| |
| |
| |
Het Derde Hooft-deel.
Ik ben de man, die eerst gesien heeft veel elende
Door sijn verbolgentheits quaê roed’, als Godt sich wendde.
Hy heeft my deerlik in de duisternis, en niet
In ‘t licht, geleidet en gevoert, tot mijn verdriet.
Sou Godt in gunst noch met my zijn? Hy heeft sig immers
Recht tegens my gewend, en dreigt my met wat slimmers.
Hy heeft sijn sterke hant, die my te helpen plag,
Verandert tot mijn straf en plaag den ganschen dag.
Een ieder merkt, hoe ‘k in veel hertseer ben gedompelt:
Want siet, hy heeft mijn vleesch en mijne huit verschrompelt
En out gemaakt, hy heeft mijn beenderen, en al
Mijn kracht gebroken, door mijn droevig ongeval.
| |
| |
Hy heeft soo tegens my, met rampspoets bollewerken,
Gebouwt, dat ik noch geen ontkoming kan bemerken.
En hy heeft my rontom met al te bittre gal
En groote moeit’ omringt, met quaden sonder tal.
In duistre plaatsen heeft hy my geset te bange,
Gelijk de gene die al door zijn over lange.
Hy heeft my toegemuert met dikke en dichte schrik,
Dat ik ‘er niet en kan weer uitgaan, hoe ik ‘t schikk’.
Hy heeft, om my met meer ellende te vermoeijen,
Helaas! van tijt tot tijdt verswaart mijn kopre boeijen.
Ook selfs wanneer ik roep en schreeu, van wachte moe,
Sluit hy voor mijn gebedt, afkeerig, d’ooren toe.
Hy is my als een wreed en loerend Beer, wiens schonken
Een roof staan, als een Leeuw, die sich in moortspelonken
En in vervaarlijke verborg’ne plaatsen tent.
Hy heeft mijn wegen, die ik voor hadd’, afgewendt.
En siet hy heeft alree in stukken my gebroken;
Hy heeft my woest gemaakt, en sich aan my gewroken.
Hy heeft sijn boog op my gespannen met gewelt,
En hy heeft my den pijl’ als heel ten doel gestelt.
Hy heeft sijn pijlen vast doen ingaan in mijn nieren.
‘k Ben al mijn volk, dat my in voorspoet plag te vieren,
Nu tot belacchinge geworden, soo men siet,
Den ganschen dag by-na haar snaarenspel en liedt.
| |
| |
Verzadigt heeft hy my met enkel bitterheden
Van kruis en tegenspoet, waar van ik ben bestreden,
Met alsiem heeft hy my soo dronken nu gemaakt,
Dat ik daar door als van mijn sinnen ben geraakt.
Wat brengt Godts sware straf, die op ons is, al noot mee!
Hy heeft mijn tanden met zant-steenkens, daar mijn broot mee
Vervult was, als ik ‘t aat, verbrijselt en ontrukt,
Hy heeft my laag en als in d’assche neergedrukt.
En gy hebt mijne ziel soo verre van den vrede
Verstoten, o mijn Godt, ik hebb’ het goede alrede
Soo gansch vergeten, dat ik niet meer seggen mag,
Wat vreugt en welstant is: my heugt geen goede dag.
Doe seid’ ik, Mijne sterkt’, om dees’ ellende langer
Te dragen, is vergaan, ik word’ hoe langs hoe banger,
En mijne hoop om hulp te krijgen van den Heer,
Gelijk ik hadd’ verwacht, leit nu geheel daar neer.
Gedenkt aan mijn elend’, Heer, daar ik in vervalle,
End aan mijn ballinkschap, aan d’alssem ende galle.
Mijn ziel gedenkt’ er wel te deeg aan, wat ik ly
Om mijne sonden, en sy bukt haar neêr in my.
Maar dit sal ik, om niet geheelik in mijn smerten
En rampen te vergaan, my ernstelik ter herten
Gaan nemen, dat de Heer soo goet is boven maat,
Ja daarom sal ik noch sterk hopen, hoe ‘t ook haat.
‘k Sal hopen, want het zijn de goedertierentheden
Des Heeren onses Godts, dat wy, soo swaar bestreden,
Noch niet vernielt en zijn, dat sijn barmhertigheên
Geen eind’ en hebben, die hy toont aan groot en kleen.
| |
| |
Ja alle morgen zijn sy nieu, uw liefd’ en trouwe
Is groot, o Godt, soo dat uw woort u noit berouwe.
De Heer is selfs mijn deel, seit mijne ziel in ‘t stil,
Daarom sal ik op hem vast hopen, ‘t ga soo ‘t wil.
De Heer is goed en trouw dien die hem steeds verwachten,
Der ziele, die hem soekt. Hij salse noit verachten.
‘t Is goed en prijslijk dat men hoop’ en stille zy
Op ‘t heil des Heeren, ‘t welk in droefheit is na-by.
‘t Is voor een man soo goed, dat hy, na Godts behagen
Het jok draegt in sijn jeugt, om ‘t wel te leeren dragen.
Hy sitt’ al eensaam, met den Heer, en swijge stil,
Om dat hy ‘t selfs hem op-geleit heeft na sijn wil.
Hy steek sijn mont in ‘t stof, steeds seggend’, in betrachting
Van Godts gena, Misschien soo isser noch verwachting.
Hy geve sijne wang voortaan dien die hem slaat,
Hy worde sat en mat van allerhande smaat.
Want Godt de Heer sal niet in eeuwigheit verstooten,
Maar, als hy heeft bedroeft en gramschap uitgegoten,
Soo sal hy sich weer, na de grootheit sijner trouw
En goedertierentheên, ontfermen met berouw.
Want hy en plaagt, noch hy bedroeft doch niet van herten
Des menschen kindren, of hy lust hadd’ in hun smerten.
Want dat men alle de gevangene der aard
Verbrijselt onder sijn snoo voeten soo onwaard:
Of dat men ‘t recht eens mans buigt voor het aangesichte
Des Allerhoogsten: dat m’ een mensch hier in ‘t gerichte
In twistsaak soo verongelijkt: en sou ‘t
De Heer niet sien, die ‘t hert van ieder mensch aanschouwt?
| |
| |
Wie seit oit wat, het welk geschiedt, soo ‘t niet de Heere
Beveelt, die alles doet en stiert tot sijner eere?
En gaat niet uit den mont des Allerhoogsten ‘t quâ
En ‘t goe? Ja alles komt van Hem, ‘t zy hoe ‘t ons ga.
Wat klaagt een levend mensch dan dus om sijne plage?
Een ieder, soo hy wil met voordeel klagen, klage
Van wegen al sijn groot’ en sware sonden meest,
Daar al den jammer lang mee is verdient geweest.
Ja laat ons allegaar onse averechtse wegen
Wel ondersoeken, en doorsoeken gaan te degen,
En laat ons, met berouw en ongeveinsde boet,
Weerkeeren tot den Heer, en vallen hem te voet.
Laat ons ons’ herte doch opheffen gaan, mitsgaders
De handen, met gesmeek, als schuldige misdaders,
Tot Godt ons’ helper, in den hemel, groot en kleen;
Eenparig seggende; Wy hebben overtreên;
En wederspannig zijn wy t’ saam geweest by vlagen,
Daarom en hebt gy niet gespaart, maar swaar geslagen.
Gy hebt ons met uw toorn bedekt, tot onsen loon,
En gy hebt ons vervolgt, waar dat wy henen vloon.
Gy hebt ons ja gedoodt, gy hebt uit medelijden
Ons niet verschoont. Gy hebt u met een wolk, ter zijden,
Als met een scheits-muer, gansch bedekt, te wreet en gram,
Soo datter geen gebedt tot u meer door en quam.
Tot een uitvaagsel en wechwerpsel, in het midden
Der volkren, hebt gy ons gestelt; daar hielp geen bidden.
All’ onse vyanden, verheugt in onse smert,
Die hebben tegen ons haar mont wijt opgesperr’t.
| |
| |
De vrees en d’open kuil zijn over ons gekomen,
De lant-verwoesting en verbreking zijn vernomen.
Met waterbeken loopt mijn oog neêr om de breuk
Der dochter mijnes volks, en sulk een schoonheits kreuk.
Mijn ooge vliet, en kan van weenen niet ophouden,
Om dat’ er geene rust en is voor ons benouwden:
Tot dat de Heer het van den hoogen hemel af
Aanschouw’, en ‘t sie, en wend’ ons’ overgroote straf.
Mijn oog, door al den ramp die ‘k nu daar mee aanschouwe,
Doet mijn gevoel’ge ziel geduerig moeite en rouwe
En pijnlijk hertseer aan, en schreit van wegen all
De Docht’ren mijner stadt, geraakt in ongeval.
Die sonder oorsaak zijn mijn vyanden geworden,
En lang op my, die noit haar eenig leet dee, morr’den,
Die hebben my nu als een vogelken in ‘t velt
Wel dapperlik gejaagt en onvoorsiens versnelt.
Mijn leven hebben sy als in een kuil en groeve
Al uitgeroeit, door dien ik my ter doot bedroeve,
En ‘t is als of ik nu niet langer weet waar-heen,
Sy hebben al op my geworpen eenen steen.
De felle wat’ren van ellende swommen over
Mijn hooft, ik seide by my selfs, soo arm en pover,
Ik ben gansch afgesneên: het is met my gedaan,
Als die geen middel sie om mijn verdriet t’ ontgaan.
Nochtans ik hebb’ uw naam, dien ik in alles eere,
Als uit den ondersten benauwtheits kuil, O Heere,
Sterk aangeroepen: en gy hebt mijn stem gehoort.
Daarom soo bidd’ ik u, en vaar met smeken voort.
| |
| |
Verbergt uw oor niet voor mijn suchten, als ik klage,
Noch voor mijn roepen. Want gy hebt, o Godt, ten dage
Als ik u aanriep, u genadert, ja, gy hebt
Geseit; En vreest niet meer, op dat gy adem schept.
Gy hebt getwist de goe twistsaken mijner ziele,
O Heer, gy hebt verlost mijn leven van ‘t vernielen.
De snoo verkeertheit, die men my heeft aangedaan,
Hebt gy gesien, Heer, richt mijn rechtsaak dan voortaan.
Mijn vyanden zijn wreet: Gy hebt al hare wrake
Gesien, hoe heftig dat die tegen my steeds blake.
Gy hebt gesien all’ haar gedachten tegen my.
Hoe ‘t tot den gront toe niet dan bitterheit en zy.
O Heer, gy hebt gehoort haar trots en spijtig smaden,
Waar mee sy t’ elkens my soo wrevelig beladen,
En all’ haar krygele gedachten tegen my,
Hoe vol bloetgierigheit haar hert geduerig zy.
Der gener lippen, die met stoute woorden dreigen
En opstaan tegens my, als waar ik u niet eigen,
En al haar dichten en quaat stichten tegens my
Den ganschen dag hebt gy, o Godt, gehoort, ja gy.
Aanschouwt haar sitten in haar raatvergaderingen,
En siet haar opstaan om my fel op ‘t lijf te dringen,
Sy dichten liedekens van my, en mijn gequel,
Ik ben alsoo haar spot, haar sang en snarenspel.
O Heere, geeft haar, die van my soo schimpig quelen,
Doch die vergelding weêr, dat wy van haar eens spelen
En singen tot uw lof, ja geeft haar na haar doen,
Na harer handen werk, soo uittermaten koen.
| |
| |
Geeft haar een deksel en bedwelminge des herten,
Die haar beroove van dien moet, waar mee s’ ons tarten:
Uw vloekt zy over haar, die, u en ons tot hoon,
Schier niet dan vloeken doen; soo krijgen sy haar loon.
Vervolgtse doch met toorn, en met uw gramschaps donder.
Verdelgtse schrikkelik en haastiglik van onder
Den ruimen hemel-boog des Heeren, ja soo wijt
Als sich den hemel strekt, waar in gy Konink zijt.
|
|