Jeremia's klaag-liederen
(1687)–Willem Sluiter– Auteursrechtvrij
[pagina 8]
| |
2.
En hy en heeft niet aan de voetbank sijner voeten
Eens in den dag sijns toorns gedacht, om ons t’ontmoeten.
All Jacobs wooningen, sijn erfdeel, heeft de Heer
Verslonden, end en heeftse niet verschoont. Wat meer?
3.
In sijn verbolgentheit heeft hy de vastigheden
Der Dochter Juda af-gebroken, hy heeft heden
Gemaakt dat sy de aard al raken: ‘t Koninkrijk
Heeft hy ontheiligt, en sijn Vorsten te gelijk.
4.
Hy, in ontstekinge des toorns, heeft al ‘t vertrouwen
Den heelen hoorn en macht Israëls afgehouwen,
Ja doe den vyant quam, heeft hy sijn rechterhant
Voort van ons achterwaarts getrokken t’onser schandt.
5.
En tegen Jacob is hy t’eenemaal ontsteken,
Gelijk een vlammend vyer, dat krachtig door komt breken,
En haast rontom verteert. Hy heeft ook van om-hoog,
Gelijk een vyant, stijf gespannen sijnen boog.
6.
Hy, die voor desen was ons’ helper en bevrijder,
Heeft met sijn rechterhant sich als een weerpartijder
Gestelt, hy haast sich, dat hy al ‘t begeerlijk goet
Der oogen doode met een vyantlijk gemoet.
7.
Hy heeft sijn gramschap als een vyer fel uitgegoten
In Sions Dochters tent’, als wild hy haar verstoten.
Wreedt als een vyant is de Heer geworden, ja
Hy heeft Israël gansch verslonden. O wat scha!
8.
All haar paleisen heeft hy jammerlik verslonden,
Des selven vastigheên heeft hy in korten stonden
Verdorven: ‘t klagen en het kermen heeft hy by
De Dochter Juda seer vermeert. Ai my! ai my!
| |
[pagina 9]
| |
9.
En hy heeft met gewelt gansch afgerukt sijn hutte,
Als eenen hof, daar hy wel-eer haar onderstutte,
Hy heeft sijn heerlijke vergaderplaatse gansch
Verdorven, datse leit berooft van al haar glans.
10.
In Sion heeft de Heer, aldus op ons verbeten,
De heilge hoogtijt en den Sabbath doen vergeten,
Hy heeft den Konink en den Priester smadelik
In grimmigheit sijns toorns verworpen met veel schrik.
11.
De Heere heeft sijn altaar verstoten soo geheelik,
Hy heeft sijn Heiligdom te niet gedaan soo leelik.
De mueren harer pronk-paleisen heeft hy in
Des vyants wreede hant gegeven, na sijn sin.
12.
Sy hebben, met triomf, uit weeld’, in ‘t Huis des Heeren
Een stem verheven, als voor desen t’ sijner eeren
Sijn eigen volk aldaar met vreugde-sangen plag
Op eenes heiligen gesetten hoogtijts dag.
13.
De Heere heeft gedacht en t’eenemaal besloten
Gansch te verderven en ten grondt toe neer te stooten
Der Dochter Sions muur, hy heeft het richtsnoer al
Getogen, hoe ‘t met al de handel toegaan sal.
14.
Ja hy en heeft sijn handt daar van, tot dese stonde,
Noch niet weer afgewendt, dat hyse niet meer verslonde:
En treurig heeft hy t’saam den voormuer en den muer
Gemaakt, sy zijn verswakt, dewijl ‘t hen valt te fuer.
15.
Haar poorten zijn in d’aard gesonken en gedoken,
Hy heeft haar grendelen verdorven en gebroken:
Eilaas! haar Konink en haar Vorsten, dies’ ontsien,
Zijn onder d’Heidenen, die over haar gebien.
| |
[pagina 10]
| |
16.
Daar is nu geene wet noch Godtsdienst meer in orden,
En haar Propheten (ach! wat wil ‘t op ‘t lest noch worden?)
En vinden ook, gelijk in vredens tijt wel-eer,
Geen openbaring noch gesichte van den Heer.
17.
Selfs d’Oudtste en statigste der treurge Dochter Sions
Die sitten neer op d’aard, sy swijgen stille by ons,
Sy werpen stof en asch, van droefheit, op haar hooft,
Sy hebben sakken aan-gegordt, van moet berooft.
18.
De jonge dochters van Jerusalem, met wangen
Vol schaamte, laten nu haar hooft ter aarde hangen.
Door vele tranen zijn mijn oogen schier verteert.
Mijn ingewandt wordt gansch beroert en omgekeert.
19.
Mijn lever is ter aard’ als uittgeschudt, van wegen
De breuk der dochter mijns goe’n volks, nu soo verlegen
Om dat het kind’ken en de suig’link, afgematt,
In onmagt sinken op de straten van de stadt;
20.
Wanneer sy seggen tot haar moeders, dus verlaten,
Waar ‘s koorn en wijn? wanneer sy sinken, op de straten
Der Stadt, in onmacht, als verslagene, door noot:
Als sich haar ziel uitschudt in harer moedren schoot.
21.
Wat voor getuigen sal ‘k u brengen, die ‘t aan-kijken?
Jerus’lems Dochter, wat sal ik by u gelijken?
Wat sal ik doch by u gelijken, dat ‘k u troost’,
Gy jonkvrouw, dochter en verweende Sions kroost.
22.
Want uwe breuk is groot, gelijk de zee, bevonden:
Wie kan u heelen, of genesen uwe wonden?
Uw ydelheit en on-gerijmtheit hebben uw’
Propheten wel gesien, maar maakten u niet schuw?
| |
[pagina 11]
| |
23.
En sy en hebben uw afgrijselijke sonde
En ongerechtigheit u niet met haren monde
Geopenbaart, om uw gevangenis, door boet
En ’s levens betring, af te wenden u te goedt.
24.
Maar s’hebben u gesien onnutte en ydle lasten,
En uit haar brein geleert veel dingen die niet pasten,
En uw uitstootingen uit uw gezegent lant,
Vermits gy na haar hebt gehoort met onverstant.
25.
All die nu over weghgaan, klappen met de handen,
Tot spotting, over u, sy fluiten, t’uwer schanden,
En schudden t’saam haar hooft trots over d’ydeltuit
Jerus’lems Dochter: Elk roept, seggende recht uit:
26.
Is dit die Stadt, daar van men sey, met soo veel deugde,
Datse als volkomen was van schoonheit, eene vreugde
Der ganscher aard’? Ach! all’ uw vyanden sien nu
Uw schaamt’, en sperren preutsch haar mont op over u.
27.
Sy fluiten spijtig en sy knerssen met de tanden,
Sy seggen luidskeels, dat het klinkt in alle landen,
Wy hebbense nu soo verslonden, dat voortaan
Al haar gedachtenis van d’aarde sal vergaan.
28.
Sy schetteren, met trotse en opgeheven nebben,
Dit immers is de dagh, dien, wy soo lang al hebben
Verwacht, wy hebben hem gevonden metter tijt,
Wy hebben hem gesien, en zijn daarom verblijdt.
29.
De Heer heeft nu gedaan al wat hy lang gedacht hadd’,
Hy heeft sijn woort vervult, dat hy met sulk een kracht hadd’,
Van ouden dagen af, bevolen, ja hy heeft
U afgebroken en gansch niet gespaart. Gy sneeft.
| |
[pagina 12]
| |
30.
En hy heeft over u den vyant uittermaten
Verblijdt, hy heeft verhoogt, op openbare straten,
Uw weerpartijders hoorn. Haar hert, doe gy soo seer
Geplaagt woerd, was vol weeld’ en schreeuwde tot den Heer.
31.
Wordt, ô gy harde muer der dochter Sions, weeke,
Laat tranen dag en nacht afvlieten, als een beke:
En geeft u selfs geen rust, uw oogen-appel hou’
Niet op van tranen om uw overgroote rouw.
32.
Gy vrome, maakt u op, maakt ’s nachts geschrey, met smerte,
In den beginne der nachtwaken, stort uw herte,
Met al de swarigheit, die gy daar in besluit,
Als vloeyend water, voor des Heeren aansigt uit.
33.
Heft uwe banden tot hem op, met smeekgebeden,
Voor uwer kinderkens ellend’ge ziel, die heden
Van honger (laas!) voor aan op alle straten, zijn
In flauwt’ en onmagt neer gevallen met veel pijn.
34.
Siet, Heer, aanschout doch eens, als moede van uw brullen,
Aan wien gy hebt alsoo gedaan: aan d’uwe. Sullen
De wijven dan haar vrucht weêr eten, dus geplaagt?
De lieve kinderkens, die m’ op de handen draagt?
35.
Of sullen selve dan Godts knechten, de Prophete
En t’saam de Priester, die voor ’t volk staan in de rete,
Soo worden aangetast en schrikkelik gedoodt
In ’s Heeren heiligdom, daar hy sijn dienst geboodt?
36.
De jonge en d’oude t’saam die liggen neer op d’aarde
En op de straten: mijn jonkvrouwen, teer van aarde,
En mijne jongelingen (wie isser, die ’t niet deert?)
Zijn wreedlik omgebragt, gevallen door het sweert.
| |
[pagina 13]
| |
37.
Gy hebtse, o schriklijk Godt, te samen, als onweerd’gen,
Dus in den heeten dag uws grimm’gen, docht rechtveerd’gen
En heil’gen toorns, gedoodt, gy hebtse fel geslacht,
En niet verschoont om iet dat haar in aansien bragt.
38.
Gy hebt van rontom mijn verschrikkingen geroepen,
Die my, op uw bevel, haast naderden met troepen,
Als waar ’t geweest tot eens gesetten hoogtijts dag,
Daar ’t volk met menigten na toe te vloeijen plag.
39.
En daar en is (helaas!) nu niemant aan den dage
Des toorns des Heeren gansch ontkomen van de plage,
Of overbleven, die sijn deel niet mede kreeg,
Al warense alle juist tot sterven noch niet veeg.
40.
Die ‘k, om haar deugden, op de handen selfs gedragen
En opgetogen hebb’ in soo veel goede dagen,
Ja met sorgvuldigheit gekoestert hebb’ soo sacht,
Die heeft mijn vyant nu moortdadig omgebragt.
|
|