| |
| |
| |
I.
Tjeerd Boltema beklom langzaam de bolle glooiïng van de zeedijk. De verzwakte avond-zon spatte bibberende vonken op de puntige keien, en de grove sintels op het pad aan de haven tintelden als kluitjes vuur.
De jongen keek er even gemelijk op neer, en vadsig van het luieren rekte hij zich. Zijn gebruinde kop met de spitse neus en de forsche kin, lijnden als heel zijn mager lenig lichaam, mèt de hoekig omhoog buigende armen, donker en slank op, tegen de roode licht-gloed uit het Westen. Een oogenblik bleef hij in die houding, en zijn lichte tranig-opengesperde oogen tuurden wéér sloom-afkeerig over het blinkende water.
Amper aaide de futlooze deining een slier schuim tegen de bekorste kei-dam, eentonig-blak en als gevangen in de Zondags-stilte lag de wijde waterplas, leeg tot de horizon toe.
‘Pô'-verdikke nou toch...,’ nijdig foeterde het op in de jongen, zijn armen zakten slap neer langs zijn lijf, en deerlijk verveeld keerde hij zich, liep dralende het lage sintelpad af, naar de tjalk.
In de ovale boog van de havenkom lag hun toch
| |
| |
wel bonkig zee-schip nietig achter de groote sleepkaan van de Mussels.
Tjeerd keek er met gefronste oogen naar. ‘Die Mussels, die hadden de spie. 'n Spul toch! 'n Spul dat klonk als 'n klok!’
Zijn mond trok dunner en zijn frons dieper, aan-dachtig staarde hij naar het blinkende tuig en de lieren, bleef er even, dralend bij stil en dacht ineens ook weer aan Mussels' mooie dochter Eefke. ‘Tja, Engel Diepen-donk met zijn schuine bluf over haar! Gô', dat ze met dié ook uitging. Och maar, 't kwam natuurlijk puur van de saaiheid in die dooie pan, hier. Ja, nou, toch niet wat-je-noemt van haar, en smerig van Engel, àls Eefke hem begunstigd had, dat voor elks ooren er uit te snoeven. Ah-tjàkkig, Wiggert die kon ook zoo, en tusschentijds de mond vol over hem, die-broer-van-mij, hè, dat pastoortje, die kamferrok. Tjá, al z'n leven, of hij nou juist zoo'n stijve hark moest wezen, hè, omdat Bouk maar altoos de lijn strak hield met hem,’ de gedachte gleed uit hem weg.
Achter het groene koepelpoortje van de groote roef zag hij plotseling Eefke. Haar krachtig haar zwierde vol en kroezig om haar gezond gezichtje. Ze droeg een schotsche jurk met korte mouwtjes en leunde lui tegen de stuurstoel. Toen ze Tjeerd zag, kreeg ze kuiltjes in de wangen.
‘Zwierder,’ grapte ze bij haar knik, - ‘já-á, jij! Jij hebt ze achter de elleboog, niét? Dat komt enkel maar om de maag vol te stoppen op ‘De Morgenster,’
| |
| |
nou?’ Wat spottigs drong door haar lach. ‘Zwiérder toch!’
Tjeerd bleef weifelend stil. ‘Ikke? 'n Zwiérder? Nou, d'r moet je precies hiér voor wezen, hè? Jee, zoo'n bende vertier.’ Kalmpjes praatte hij het, in zijn oogen en rond zijn glimlach toch een schuwheid, een ontzag, voor de lui' van het rijke spul.
‘Ja, já, dâ's waar,’ joolde Eefke, - ‘in Memenlik, hè, daar is de poort met ouë kranten toe'plakt!’ Ze gichelde. ‘Oh nee, zeg, Jelleke van Ot Driessen, die heb me verteld dâ'-ze hier jaren 'leeën, toe' de vijand voor de wal kwam, 'n wortel voor de stadspoort 'schoven hebben, omdat de grendel er af'broken was en toe' moet 'n geit die er weer grif af'vreten hebben en toe' ging de poortdeur weer open, hè, en toe' konnen de vijanden er zóó binnen stappen.’ Eefke sloeg zich op de dijen, en ze stond krom van de lach. ‘Och jees, och jees, ik wou dat ik dàt mee'maakt had!’
Stroef ging Tjeerd in op haar vroolijkheid. ‘Ja, als er hier geen biëscopen waren,’ plaagde hij, - ‘en geen aardige jongens, nou maar dan zou je je eigen van chagrijnigheid verdoen, wat-blief?’
Eef trok de wenkbrauwen op. ‘Bios-copen,’ rekte ze, - ‘net bij de gratie God's, één hééle.’ Ze kwam wat dichterbij. ‘Engel Diependonk heb je wat verteld?’, vorschte ze gespannen, - ‘ken je 'm? Toe vooruit, zèg 's?’
Tjeerd ontweek. ‘Och zoo van gezicht,’ zei hij
| |
| |
bedachtzaam, - ‘ja 'n ietsje.’ Hij kuchte. ‘'t Lijkt wat op te koelen, hè?’
Eef stak de tong uit. ‘Tjakkig! Loop door, mèlkboer!,’ ze schaterde.
‘Toch als ik zeg,’ verweerde hij zich stug, - ‘van ânzien, hè? 'k Heb 'm wel 's 'hoord, zoo uit de verte, tjá! Maar Berend Bos ken 'k beter en Koos Blazer van de Cosmopoliet.’ Zijn praten stokte.
Eefke sloeg driftig de witte kanten van haar korte mouwtjes op en wreef zich ruw over de armen. ‘Ahtjakkig, die goddelooze langpooten, die tappen je 't bloed af, bij 't levende lijf. Kijk nou 's zoo'n dikke pukkel.... steekt me die Judas!’
De jongen lachte. ‘'n Mug weet ook wel waar 't lekker is, wàtte? Nou dâ-'s tòch slim, 'n puist als - als 'n aalebes.’ Hij keek naar het blanke fijnbehaarde vleesch van de boven-arm, naar de mollige vouwtjes in de armbuiging, in zijn oogen kwam een blinking.
Eefke gichelde alweer. ‘Ja, zoo'n vlieg,’ gekte ze, - ‘zoo'n vlieg, die durft soms meer als 'n jongen.’ Een schimp spoot uit haar schatertje.
Tjeerd werd rood tot in de ooren. ‘'t Kan je tegen Engel niet zeggen,’ tartte hij.
Ze draaide zich af, keek langs hem heen, de weg op. ‘Oh misschien niet,’ gaf ze toe, al-lachend... ‘Dus 't jog' had tòch 'babbeld,’ begreep ze.
Aan het havenhoofd lag de klipper van de Diependonk's.
| |
| |
Eefke keek er vluchtig heen. ‘Engel leit zeker op 't oor,’ lachte ze, - ‘ie zal z'n schâ' inhalen!’ Ze ging zitten op het dek, recht tegenover Tjeerd. ‘Engel dâ-'s toch zoo'n sul,’ begon ze vertrouwelijk, - ‘ah-man, enkel maar branie achter de rug van zijn ouë....’ Ze schortte de rok wat op en plaatste de voeten op het zettelbord. ‘Geloof maar gerust, bij z'n Vader stijf onder de zool! Zoo'n fijne, hè? Doleerend of weet ik veel! A-boe.... geen dag in 't gezicht en nou enkel om die uitgestreken snuifneus 's de dampen in te jagen, heb ik Engel, tot twéé uur 'houën, tot twee uur in de nacht, tjá.’ Kruiselings spande ze de armen over de borst, lachte uitdagend. ‘'t Jog' heb misschien over de knie 'weest, bij de ouë,’ overdreef ze, - ‘ik mag 't lijen.’
‘Tot twéé uur?,’ herhaalde Tjeerd, - ‘zóó, nou, 't zal hèm niet 'speten hebben?’ Hij tuurde naar het witte strookje dat onder Eefke's rok uitwipte, naar haar stevige beenen in de dunne grijze kousen. ‘Zoo'n bofferd dan, niét? Tot twéé uur! Engel wéér over de knie?’ Een gemelijke glimlach trok om zijn mond, en zijn stem klonk stroever.
Eefke kwam snel overeind, en coquet neerkijkend op haar mooie schoentjes, maakte ze een paar danspassen in het gangboord. ‘Fijn,’ joolde ze, - ‘daar in 't lokaaltje bij Veenema.’
Tjeerd keek haar schalks in de oogen. ‘Ja? Met Engel weer?’
Ze plaatste de handen op de heupen en wiegelde
| |
| |
wulpsch heen en weer. ‘Ja, lekker koel weertje, hè melkboer, lèkker koel!’
Haar blik lag lonkend op hem en in de jongen groeide een wilde hunkering. Het bloed brandde hem naar de kop, het tintelde hem in de oogen. Hij zette de voet op de loopplank.
‘'k Wou dat 'k - dat 'k óók 's zoo gelukkig als Engel....,’ bracht hij hortend uit.
Eef schaterde. ‘Oh God... 'n fijn beschuitje, jij! Jees, en ze ben' nog wel vroom bij jouw ân boord, niét? Nou - wàt kijk je? Jij hèb toch je gas-en je waterleiding, wàt? Ja, zoo'n zondaar, wou nog maar even goed met 'n ander, hè?’ Ze rekte zich, de armen in een boog boven het hoofd. ‘Berend Bos vertelde 't van je. Eene Boukje Zeelt uit Harlingen, hè? 'n Naaister....’ Ze lachte als over een grap.
Hij bleef stil op de plank, bloedrood, geërgerd. ‘Oh, ja, al-lang,’ stemde hij toe.
Een stilte viel tusschen hen.
Nuchter begon hij ineens over de lading. ‘Zeker wéér om cementspul? D'r komt 'n heele rist nieuwe huizen, hê-'k 'hoord. Of zou d'r misschien nòg 'n biëscoop.....?,’ chagrijnig lachte hij.
Eefke keek donker naar hem op, teleurgesteld. ‘'n Schouwburg misschien,’ zei ze stuursch, - ‘of 'n danshuis.... van gewapend beton.’ Ze trok de schouders op. ‘Griezelig zoo'n cementlaaiïng, de warings háást in 't water.... Maar, och - mest is ook geen
| |
| |
lekker varen, hè? Ah-tjakkig, de reuk zit je tot in de haren, wàt?’
Tjeerd hoorde de hoon in haar lachje en liep zachtjes weer door op het sintelpad. ‘Ja, nou, je moet 't maar nemen zooals 't komt, is 't niet zoo?’ Een grijns trok over zijn heete wangen.
‘Plezier met Engel, hoor!’
Eef lachte schel en ze wuifde. ‘Da-ag! Slaap lekker!’
Het was geducht warm in de roef. De mat-glazen luikjes boven de witte hanglamp waren niet opengezet en de tabaksdamp dreef als een zware mist tegen het lage zoldertje.
Dadelijk bij zijn binnenkomen verkende Tjeerd er Steven Roos en diens vrouw, Wiggert's schoon-ouë-lui, en een kregele weerzin trok zijn mond tot een donkere scheeve driehoek. ‘Verdorie,’ bitste hij, - ‘ajjelie hier gezamelijk braai-je wil, dan most je liever 'n bokking-hang uitzoeken. Ah-bàh, zoo stikkend...’
‘'t Glas is vergeten,’ zei de ouë, hij was er al bij, stiet het driftig open.
Roos had een gerekte schorre lach. ‘A-lá-lá! Bè'-je be-zèstigd, jong'! Zoo'n beetje kwalm! Wat zou 't? We bent hier toch geen jonge-juffertjes?’ Hij klopte Tjeerd op de rug. ‘Kijk 's, aj-je fermielje-zaken op de tanden neemt, dan vóórt alles toe....’
Vrouw Roos lachte leutig. ‘Och heden, d'r hebben we 't jongie! Ja-a, zoo uit de buitenlucht, hee, dat valt
| |
| |
niet mit... Nou, nou, hij heb groei in de botjes, wâ'-blief?’ Ze stak Tjeerd haar hand toe, maar hij wou die niet zien, stommelde achter de oue om naar het krukje in de hoek. Aandachtig stopte hij zijn pijp, en luisterde gemelijk.
Uit het rommelig en telkens tegen elkaar opbotsend praten van de ouë-lui, begreep hij, dat het over Wiggert's bijna verspeelde scheepje ging. ‘Wig, nou ja, dié zat daar ginter dierbaar te hellingen,’ wrevelig sprong het om door zijn heete kop, dwars door zijn begaanheid met de ongeluksvogel heen. ‘De dikke meiden van de baas zouen 'm wel vertroetelen! Ah-wàt! En dan Wiets, puur uit plichtsbesef! En Bouk! Bóúk? Och néé...!’
Hij schraapte een lucifer aan, zoog de vlam in zijn pijp. ‘Nou, maar, onderwijl zaten hullie mooi met die immense schoon-ouë-lui in d'r maag.’ Wrevelig tuurde hij de roef rond.
Van zijn Vader zag hij enkel de witte kin-baard, de knokkelige neus en de oorringen, van zijn Moeder de witte kornet.
Steven Roos en zijn vrouw zaten breed en donker, vlak voor de tafel. Van de vrouw zag Tjeerd enkel de flonkerende gouden sieraden op haar kap en haar borst, en als twee glazen stuiters in de nauwe vleesch-splitjes, haar oogen. Roos, het dichtst bij het ventilatie-luikje, bleef het beste zichtbaar, zijn magere kop met de stijf-gekamde gele lokken, leek van hout gesneden, lomp stond zijn
| |
| |
neus tusschen zijn schrale wangen, en gestadig hield hij de oogen toe.
‘'t Opper-wezen,’ rekte hij lijzig, op een driftig gezegde van de ouë, - ‘'t Opperwezen, Ruurt Boltema, die heb dunkt mijn, Zelfers gewild dat Wig dàt lijen zou. Jawel, jawel, ik zal 't je staven uit 't heilige Woord. Daar staat geschreven: buiten de wille God's valt geen muskie dood op d'aarde, en wordt d'r geen haar van je hoofd gekrenkt, dùs...! En dáárom zou ik willen vragen, is 't redelijk, dat wij de verdrukking wegnemen, Ruurt? Màggen wij dat?’
Rap en schril-luid viel Siena Roos haar man bij. ‘Ja, já, Ruurt en Hendrien, in alle zachtmoedigheid menschen, in alle zachtmoedigheid! Maar 'n teeken van Hoogerhand lijkt 't mij ook, dat 't jongie zijn oudste pet op 't hoofd had, wâ'blief? Nèt de nieuwe op'borgen onder 't varen, bij de vrouw, in de kast! Nou mij dunkt....,’ ze knikte lang en bedachtzaam.
Oue Boltema schoot hoog op uit zijn stoel. ‘Wel verduveld! Wil ik jelie 's zeggen wat er ân schort? Zal ik jelie 's....?’
‘De rònden,’ zei Tjeerd hard uit het duister, en er was een haat in zijn lach.
Siena Roos suste. ‘Menschen, menschen, vrede, alsteblieft, gedenkt de Sabbatsdag....,’ haar stem dempte, - ‘ik wil er goed noch kwaad woord over praten, lui', maar - 't is zooals onz' Wietske 't zegt: Wig wàs de laatste tijd tè driest, twee - drie maal achter mekaar 'n ânvaring en nou weer op de Staart
| |
| |
van Urk....’ Ze knikte bits. ‘Weet je wat 't was met jouw jongen, Ruurt Boltema? Hij had de hoogmoed tot zóó vèr,’ ze wees op haar hals, - ‘de hoogmoed zat hem in 't lijf, in 't bloed, hij had zijn hart op 'n klipper 'steld, dat was 't! De klipper speulde hem door de kop! Ooh - mensch-lieve, de vreê, gedenk...’
Ruurt Boltema steigerde op uit zijn stoel en háár schelle stem verdronk in zíjn bolderend geluid. ‘Gô'dome! Roestige draadnagels dat je toch ben! Gô'vergeef, is me dat 'n gedraai en gehaspel om de centen in de buul te houën! Gierigaards, dat je toch bent, met - met dat duvelsch geklongel d'r om toe! Aj-je nou maar éérlijk zei, dat je de beurs in de knoop houen wou en dan de Bijbel er buiten....’
Hij hijgde en Hendrien sloeg de handen te zamen. ‘Siena! Siena! Dat je dàt toch ook denken kan van onz' Wiggert. Net of-t-ie òpzèttelijk.... of 'm vrouw en kinders niks - niks meer uitmaakte, nee, dâ's.... dâ's....’
Roos brak het. ‘Dat was m'n vrouw's zeggen niet, Snaar, nee, wij bedoelen enkel maar, dat 't jongie wat dom en driest uit'vallen is. Hij heb 't in zijn kop 'haald, om z'n eigen er met dat slaafsche ezelen bij dag en bij nacht, boven op te werken, hè? En of dat nou móói weer is en of dat nou bàr weer is, hij jacht er doorheen! Dâ-'s zijn driestheid. En zijn domheid is, dat ie nou uit dat gedoegie met die verzekering, 't driedubbele kon krijgen, van 't geen ie opgeeft als schâ'....’
| |
| |
‘Die verzekering....,’ begon Ruurt.
Roos overblafte het. ‘Dâ's toch ook al wantrouwen ân 't Opperwezen. Zeker en wis! Maar nou Wiggert z'n eigen er tòch in begeven heb, waarom berekent hij 't verlies nou niet zoo hoog mogelijk?’
Ruurt zat recht-op, en zijn stem klonk zwaar en gestreng. ‘Dat is omdat hij voor de eerlijke taxatie 'n ééd afleggen moet, Steven Roos. En 't is mij liever dat de jongen schâ' lijdt ân guldens, dan dat hij schâ' lijdt ân zijner ziele zaligheid.’
Een stilte gleed over zijn woorden.
Hendrien zat met gevouwen handen en gebogen hoofd, en het was of ze bad.
Siena hielp toen het gesprek weer op gang. ‘Weet jelie dàt nou wel zéker, lui', van die eed? Ik heb 't nooit eer 'hoord. Kijk 's, ikke.... ik ben altoos sterk voor de vreê, maar netjes is ook niet om de zwijgende bedelaar te spelen bij d'ouë-lui, néé.’
Hendrien hief haar hoofd en haar handen beefden. ‘Siena! Siena! Bij de éigen ouders komt 't kind nóóit als bedelaar.’
‘Wees er maar niet ongerust over,’ zei Tjeerd gemelijk, - ‘dat hij jullie wat vragen zal! Hij kent jullie immers!’
Roos grijnsde kwaadaardig. ‘Dan jullie maar diep in de buul tasten, lui', tja!’ Zijn stem driftte ineens hoog op. ‘Van Wiggert, van die stomperd, begrijp ik geen klap! Dat was nog blijd, toe' die bok, die - die lichter van Goedkoop, 't schip heelhuids uit 't slijk haalde.’
| |
| |
‘Kan je ân merken,’ viel Ruurt hem in de rede, - ‘dat 't hem niet te doen was om de boel wèg te brengen. 'n Driftige schipper, ja, dat is waar! Maar wat jíj voor botte domheid ânkijkt, dat is zijn brááfheid! Já, já Steven Roos, wíj zullen wèl in de buul tasten, wat wij bijdragen kunnen, van meubels en zuk gerei, dat is hullie van harte gegund.’
Weer kwam de stilte.
Siena zat strak voor zich uit te kijken en Roos had een hooge kleur op de wangen en op de neus, zijn oogen gloeiden.
‘Als 't mij overkomt, dat ik de schuit d'r onderzeil,’ praatte hij weer zoetsappig, - ‘als 't Opperwezen mij dat ooit, te eeniger tijd op de schouders zal leggen, dan gaan ik voort bij de broeders van de Gemeente rond.’
Ruurt glimlachte en hij krauwde zich in de baard. ‘Nou, dàt kan ik je ânrikkemedeeren, jong'! Weet je wat Luuk Ommers op'haald heb voor dat verzopen schip van 'm? Nee, hè? Nou, op de cent af, precies zevenendertig gulden vijf en vijftig en 'n halve cent! Asteblief, gaan daar maar gauw 'n nieuw spul voor bestellen.’
‘'n Spul van koeketaai,’ hoonde Tjeerd. Hij voelde zich klam van de ingehouen wrevel. ‘En zoo'n collecte langs de huizen of in de Kerk dan,’ spotte hij, - ‘dâ's zeker niét de zwijgende bedelaar spelen, watte?’
‘Ja jong', kijk's maar dat is, dat is toch... tòch..,’ stumperig hakkelde Roos de woorden.
| |
| |
Hendrien brak het dispuut. ‘Ja, nou, we moesten 't er nou maar 's bij laten, wàt?’ Ze stond op en stak het kleine pitje van de hanglamp aan. Haar dorre gezichtje, donker en nietig, in de breede strook van het mutsje, werd helder belicht. Haar zwarte oogjes hadden een vochtige glans en haar ingetrokken mond had een sneê van zorgelijkheid.
De sieraden glommen nu feller aan Siena's kanten-kap, en op de schoorsteenmantel achter haar, sprong blinkend uit de schaduw in het licht, het vergulde ruitertje op de kleine speelklok, het ronde spiegeltje weerkaatste hem.
Roos, de oogen klein open tegen het naakte, rood-gele olie-licht, begon gemoedelijk een praatje over het vrachtvaren, en Siena bij-de-hand en bits, verbeterde voortdurend zijn beweringen.
De ouë, bezadigd van weerwoord dienend, stopte rustig zijn pijpje, en Hendrien waschte in het mahonie-houten tobbetje het theegerei.
‘Dat.... dàt was dan eindelijk ontlatend,’ netelig grolde het op in Tjeerd's gloeierig hoofd, hij geeuwde en gaande-weg taande zijn wrevel. Steunzoekend voor een makkelijk zitje, schoof hij achteruit, naar de kastschotjes, dook zoo meteen ook uit de felle lampeschijn weg. ‘Wig,’ soesde hij, - ‘die had ook rijk zijn bekomst met die portie schoon-ouë-lui. Ah-bàh toch! Zoo'n griezelig stel zemelen poppen! Als Wietsk niet zoo'n gezellige dikke mokkel...., maar dié, dat was me er een! Anhalige deern! Ook tién maanden na
| |
| |
mekaar twee wichters, tjá.’ De oogen schuw neer, peinsde hij door over die eerste tijd van Wig's verkeering met Wietske Roos, toen het stoeierig gevrij van die twee hem onrustig en kribbig maakte. Hij wangunstig en barsch wegsloop uit de roef, wanneer Wietsk aanhalig bij Wiggert op schoot kroop. Haar kijken alleen al hem ‘raar’ maakte, vreemd-kriebelig en heet.
Hij spande de armen rond de knieen, en zijn handen grepen knijperig ineen, de herinnering onthutste hem.
‘Ja, 'n wildeman als dat toch altijd was, toe' met de kermis ook nog 's, hè, toe' ze dansten in 't ruim bij de meziek van 't draaiorgel ân de wal, toe' dáár in 't donker.... och nee, néé. Wig zijn vrouw! Allaah, fùrt er mee! Bouk zou ook 'n best wijfje worden, zacht en - zoo, zacht en já schuwer, bang was dié...’
Een onrust woelde in hem op, hij dacht weer aan Eefke Mussels. ‘Hè já, 'n warme... zoo'n volle boezem al, en die beenen dan, die béénen....’ Onrustig draaide hij zich om op de piepende kruk, klopte zijn pijpje uit. ‘Moest toch maar 's zien, dat ie na 't brood-eten van boord kwam. Ja, je kon wat verzinnen, afspraak met Berend Bos of zoo, Koos Blazer was er toch ook en astonds had je misschien weer gekwezel over Domenees en preeken of ze begonnen Psalms te zingen. Gêdorie nog toe, als je 'n vent van een-en-twintig jaar was, haj-je toch ook altoos geen uitleg-op-de-kant te doen, waar je heenging en wat je precies wou, en dan tenminste in zoo'n gat as
| |
| |
Medemblik....’ Hij werd rood, want voelde zijn Moeder's blik....
‘'t Is chokelaad-dag,’ zei ze, - ‘en ik heb 'n krentenmik van omtrent 'n half vadem lang.’
De zorgelijkheid in haar versleten kopje pakte hem, toch ook wel de trek in de lekkernij. Hij praatte een glimlach om Hendrien's rimpelige mond, en lei in zijn zware kelige stem een vroolijkheid.
‘Och nee, achter Eef en Engel kon je toch ook niet ân-sloffen,’ bedacht hij, - ‘uitlachen zouën ze hem.’ Hij knipte met de oogen, wulpsch en dringend kwam opnieuw de gedachte aan Eefke.
In de kooi gooide hij zich woelig van de rug op de zij. ‘Vader had 'zeid, morgen vroeg dag, nou dan... dàn most ie ook slápen.’ Hij kauwde nijdig op de onderlip, zijn oogen stonden wijd open. Vlak voor zich zag hij Eefke's poezele armen, blank en rond, met mollige ribbels in de buigingen. Onder de boog van haar armen dook haar achterwaarts gebogen hoofd met de lokkende oogen. Wrevelig smeet hij zich om. ‘Die meid, die had 't vuurtje weer ân 't branden 'maakt. Wat moest dié toch van hem? Heel de week had ze al 'paaid, telkens als hij er voorbij kwam. Gô' - 'n mooie meid toch, 'n liéve meid, mollige armen en zoo'n lach om je gek te maken.’ Beverig kromp hij in, duwde de handen voor de oogen en kreunde...
Toen groeide plotseling ook een hunkering naar Bouk in hem op. Hij ging op de rug liggen, de armen
| |
| |
boven het hoofd, de vingers ineen. ‘Jij ben m'n dierke, nou! Jij alleenig me popke, hè, me pop...?,’ zachtjes fleemde hij het en vaag zàg hij Bouk's fijne bleeke kopje in het gladde lichte haar, de stille oogen, de kleine preutsche mond. Even als een verkoeling op zijn brandend begeeren bleef dat, dan wentelde hij zich weer wanhopig om. ‘Och nee, jíj, jíj....!’ Een paar drieste lach-oogen zag hij eensklaps, roode lippen, en mollige armen.
Laat in de nacht sliep hij in.
De morgen, vaal uit de zwaar-zwarte nacht gegroeid, stond stroef-vijandig over de grauwe aarde. Elk ding leek somber en vol verwijt.
Tjeerd, wat slap aanleunend tegen de roef, tuurde tersluiks naar de sleepkaan van de Mussels. ‘Alles daar nog in de rust, en ginter bij de Diependonk's ook, Engel en Eef dié sliepen uit.’
Hij keerde zich kribbig af, slobberde in de roef een kom koffie leeg, kauwde een homp brood weg.
Hendrien sliep nog, en de ouë nukkig van ongeduld, riep hem dadelijk weer boven, kommandeerde gestreng...
Even later gleed de breede tjalk met bolle zeilen, de haven uit en de grauwe zee tegemoet.
|
|