Vreugt- en liefde-sangen
(1682)–Willem Sluiter– AuteursrechtvrijMen kan 't singen op de wijse, Laet een ander klagen, kreunen. Siet onse Gesangen, Fol. 148.1.
HUpsel, houdt u hups en cierlijk,
Ga naar margenoot+ Dat gy, om uw hupsche deugt,
Waarlik hupsel heeten meugt.
Ga naar margenoot+Draagt u zedig en manierlik,
Dat elk-een uw hupscheit roem,
En van hups u hupsel noem.
2.
Gaat geduerig hups te kerken.
Nergens is 't soo hups, als daar.
Daar sal elk in 't openbaar
Ga naar margenoot+Sien uw goed' en hupsche wercken;
En Godt krijgt'er dies te meer
T'saam van u en andren, eer.
3.
Moet uw kerk-gank vlak door 't velt zijn
Dat men woest en eensaam siet,
Hebt daar in doch geen verdriet:
Ga naar margenoot+Want daar kont gy best verselt zijn
Met den lieven Godt in 't stil,
Na uws herten wensch en wil.
| |
[pagina 31]
| |
Daar kont gy u best bereiden
Met gebeden en gesmeek, Ga naar margenoot+
Dat gy doch niet uit de preek
Sonder voordeel weer meugt scheiden.
Wat al hulp geeft Eensaamheit,
Als se wel wordt aangeleit ?
5.
Dies te vyer'ger en te vryer
Kan men bidden op een oort, Ga naar margenoot+
Daar geen mensch ons siet of hoort;
En hoe vrijer dan, hoe blijer.
Bruykt gy woorden of gebaar, Ga naar margenoot+
Niemant en bespot die daar.
6.
Jesus selfs socht hier beneden Ga naar margenoot+
Dickwils sulk een vrije stee,
En heeft in Gethsemane,
Eensaam, allersterkst gebeden.
Eensaamheit geeft geen verdriet, Ga naar margenoot+
Daar men 't hert voor Godt uit giet.
7.
Of, mishaagt u 't eensaam wand'len,
Soo bescheidt of wacht malkaar, Ga naar margenoot+
Om in 't vrije velt aldaar
Van wat stichtliks t'saam te handelen,
Soo als Jesus Jongren deen,
Daar hy self quam by haar treen.
8.
Woont gy schoon wat van de Kerk af,
Schikt het, dat gy op uw tijt
's Achtermiddags daar weer zijt.
Maakt'er slechts gewoont en werk af,
| |
[pagina 32]
| |
Om u van uw disch te spoen,
Ga naar margenoot+ En met hemels kost te voen.
9.
Dan sal 't u gemakklik vallen
Wat een aar met moeite doet.
Arbeidt wordt door lust versoet;
Ga naar margenoot+En om 't beste deel van allen,
Schoon 't een dwaas niet agt noch kent,
Mag wel vlijt zijn aangewendt.
10.
't Is mijn vreugt en wel-behagen,
Dat ik somtijts u besoek,
Hupsel, in u hupsche hoek,
En sal nimmermeer vertragen,
Waar ik immer met het mijn
U voortaan te dienst kan zijn.
11.
Schoon ik, als de dagen korten,
En de wegh wort vuil en nat,
Kout en windig, weeck en gladt,
Mijne bykomst op moet schorten,
't Schort dan aan mijn liefde niet,
Maar aan tijt, gelijk gy siet.
12.
Eer ik op den dag des Heeren
Ga naar margenoot+ Mijn gesette taak en werk
Afgedaan hebb' in de kerk,
Siet men meest den dag passeren.
Soo 'k dan elders noch verschijn,
't Moet niet al te verre zijn.
13.
Of ik selfs wel, sonder schroomen,
| |
[pagina 33]
| |
Tegen weer en wint kan staan,
En door dik en dun wil gaan,
Om aldaer by u te komen,
Mijn geselschap schroomt'er voor,
En het kander soo niet door.
14.
't Vreest voor al voor 't overvallen
Van des avond, mits de tijt
Ons al stillekens ontglijdt,
Als hy met een soet gevallen
Dus in Hupzel wordt besteedt.
't Wordt dan duyster eer men 't weet.
15.
Maar zoo 'k somtijts hier of ginder
Meermaels dan in Hupsel kom,
Mijne liefd' en is daarom
Tot u allen niet te minder.
Komt de zoete tijt weer aan,
Dan moet gy voor andren gaan.
16.
Denkt'et vry, dat mijn verlangen Ga naar margenoot+
Na u allen grooter zy
Dan het uw oit is na my.
Voelt g' uw hert aan my te hangen,
't Mijne hangt aan u ook weer,
En misschien al vry wat meer.
17.
Kan mijn komst u oit verblijden,
Komt, als d'ander buerten doen,
Dan ook vaardig tot my spoen,
En vloeit toe van allen zijden,
| |
[pagina 34]
| |
Dat wy t'samen vroolijck zijn,
Ik door 't uw', en gy door 't mijn.
18.
Neemt mijn Boekjes t'saam in dank aan.
Isser onder u een man,
Die daar uit iet lesen kan,
Schikt u by hem op de bank aan,
Ga naar margenoot+ En hoort toe; of singt te saam,
Zijt gy daar toe ook bequaam.
19.
Of men juist geen fraye stem heeft,
't Komt daar op by Godt niet aan,
Ga naar margenoot+ Die het herte kan verstaan,
Dat de meeste kracht en klem heeft.
Doet uw beste by malkaar,
Met het een gesank op 't aar.
20.
Ga naar margenoot+Laat het, als een regen, druppen
Op uw zielen allermeest.
't Hert, ontsteken door Godts Geest,
Ga naar margenoot+Sal my ook in Hupsel huppen,
En opspringen van geneugt.
Wel bekom' ons dese vreugt.
|
|