Psalmen, lof-sangen, ende geestelike liedekens
(1661)–Willem Sluiter– AuteursrechtvrijTegen het lichtveerdigh Danssen.Siet de Musijke, ende wijse, op onse Gesangh; Ach dat mijn hert en mijn gedachten. Fol. 14. en 16. 1.
HOe derft ghy doch 't lichtveerdigh danssen
Met schijn van reden soo beglanssen?
Ga naar margenoot+ Hoe derft ghy 't quade noemen goet?
Ghy danssers en ghy dansseressen,
Uw reden zijn geen Christi lessen,
Maer komen van een wulpsch gemoet.
2.
Van waer is 't danssen doch gekomen?
| |
[pagina 113]
| |
Het heeft syn oorspronk eerst genomen
Van een vervloekt' afgodery
Der on-geloov'ge, die haer Goden,
In plaèts van heylige geboden,
Ver-cerden met een danssery.
3.
Foey die uw leden, die de HeereGa naar margenoot+
Geschapen heeft tot syner eere,
En tot uw eygen nuttigheyt,
Alsoo mis-bruykt! ô quaet exempel,
Dat soo des Heyl'gen Geestes tempelGa naar margenoot+
Voor snoode lusten open leyt!
4.
De voeten, handen, ooren, oogen
Al t'samen te gelijk vertogen
Een dertel end' onkuysch gemoet:
Onkuysche werken ende zeden
Niet minder dan onkuysche redenGa naar margenoot+
Zijn uyt des herten overvloet.
5.
Seght ghy, dat daer uw hert van vry is,
Dat ghy 't slechts doet om dat het bly is?
Dat steunt niet op een vaste grond:
En schoon dat ghy geen quaet mocht denken,
Ghy kont daer door een ander krenken,Ga naar margenoot+
En geven hem een diepe wond'.Ga naar margenoot+
6.
Het danssen is een pest der jonkheyt,
Een vyer dat lichtelik een vonk spreydt
In yemandt die maer komt daer by.
Maer waer doch sullen danssers wesen,
In welken niet is opgeresen
Den hooghmoet en de hoovaerdy?
7.
Elk wil het maken op het aerdighst,
| |
[pagina 114]
| |
Wie meester is, is ook hoovaerdighst;
Hy meent dat hem geen recht geschiet,
Soo elk niet merk' syn aerdigheden,
Sijn rassche, frissche, jonge leden:
Dies danst hy noyt daer 't niemant siet.
8.
Ga naar margenoot+ Soo Godt wouw Zions docht'ren plagen,
Omdatse door een selfs-behagen
Soo staken hooft en hals om hoogh,
En trippelende quamen treden,
Gelijk als met gebonden schreden,
En lonkten met een lokkend' oogh;
9.
Wat sal men van het moedigh tripp'len,
Ja van 't onkuysch en dertel hipp'len
Van sulke danssers seggen dan,
Die soo veel vreemde malle treden,
Aenlokkelijke dertelheden
Gebruyken als men vinden kan?
10.
Ga naar margenoot+ Wel sprak eens een verstandigh Heyden,
Dat niemant danst', of, een van beyden,
Hy moest' of dronken zijn of dol;
Dat selden ook dit quaet alleen is,
Maer met veel quaden in 't gemeen is
Verselschapt, en van wellust vol.
11.
O Christen mensch, laet u geseggen,
En wilt te recht eens overleggen,
(Soo niet een Heyden u beschaemt)
Of sulk een woest onbondigh wesen
Noch kan met reden zijn gepresen,
End uw belydenis betaemt.
12.
Indien ghy Christum wilt belyden,
| |
[pagina 115]
| |
Soo moet ghy u sorghvuldigh mydenGa naar margenoot+
Ook van de minste schijn van quaet:Ga naar margenoot+
En soeken altijt soo te leven,
Dat ghy geen ergernis meugt gevenGa naar margenoot+
Door eenigh uyterlik gelaet.
|
|