| |
| |
| |
Op het lantleven En de heilige gezangen
Van den Godtzaligen en hooghgeleerden Heere Willem Sluiter, Leeraer des H. Euangeliums te Eibergen.
Secura quies & nescia fallere vita.
WIE is belust, om naar zyn' wensch,
Gelijk een recht gelukkigh mensch,
Zyn' tijt te slijten en te sluiten?
Die ga t' Eibergen, en verkeer'
Met Sluiter, 's hemels tolk, en leer'
Zyn Bybelpoëzy van buiten.
Een hart moet opengaan van lust,
Dat hier gewaar wort, hoe gerust
Dees Leeraar leeft en onbekommert:
't Zy dat hy eenzaam hout gesprek
Met stommen in zyn boekvertrek;
Of zingt, van eikeblaân belommert;
Of adem schept op 't ruime velt,
Met zyn gepeinzen best verzelt.
| |
| |
Geen ledigheit was oit min ledigh.
Hier speelt of dicht hy dit en dat,
Of vouwt, of leest, of schrijft een bladt,
Op dat hy Jesus eer verdedigh.
Hier groet hy met een morgendicht
Godts zoon, het rechte morgenlicht:
Zyn middaghsyver roemt hier sterker
d' Alvoênde hant, die elk verzaat:
Hier zingt hy d'avontzon te laat,
En vreest geen spook uit 's afgronts kerker.
Hier zingt hy u 't geboorteliet
Van Davids zoon, wiens erfgebiet
Het duistre Rijk der nacht komt sarren:
Hier klimt die helt ten kruisbergh op:
Hier bloedt zyn dootzweet, drop by drop:
Hier wijstt hem 't graflicht naar de starren.
Hier leertge 't ware Christendom,
Dat 's afgronts lasterkeel verstomm',
O Sluiter, en zyn lasterstreken;
En hout den dierbren tijt te ra,
Eer hy herwenscht worde al te spa;
En hekelt schendige gebreken.
Gy wijst de jeught het rechte spoor:
Gy moedight haar, om rustigh door
Te streven, daar gy rust in 't weilant.
Gy smeedt den kruishelt eenen schilt,
| |
[pagina XXXII]
[p. XXXII] | |
Daar helsch geweer op wort gespilt.
't Begin en einde is vs werelts Heilant.
Al's gy uw zinnen spelen voert,
Gy bidt, en dinkt, en streelt, en roert,
En trelit een heilschat uit Godts bladeren.
Maryen voeren dan het woort,
Dat 's hemels hart op nieuw bekoort:
Dan klinkt de toon der oude vaderen.
Nu valt de ziel, die Misdaân boet,
De hemelsche gena te voet;
Dan rijstze bly en begenadight.
Nu hijght het afgejaaghde hart
Naar Jesus heilbron, bang van smart;
Dan juicht het, aan Godts disch verzadight.
Zoo scheit uw ziel al eerze scheit,
Uit dit moerasch in d' eeuwigheit,
Met uw Muzijk om hoogh gevaren.
Dan vlecht de Maymaant rozenhoên.
't Gevogelt tylpt u na in 't groen.
Hier ruischt geen wint in loof noch blaren.
De Nachtegaal in 't bosch benijt
Den zangprijs u, en zwelt van spijt;
Haar keel en tongmuzijk leght achter.
De Berkel, daar hy, onder 't riet
Gedoken, stroomt en nederschiet,
Geeft u gehoor, en vloeit veel zachter.
| |
[pagina XXXIII]
[p. XXXIII] | |
Dan stuift de werelt wech, als mist,
Voor u: gy kunt den Haat, vernist
Met loosheit, hier gerust ontschuilen,
Ontwijken 't net der boze spin;
En zout dat leven, naar uw zin,
Met eene rijxkroon noô verruilen.
Is iemant op wat rooks verzot,
Uw ersgoet, heil en vreught is Godt.
Een ydel brein laat zich bekooren,
Maar gy niet, met Sirenezangk,
Die met geen wasch, maar met den klank
Van uw gezangen stopt uwe ooren.
O vreught! ô jeught! ô eenzaamheit!
O Wel hem, die dat leven leit,
Van 's hemels gunst des waardt geoordeelt!
Zinge elk dien Leeraar en zyn leer
Dien hemelschen Poëet ter eer'.
Zoo leeftmen d'afgunst tot een voorbeelt.
Een gulde tijt, die honigh lept
Uit rots en steen, wort dus herschept.
Geen leven quam het leven nader
Van d'allereerste onnozelheit,
Eer 't Paradijs haar wert ontzeit,
En 't kint de doot at met den vader.
Dienaer der Gemeinte Jesu Christi
|
|