'t heb Bouk al 'daan.’
Hij dronk dorstig. ‘We gaan wíjd weg, zeg? 'n Héél
| |
| |
end buiten de stad,’ een helle gloed kroop in zijn oogen.
Zij meed zijn blik. ‘Erg waaierig,’ overwoog ze.
‘Maar 'n fideele zon er bij,’ bracht Vrouw Zeelt in het midden, - ‘'n zon of 't nog mid-zomer is, nou?’
Bouk tuurde het raam uit. ‘We moeten ook nog na' Wietsk,’ bedacht ze, - ‘laten we dàt maar eerst...’ Ze kwam langzaam overeind, prikte onachtzaam het rooie stroohoedje op en liep plagerig-vlug voor Tjeerd uit, de gang in.
Bij de achterdeur vatte hij haar. ‘Pop! Diérke!’
Ze hoorde de begeerte in zijn streelende stem en kreeg een rilling in de rug. ‘Toe Tjeerd toch, denkt t-'r-ân, Móéder....’
Hij luisterde niet, drukte haar gezichtje wild neer, tegen zijn schouder en pakte haar mond.
Buiten, in de zonnige straat, liepen ze stevig gearmd.
Onder het rettelend gedreun van de ponsen en stoom-hamers, op de groote scheepswerf, zaten ze ongezellig bijeen in de hurrie van Wig's nòg ontredderde roef. Tjeerd zat op het watervat, Wietske op een oude kleerenkist, Bouk had een stoof. Op een wrakke biscuitston stond de gebuilde theepot in een kring van groote oorlooze kommen.
Wietske gaf haar kindje de borst, ze hield het hoofd licht gebogen en haar oogen bleven bestendig neer op het wichtje in haar arm.
‘'t Is me 'n bende zóó,’ praatte ze kregel, - ‘je zit
| |
| |
hier net als - als 'n verwaarloosde troep landverhuizers.’
Bouk begreep het akelige best. ‘Ja, ja, d'r is niks geen aardigheid ân, hè, en om er's wat te redderen...?’
‘Dat wordt beter,’ troostte Tjeerd. Hij sloeg de handen om de knieen en keek aandachtig naar het zuigende kind. ‘Gô', 'n slok-op, nou? Ja, dat is al prompt drie kwartier bezig....!’
Wietske boog haar hoofd dieper. ‘Ja, nou, 't jong' moet er fiksch van worden, hè?,’ praatte ze ernstig, - ‘flink uit de kluiten moet 't groeien, net als kleine Ruurt.’ Haar stem klonk week. ‘Och, maar zoo'n lekkere dot is 't ook, hè? Moeder heb 't best voor 'm over, nou robbedoes?’ Ze sloeg de oogen plotseling op, groote glinsterende oogen vol levenslust, uit de pupillen leken zilveren licht-aartjes te vloeien.
‘Je hebt zoo'n aandacht,’ begekte ze Tjeerd's strakke kijken, - ‘'t is krek of je 't aardig vindt.’ Ze bloosde onder zijn blik en keek naar Bouk. ‘Staat 't jóú niet ân, hè? Zoo'n lekker-zoet jong’ op schoot, wàt?’
Bouk had enkel een verlegen lachje.
Maar Tjeerd knikte nadrukkelijk en hij zei: ‘Já, áárdig is 't.’
Achter hem klepperden lawaaiïg de roefdeurtjes open. Wiggert kwam binnen, vuil, zweeterig, het roest als dik-gestrooid kaneel op zijn gehavende kleeren. Zijn breede lijf boog haast dubbel onder het lage roefplat. Hij hurkte naast Bouk op de grond.
| |
| |
‘Kom bij jou zitten,’ dolde hij, - ‘tenminste als ik je niet te vuil ben, zus.’ Hij lachte spottend. Zijn stevige kop stond rood en vleezig in de ring van zijn bruine glanzende baard, zijn zwarte oogen flonkerden. ‘Morgen zal ik 's 'n aschketel van de werf meestelen,’ grapte hij, - ‘dan heb ik ook 'n zetel.’ Hij hield Bouk zijn beide handen toe. ‘Kijk die lappen 's, pop, zwart als poetspomade, hè? Als ik jou daar 's mee ânvatte, nou....?’
Kriegelig overpraatte Wietske zijn jool. ‘Och gèk, hou de mond toch 's toe! Bouk schenk jíj nou...?’
Bouk was onmiddellijk bedrijvig in de weer, ze lepelde suiker uit een gedeukte cacao-bus, haalde melk uit het kastje, en reikte Wig bloo zijn thee. ‘Neem mijn stoof maar,’ zei ze stroef.
Wiggert pakte haar bij de voet. ‘Nee, om de drommel niet....! Allooh, gaan genk zitten, jij schatje!’
‘Láát nou,’ ze rukte zich driftig los, schoof dichter tot Tjeerd.
In haar bleef, als altijd, een scherpe angst voor Wig's brutale aanhaligheid, zijn gulzige oogen en onrustig gebaar.
Tjeerd lei zijn hand klemmend en zwaar op haar schouder. Over haar heen praatte hij naar Wig. ‘Tsjonge, 't schiet nou mooi op met je schuit, ze ben al ân de spiegel te schilderen, hê-'k 'zien.’
Wig knikte tevreden. ‘Je moet 's kijken, mòrgen.’ Met groote slokken dronk hij zijn thee uit. ‘Vader
| |
| |
Roos, heb ook nog wat af'dokt,’ vertelde hij, - ‘zoo voor allerlei onkosten en voor wat nieuwe rommel in de roef,’ een glinstering schoof door zijn oogen.
Tjeerd keek belangstellend naar hem op. ‘Is 't toch...?’
Wietske antwoordde. ‘Ja zeker, 'n mooie steun. En dàt door de predikatie van eene Domenee Slaterius uit Meppel. Vader schreef ook: we hadden toch wel gelijk, dat we onze schâ' niet hooger dan - dan as de waarheid was, opgaven voor de verzekering. Dat inzicht had ie 'kregen onder de oefening.’
Tjeerd staarde lacherig langs Wietsk heen. ‘Moest Roos daar eerst nog 'n preek voor hooren,’ dacht hij verwonderd, wat slapjes prees hij. ‘Zóó? Nou 't is mooi, 'n buultje met riksen....’
‘Ja, maar - tegen vijf procent,’ verklapte Wig.
Tjeerd's oogen sperden van pure verbazing. ‘Néé toch.....?’
Wietsk lette op hen. ‘Ja, nou,’ zei ze gemelijk, - ‘vijf procent dat mag de eene broer van de andere nemen en 'n ouer van zijn kind.’ Ze knoopte haar blouse vast, en wikkelde het kind uit de kleeren. ‘Al-weer 'n natte luur,’ morde ze.
‘Je geeft de jongen te veel,’ zei Wig kriegel, - ‘wel ja, van de zes keer dâ-'k de roef inkom, zit je vijf keer met 't jak los.’
Hij keek op het wekkertje. ‘Ruurt slaapt ook maar weer toe, venacht heb je 't geheibel!’
Wietsk leek niet te luisteren. ‘Manneke, mànneke,’
| |
| |
dolde ze tegen haar baby. Het kindje lag naakt in haar wije schoot te spartelen, maakte jolige geluidjes.
Bedeesd keek Bouk er op toe, ze voelde Wig's lachblik op zich en werd verlegen.
‘Toch wel 'n poezige dikkerd, niet Bouk?,’ praatte hij argeloos, - ‘wel aardig spul, nou?’ Hij stiet haar tegen de knie, en ze werd klam van beschaamdheid.
‘Die jongens van jóu,’ zei ze snibbig, - ‘nou als dàt geen - geen berucht spul wordt, weet ik 't niet.’
Hij sloeg zich ketsend op de dijen en schaterde, dischte duistere grapjes op.
Tjeerd schaamde zich voor zijn lach. ‘Je maakt 't te bot,’ zei hij.
Wietske's glimlach bleef bestendig op hen. ‘Jelie bent fijne heeren,’ verweet ze, - ‘gos-gos, nóú! Tjeerd ook, zoo'n stiekemerd.’
‘Tjéérd,’ rekte Wig, en hij lachte ironisch, - ‘já-á, maar dat is me er een,’ zijn hand gleed weer naar Bouk's knieën, - ‘zal je veel last van hebben.’
‘Och tjakkig,’ geergerd vloog ze op, wipte vlug langs hem heen, het trapje op. ‘We zouën wandelen,’ zei ze voortvarend. Ze tikte tegen het roefruitje, wuifde naar Wietsk, en tripte vóór Tjeerd het laddertje af.
Hij bleef nog even in de waring met Wig staan praten. ‘Die ouë Roos toch,’ kriegelde hij, - ‘jee, 't is om uit de huid te springen.’
Wig knikte, en de glimlach gleed weg van zijn mond. ‘Ah-man, als je je àlles voorhaalt, hè? En zooals je
| |
| |
daar toe' op Urk rondliep, op 'n schoen en 'n klomp! Twee peuken van kinders, en de vrouw pas uit de kraam, já-á! En dan dáár meer hartelijkheid van de gulvreemden dan van de eigen, nou maar dat geeft je 'n leelijke smaak in de mond. De ouë, dat weet je wel, dié stuurde dâlijk wat specie, maar Vader Roos die had enkel 'n dikke brief met teksten.’ Wat verdrietigs zwierf door zijn stem, het fiksche leek ineens uit hem weggezakt.
‘'t Is beroerd,’ gaf Tjeerd toe.
Wig klaagde door. ‘'n Ongeluksvogel als ik ook ben, dâ-'s met alles, hè, nou met dat verduvelde dienen ook! Kan je zomers of - of God beter 't, in 't voorjaar, juist in 't beste van 't koemestvaren, pief-paf spelen onder je nette sjako.’
‘Tja, beroérd,’ zei Tjeerd weer, hij klom op de ladder. ‘En dan heelegaar uit je element,’ viel hem in, - ‘was je nog bij de zeemacht 'komen....’ Hij knikte peinzend. ‘Raar als 't ook meestentijds loopt, hè? Nou ik voor twee jaar met mijn broederdienst, 't hoogste nommer.’
Besluiteloos bleef hij nog even stil op de dunne sport van het trapje, tuurde werktuigelijk neer op het bedrijvig gedoe van de werklui, rondom het schip. ‘De ouë die doet wat hij kan,’ praatte hij gedempt, - ‘je zal er vanavond wel meer van hooren.’ Vragend keek hij op. ‘Van Oom Liekele heb je zeker ook al bescheid? En Tante Koos en Oom Kemp....?’
Wig knikte en een vroolijkheid zette zijn wangen bol,
| |
| |
zijn oog viel plotseling op Bouk. ‘Van jóú moet ik vast nog 's 'n lekkere toet hebben, diér!’ Hij schaterde toen ze snel achteruit week.
- Een poos bleef hij hen nazien.
Het was stil op het landpad.
Een droge damp kroop langzaam op van de leppende akkers en door de herfstige boomen gleed stug de verschralende wind.
De zonneschijn verbleekte.
‘Eigenlijk al te laat voor zoo'n verre kuier,’ zei Bouk, - ‘te ver in 't jaar.’
‘Nazomertijd,’ bedacht Tjeerd, - ‘och nee, 't weer is best,’ hij trok Bouk's arm vaster aan zich, keek nog eens om. ‘Die huizen eindelijk uit 't zicht,’ ging het door hem, lachend boog hij zich tot haar. ‘'k Hoop nou toch zóó, dâ'-we hier nog 's bij jelie verwinteren,’ zei hij warm, en vlocht zijn vingers door de hare. ‘Ga'-we samen op de schaats, hè, en - en veel alleen....’
‘Je komt tòch,’ viel ze in.
‘Maar dâ-'s - dâ-'s natúúrlijk,’ hij had zijn arm alweer om haar heen, remde haar doorloopen, en trok haar dicht tegen zich aan. Langs haar krieuwelende wang-krulletjes, tastte zijn mond, toen heftig-vanbegeerte greep hij haar lippen.
Verlegen keek ze in zijn glinsterende oogen, tot in de borst voelde ze de klop van haar hart. ‘'t Is van die leelijke damp,’ peinsde ze, -
| |
| |
‘kil is 't en die wind zóó.... nee die stilte.’
Ineens bij het weer doorloopen, wist ze het: ‘Dat vreemde in Tjeerd z'n uitzicht, juist of ie wat in de zin had.’ Ze tuurde voor zich uit. Heel in de verte schimde een molen met traag-draaiende wieken, een sterke reuk van rottend loof woei tot hen en het was of de boomen zweetten.
‘We moeten 'n plekje in de opper hebben,’ zocht Tjeerd, - ‘daar ân de beneden-wal, hè?’
‘Nee, daar op de tocht, vast niet,’ bijna bits weerhield ze hem, - ‘'t is me te koud ook.’
Hij overlachte het. ‘Och pop toch! Is dat praat voor 'n toekomstige schipvrouw, wàtte?’ Zacht lei hij de arm om haar heen. ‘Kom nou effen hier in de lij, op die schuinte.’
Onwillig gaf ze toe. ‘Daar ben allegaar grashippers en - en horzels,’ pruttelde ze, stijf trok ze de rokken om zich heen, toen ze zitten ging.
Tjeerd lachte druk. ‘Och nou, als-'t-er niks anders hipt, hè?’ Hij wierp zich lang-uit op de grond, zat dâlijk weer overeind en trok haar stoeierig tot zich op de knieën. ‘Lieverd,’ koosde hij, - ‘liéverd toch, me meiske, hè, me zoeterd.’ Het was of zijn keel moeizaam geluid voortbracht.
‘Hij hêt me toch zoo zelden,’ dacht ze. - In zijn verloomende oogen brandde het verlangen een pijn, ze zàg het, en een bang verbazen rilde in haar op, een duister meewaren ook. Vast lei ze het hoofd tegen zijn schouder en glimlachte onder zijn zoenen.
| |
| |
Hij voelde de warmte van haar lichaam op de dijen, de knieën, en trok haar wilder tegen zich. ‘Me kleine pop, niét? Me wijfke, niét? Me wijfke! Zeg nou 's, hè, zeg 's, zou je dàt vóórt wel....?’
Ze schrok op en lei de kleine koele handen in een zacht afweren tegen zijn hals. ‘Stil toch! Nee, nee dàt mag niet, weet je wel....’
Hij drukte zijn wang tegen haar handen. ‘Als ik 't toch zoo èrg graag had, pop?,’ zijn stem hokte. ‘Toe Boukje, luister 's, als je mij 's èrg blijd kon maken, net zooveel als van 'n narigheid afhelpen, Bouk?’
Ze keek uit groote, niet begrijpende oogen, rimpeltjes trokken in haar voorhoofd. ‘'n Narigheid? Ik - ik weet niet wat je meent,’ stamelde ze, en een angst kwam in haar, ze wou zich losmaken, opstaan.....
Hij hield haar neer, perste de lippen weer in haar nek, op haar oogen, vatte haar mond. Pijnlijk werden zijn zoenen, ruw van hartstocht.
‘Tjeerd toch! Tjeerd, nee, néé....,’ ze hijgde. ‘Dat is leelijk,’ bracht ze uit, - ‘léélijk.’
Hij overlachte het, had weer haar mond beet. Zijn armen knelden. ‘Doet 't pijn? Och nee? Nee toch? Nou, ik heb je zoolang niet 'had, ben almaar alleen.’ Tusschen het kussen door, fleemde hij het, zijn lichaam gloeide van ongeduld. ‘Nou moet je 'n beetje lief voor me..... 'n beetje lief....,’ stroef kwamen zijn woorden, zijn oogen trokken donker als van toorn en maar moeizaam wrong hij de lippen tot een lach.
| |
| |
Een vreemd leelijk gezicht boog over Bouk heen en ze keek er ontzet naar op. ‘Toe Tjeerd toch! Oh God - Tjeerd, jongen, ben je nou gèk 'worden?’
Hij hoorde het niet, er was geen bezinning meer in zijn oogen, brutaal betastten zijn handen haar lichaam.
Ineens sterk van haar afkeer, had ze zich los- en overeind gerukt, blind van haar drift liep ze van hem af en struikelde, met een kerm bleef ze liggen.
Tjeerd kwam snel bij haar. ‘Bouk! Wat is dàt nou? Wat heb je nou toch?,’ zijn stem klonk onthutst.
‘Gá maar,’ weerde ze, - ‘ga maar weg!’ De tranen dropen groot over haar wit gezichtje. In haar was enkel een afgrijzen. Hij knielde naast haar neer. ‘Toe meiske! Bouk! Waar maak je je nou zóó overstuur van? Ik.... 't spijt me....’
‘Och gá maar weg,’ herhaalde ze, - ‘gá maar.’ Ze schreide kreunerig. ‘Ik deug toch niet voor jou. Ik ben toch niet als... als Wietske en die... dié...,’ ze keek in zijn ontsteld gezicht, zijn verzachte oogen, en stokte.
‘Hou er nou van op,’ bad hij deemoedig, - ‘toe, dit moet je nou maar vergeven en vergeten, pop. Ik.... ik heb me eigen voorbij 'daan, maar 't is - 't is nou weer heelegaar bedaard, en - en 't zal niet meer voorkomen, Bouk.’ Zacht trok hij haar hoofd tegen zijn borst. ‘Niet meer kwaad, nou...?’
Ze ging overeind zitten. ‘Ik vin' 't maar beter dat we 't uit....,’ ze kwam niet verder.
Hij drukte haar wild tegen zich aan. ‘Och stil daar
| |
| |
nou van, tóé. Ik kan toch niet helpen dâ-'k je - zóó gráág lijen mag, Bouk?’ Bang haar weer te verontrusten, lei hij zijn arm losser om haar hals.
Slap bleef ze tegen hem aanleunen.
Hij keek op haar neer, zag de groote betraande oogen, de kinderlijk vertrokken mond en de heimelijke wrevel ontglipte hem.
Plotseling besefte hij ook, dat hij haar niet loslaten kon, tè veel van haar hield. ‘Anders dan hij was ze, veel anders, gesporrel kon 't wel 's geven láter, maar tòch, zonder de zoeterd door 't leven, néé.’
Hij boog zich over haar heen. ‘Is nou alles weer goed, hè?’
Ze bleef tegen hem aanleunen. ‘Toe' Vader nog leefde,’ zei ze met een snik, - ‘Vader, dié mocht je zoo graag, hij.... hij....,’ ze bracht het niet verder.
Tjeerd streelde haar handen. ‘Toe, niet meer huilen,’ suste hij, - ‘niet meer huilen.’ Zijn oogen staarden. ‘Wat lang 'leeën leek dat al, toe' ie daar bij Zeelt de zeilemaker met die verbelde fok kwam. Bouk boende net de vloer. Heden! Toch nog geen eens 'n jaar....’
‘'t Is ook al omdâ-'k je zoo weinig heb, dat me dit nou gebeurd is,’ vergoelijkte hij, bij haar stille tranen, - ‘je moest tòch 's 'n reisje mee, nou?’
‘Ja-a,’ weifelde ze, - ‘als 'k 't maar kon schikken met m'n naaiwerk.’
Zijn arm trok haar vaster aan zich. ‘Dan láter 's, hè? Láter?’
| |
| |
Ze had er enkel een knikje op.
Zachtjes zoende hij haar vochtige oogen, het tintelende krulletje op haar wang. Bouk glimlachte weer, en plotseling hief ze de arm, en trok zijn gezicht tegen het hare. ‘Ik mag je zoo gráág jongen! Nee, dâ-'s wáár! Dâ-'s nou ècht! Maar ik.... ik wou zoo graag eerlijk na' 't gemeente-huis. Vader heb op zijn sterfbed nog 'zeid, dâ-'k toch vooral braaf...,’ een snik scheurde haar woorden.
Goedig troostte hij haar. ‘Ja, je Vader, die moch' ik ook graag, je Vader, já..., 'n eerste-klas vakman ook, z'n zeilen pik je er voort uit.’
Bouk kroop dichter tot hem. ‘Geef me 'n zoen,’ bedelde ze.
Een wijl bleven ze in een woordelooze omhelzing stil, dan keerden ze dralend naar de Stad terug.
|
|