| |
| |
| |
Lof-sangh Mosis ende der kinderen Israëls voor hare Verlossinge, ende Pharaos ondergank in de roode Zee.
Exod: Cap: XV. verss: 1-19.
Men kan dit singen na de Musijke, ende andere aengewesene sangh-wijsen, gestelt op onse Gesangh; Gantsch weinigh zijn de dagen van mijn leven. Fol. 48.
1.
IK sal den Heer met hert en monde: singen,
Want hy is hoogh verheven in syn dingen,
Hy heeft het peert en synen ruyter mee
Geworpen in de baren van de Zee.
De Heer is al mijn kracht, en anders geene,
Hy is mijn liedt, ik singh van hem alleene:
Wanneer ik was beangstight en bevreest,
Is hy my tot mijn heyl en hulp geweest.
2.
Dees' is mijn Godt, en mijnen sterken Koningh,
Daerom sal ik hem maken eene wooningh,
Mijns Vaders Godt is hy, dies sal ik hem,
Soo veel ik magh, verheffen door mijn stem.
Een oorlooghs-man is hy: syn naem is Heere:
Hy heeft nu, tot be[t]ooningh syner eere,
De wagens end het machtich-woedend heyr
Van Pharao geworpen in het meyr.
3.
De keure van syn Hooft-lic'n zijn verdronken,
In 't midden van de schelf-zee neer-gesonken.
D' afgronden haer geheel bedekken dêên:
Sy zijn in 't diep gesonken als een steen.
Uw rechter-hant is nu-voor onsen oogen,
O Heere, gantsch verlieerlikt in vermogen:
Uw rechter-hant heeft nu den vyant, Heer,
Verbroken, en geheel geworpen neer.
| |
| |
4.
Uw hoogheyt wierp tot d' alderlaegste gronden
Die tegen u en tegen ons opstonden:
Ghy sondet uyt uw heete toornes-gloet,
Die s' heeft verteert, als 't vyer een stoppel doet.
Door 't blasen van uw neus de waterstroomen
Zijn opgehoopt, en over eynd gekomen
Als eenen hoop: d' afgronden stonden stijf
In 't herte van de Zee rondom haer lijf.
5.
De vyant sprak stoutmoedigh en verbolgen,
Ik salse nu soo yverigh vervolgen,
Dat ik op 't left haer achterhalen sal,
Ja deylen haest den buyt met vreugt-geschal.
Mijn ziele sal van haer vervult sich voelen,
Ik wil mijn moet aen haer ten vollen koelen,
Ik sal mijn sweert uyt-trekken uyt de schee,
Mijn hant sal haer uytroeyen op der stee.
6.
Ghy hebt, ô Godt, met uwen wint geblasen,
De Zee heeft haer gedekt als stinkend' asen:
Sy bleven in 't geweldigh water doot,
Sy sonken neer gelijk het sware loot.
Wie van de Gôôn is doch als ghy, ô Heere?
Wie is als ghy, verciert met grooter eere
Van heyligheyt, wiens lof met vrese moet
Gesongen zijn, die sulk een wonder doet?
7.
Uw rechter-hant hebt ghy, om hare sonden,
Wijt uytgestrekt, de aerd' heeft haer verslonden.
Dit volk, dat ghy verloft hebt, ghy geleydt,
O goede: Godt, door uw weldadigheyt.
Na langh verdriet, na vele smaet en hoomingh,
Voert ghyse tot de liefelike wooningh
| |
| |
Uws heyligheyts gemakkelik en sacht,
Door uwe sterkt' en Godelike macht.
8.
Dit hebben haeft de volkeren vernomen,
Dies sal haer vrees en zitt'ren overkomen:
Met weedom en met smert bevangen zijn
D' inwoonders van het lant van Palestijn.
Dan sullen zijn verbaest de Vorsten Edoms,
Den Moabijt sal beven door veel weedoms;
D' inwoonders van het lant van Canaan
Te samen als versmelten sullen dan.
9.
Op haer sal zijn verschrikkingh, vrees, gekarrem,
Sy sullen door de grootheit van uw arrem
Verstommen in de trotsheit van haer rêên,
Ja stom zijn als een sprakeloose steen.
Tot dat uw volk door-komen sal, ô Heere,
Tot dat dit volk gelukkigh henen keere,
Dat ghy u hebt verworven door uw kracht,
En nu alree tot hier toe hebt gebracht.
10.
Die sult ghy haest in-brengen, end haer planten
Als spruyten frisch en groen van allen kanten,
Op uwen bergh daer ghy uw erffenis
Behoedt van vrees en van verderffenis.
Ter plaets, die ghy tot uwe wooningh, Heere.
U hebt gemaekt: het heylighdom vol eere,
Het welk ghy hebt, ô Heere, selfs gesticht,
En heerlik met uw handen opgericht.
11.
De Heere sal regeren t' eeuw'gen dagen.
Want Pharao is met syn peert en wagen,
Met al syn heyr van ruyteren alree
Gekomen in het diepste van de Zee.
| |
| |
Het water, dat eerst stont na haer begeeren,
Heeft over haer de Heer doen weder-keeren;
Maer Isr'els saet is sonder schaed' of wee
Op 't droogh gegaen in 't midden van de Zee.
|
|