| |
| |
[pagina XXXIV]
[p. XXXIV] | |
Op het Uitgeven der Heilige Gezangen.
Miscuit utile dulci.
Eiberger akkers, milt bedout,
Grasrijke beemden, weeligh hout,
In d'eêlste luchten opgeschoten;
Kerktorenspits en hooge kerk,
Gy boven al, gy rijst aan 't zwerk,
Op Sluiters maatgezang en noten.
De kunstbeminners danken u,
Om hem, die hier, van zorgen schuw,
Weêr rughwaart roept de gulde tyen;
Hier eerst die zoete zangen zong,
Zoo lekker op een kenners tong,
Als versche tijm voor honighbyen:
Geen herderszangen, als het velt
Der Siciljanen ons bestelt,
Van Maro op een Roomsche wyze
Gezet; maar als een herder past,
Die Jesus schaapskoy hoedt voor last,
Den hooghsten Dondergodt ten pryze.
Out Tibur houw het my te goê:
Eibergen geeft dien gront niet toe,
| |
| |
't Sabijnsche bosch niet, noch de streeken,
Daar Flakkus dichtkunst rees om hoogh
En in de wolken, uit elks oogh,
Of vloeide op 't ruisschen van de beeken.
De galm der Venusynsche lier
Wort nu verdooft met eenen zwier
Van rijm en rijmstof, daar de koning
't Hebreeusche Godtshuis meê vereert,
In 's hemels lofgalm uitgeleert,
Als hy zijn kroonbuight voor Godts krooning.
Op zulk een dichtmaat, die best sluit,
Noodt Sluiter Engelereien uit;
Die hem beminnen en belonken,
Waar hy alleen in 't velt komt treên.
Alleen en onverzelt? ô neen!
Om hier den Englezangk t' ontvonken;
Om t' onderhouden met muzijk
Zijn' eigen geest en 't hemelsch Rijk.
't Zy dat de zon beginn' te rijzen,
Of hooger op in 't Zuiden klimm',
Of 's avonts duik' beneên de kim,
Zijn dicht rolt schoon op hondert wijzen.
Nu haakt dat lantwerk, om het licht
t' Aanschouwen, dat het eeuwen sticht',
Gewilt, gelezen in elks handen,
Gozongen, waarmen Neêrlantsch spreekt,
| |
[pagina XXXVI]
[p. XXXVI] | |
En bitse Nijdt heur tanden breekt,
Die heilge dichters aan durf randen.
Dat 's eerst het rechte wit geraakt.
Een dicht, dat sticht en ook vermaakt,
Wint prijs, en kort den tijt zijn vlerken.
Best, als twee Zusters, zy aan zy,
Om 't woort des predikstoels te sterken.
Men zwijgh van Orfeus nu voortaan:
Zijn roem begint nu af te slaan;
Hoewel hy boomen quinkeleerde
Van hunne plaats met zijne tong,
Een rots gedwee en vrolijk zong,
En 't wilt zijn' wilden aart verleerde.
Men rep geen klucht noch dichters droom:
De wilde woestheit by den toom
Te houden, onder Nederlanders;
Een ondier, en een hart van steen.
Met spel te temmen, week te kneên
Is Sluiters werk, of niemants anders.
Dienaar der Gemeinte Jesu
|
|