Psalmen, lof-sangen, ende geestelike liedekens
(1661)–Willem Sluiter– AuteursrechtvrijTegen het on-tijdigh veel-spreken.Men kan het singen na de Musijke, ende sangh-wijsen, gepast op onse Gesangh; Ter plactse mijner vreemd ling schappen. Fol. 4. en 6. 1.
Ga naar margenoot+ GHy rabbelaers en dwase klappers,
Vergeefsche vruchteloose snappers,
Die 't nimmer na uw wille gaet,
Wanneer de mont u stille staet.
Die dapper kont de tonge roeren,
En staegh het woort alleen wilt voeren,
Vergunt my maer soo lange stee,
Om eens een woort te spreken mee.
| |
[pagina 111]
| |
2.
Meent ghy aldus u wijs te toogen?
O neen; ghy zijt te seer bedrogen:
Een sot laet uyt syn gantschen geest,Ga naar margenoot+
De wijse wederhoudt dien meest.
't Zijn leeghe vaten die meest bommen,
Terwijl de volle zijn als stommen:
In spraek uytmondigh, los, en vol,
Is veel gerucht en weynigh wol.
3.
Wat nuttigheyt, genaed' of stichtinghGa naar margenoot+
Geest uw geklap, wat onder-richtingh,
Die sulk een schuym door-een vermenght,
Daer niet en is met sout besprenght?Ga naar margenoot+
Hoewel een dwaes het neemt in 't goede,
Ghy mackt der wijsen ooren moede,Ga naar margenoot+
Dewijl de sonde niet ontbreekt,Ga naar margenoot+
Daer m' on-bedachtlik vele spreekt.
4.
Uw hert van boven tot benedenGa naar margenoot+
Moet zijn een schat van ydelheden,
Vermits de mont u spreken doet
Uyt. uwes herten overvloet.
Ook kont ghy licht door sulk een swetsen
Alsoo der swakken ooren quetsen,
Dat sy ge-ergert zijn daer mee,Ga naar margenoot+
En ghy behaelt een schriklik wee.
5.
Wat doet u al 't geklap voor voordeel,
Wanneer ghy sult in Godes oordeelGa naar margenoot+
Van elk vergeessch en ydel woort
Weer nauwe rek'ningh brengen voort?
Daer kont ghy met geen schijn van reden
Dees' uwe dwaesheit meer bekleden,
| |
[pagina 112]
| |
Gelijk ghy hier soo dikwijls doet:
De stoutste tongh daer swijgen moet.
6.
Ga naar margenoot+ Een woort dient dikwyls overwogen,
Ga naar margenoot+ Eer 't uyt den monde komt gevlogen;
Dies denkt, dat minder hindernis
In 't hooren als in 't spreken is.
U is maer eenen mont gegeven,
Maer wel twee ooren daer beneven,
Ga naar margenoot+ Op dat ghy zyt tot spreken traegh,
Tot hooren wakker, ras en graegh.
7.
Ga naar margenoot+ Gelijk als gouden app'len pralen
In schoon-gebeeldde silv're schalen,
Soo is een reden op syn pas,
En niet gesproken al te ras.
Ga naar margenoot+ Maer 's dwasen spreuk is niet te lyden,
Hy spreekt niet op bequame tijden;
Ga naar margenoot+ Of sot-geklap en gekkery,
Die niet betamen, brenght hy by.
|
|