| |
| |
| |
Jeremia’s Klaag-Liederen.
Merkt, datse alle op eene (en wel de gemeensaamste) Dicht-mate gestelt zijn, en daarom ook op eene wijse bequamelik konnen gesongen worden, en, nevens de Melodien, hier op Noten gestelt,
Op de wijse; De werelt, als ik sterf, sal weinig van my weten.
Of; Ik voel mijn doffe ziel met yver heel ontsteken.
Het Eerste Hooft-deel.
Hoe sitt die macht’ge Stadt soo eensaam en verlaten,
Die so vol volcx was, dat het krielde langs haar straten!
Sy is, terwijl-se sust in eensaamheit en rouw,
Geworden als een weeuw en hulpeloose vrouw.
Die onder d’Heidenen seer groot was van beginne,
En onder d’edelste Landtschappen een Vorstinne,
Die cijns en schatting haar opbragten alle jaar,
Is cijnsbaar en verslaaft geworden onder haar.
| |
| |
Sy weent des nachts steeds, en haar tranen loopen over
Haar kinnebakken heen, om datse sit soo pover.
Sy heeft selfs onder all’ haar Minnaars, die wel-eer
Haar vrijden om haar goet, nu geenen trooster meer.
All hare Vrienden, daars’ in vreê meê hadd’ gewandelt,
Die hebben met haar heel trouwlooselik gehandelt,
Sy zijn, verbrekend’ al de vastheit van ‘t verbont,
Haar t’ saam tot vyanden geworden in den gront.
Ach! Juda is, geen hulp noch uitkomst siend’ op ‘t ende,
Selfs in gevankenis gegaan om al d’ellende,
En om de veelheit der gedwongen dienstbaarheit,
Vermoeit en afgeslooft door al den arrebeit.
Sy woont, helaas, sy is gedwongen om te woonen
Arm onder d’Heidenen, die haren Godtsdienst hoonen;
Sy vindt geen rust: all’ haar vervolgens, sneeg van geest,
Die achterhalense nu tusschen d’engten meest.
De wegen Sions, om dat niemant komt verschijnen
Op ‘t hoog en heilig Feest, die treuren en verdwijnen,
All hare poorten zijn heel woest, daar ‘s geen gericht,
Haar Priesters suchten, mits den Godtsdienst is gesticht.
Haar vroolikhupplende Jonkvrouwen zijn van herten
Bedroeft, en sy is selfs in bitterheyt en smerten.
Haar weerpartyders zijn ten hooft geworden, laas!
Haar vyanden zijn wel gerust en blijven baas.
Om dat de Heer haar om de veelheit harer sonden
En overtredingen bedroeft heeft en geschonden:
Haar kinderkens gaa in de snoô gevang’nis heen,
Voor ‘t aengesigt des weer-partyders met geween.
| |
| |
Van Sions dochter is al haar cieraat geweken:
Haar Vorsten zijn gelijk de herten wech gestreken,
Die geene weide meer en vinden, waar se treên,
En krachtloos gaan sy voor ‘s vervolgers aansigt heen.
Jerusalem is in de dagen harer swarer
Ellend’, en kermingen, indaghtig aller harer
Gewenschter dingen, die sy in haar fleur, te prat,
Van ouden dagen af heeft soo vol op gehadt:
Dewijl haar volk valt door de handt des weer-partyders,
En sy geen helper meer heeft tegen haar bestrijders:
De weer-partyders sien haar aan soo gansch ontciert,
Sy spotten met all haar rustdagen die se viert.
Jerusalem, soo hoog van Godt verhoogt, heeft swaarlik
Gesondigt, daarom is sy heden openbaarlik
Geworden als een af-gesonderd’, als een vrouw,
Die sien moet, dats’ haar, als onrein, van elk onthou.
All’ diese eerden, ja verhieven tot de wolken,
Doe sy den Heere vreesd’, en over andre volken
Gebiedt hadd’, achtens’ heel ontweert, dewijl sy nu
Haar naaktheit hebben aan gesien, van haar te schuw.
Sy sucht ook, om haar snood’ onreinheit in den lande,
En sy is achterwaarts gekeert met schaamt en schande.
In hare zoomen is noch haar onreinigheit,
S’ heeft aan haar uiterst niet gedacht met wijs beleit.
Daarom is sy om leeg gedaalt soo wonderbaarlik,
Sy heeft geen trooster: ach! wat valt het haar beswaarlik?
Siet mijn ellend’ aan, Heer, en helpt my uit den noot,
Want siet de vyant maakt sich tegen my seer groot.
| |
| |
De weerpartyder heeft sijn handt aan all haar schoone
Gewenschte dingen, die men in uw huis, ten toone,
Sag blinken met cieraet en glans van heiligheit,
Soo veilig, doch geheel onheilig, uitgebreidt.
Ja immers heeft sy aan-gesien, dat d’Heid’nen gingen
In haar schoon Heiligdom, vol kostelijke dingen,
Daar van gy hadt geboôn, dat sy in uw gemeent
Niet komen souden. Maar sy deên ‘t, helaas sy deên ‘t.
Nu suchten al haar volk, broot soekend’ om te leven;
Voor spijse hebbens’ haar gewenschte goet gegeven,
Om soo de ziele te verquikken, soo men ken:
Siet, Heer, en schouwt, dat ik onweert geworden ben.
En gaat het u liên dan niet aan wat ik moet lijden,
Gy alle die, soo fier en moedig, hier ter zijden,
Gaat over wegh? Roert u dan mijn ellend’ge staat
Soo weinig, dat gy daar geen acht meer op en slaat?
Ei, schouwt het aan, en siet eens, of’er eene smerte
Als mijne smerte zy, die my, tot in mijn herte,
Is aangedaan, daar meê de Heere my heeft bedroeft,
Ten daag’ der hittigheit sijns toorns, die my beproeft.
Hy heeft van de hoogt’ een vyer in mijn gebeent gesonden,
Daar over hy met kracht geheerscht heeft, om mijn sonden:
Voor mijnen voeten heeft hy uitgebreidt een net,
Hy heeft my achterwaarts doen keeren; ‘k ben beset.
Hy heeft my woest en siek gemaakt den ganschen dag door,
Ik breng all’ uren meest met naar en swaar geklag door.
‘t Jok mijner overtreên is door sijn hant nu vast,
Gelijk met touwen, aan-gebonden tot mijn last.
| |
| |
O! dat mijn sondenn my soo swaar niet drukken mogten!
Sy zijn te samen, als in bondelen, gevlochten.
Sy zijn op mijne hals geklommen al t’ ontsacht.
Hy heeft geheelik doen vervallen mijne kracht.
Wat valt het moeilijk by sijn vyanden te leven?
De Heere heeft my in haar handen nu gegeven,
Waar door ik t’elkens vall’ in onmagt, heel verflauwt,
Ik kan niet opstaen. Ach! hoe is my ‘t hert benauwt!
De Heer heeft al mijn sterkt’, het puik der braafste helden,
Die sich eenpariglik tot mijn bescherming stelden,
En in het midden van my woonden soo vol moet,
Niet aangesien, maar gansch vertreden onder voet.
Hy heeft een machtige by-een-komst uitgeroepen,
Die wrevlig over my vergaderen met troepen,
Om mijne jonglingen de bloem en roem mijns volks,
Gansch te verbreken door ‘t gewelt des moordschen dolks.
Siet, hoe de druiven in de pers verbroken worden!
De Heere, die sijn magt en wraaksweert aanquam gorden,
Heeft soo de wijn-pers selfs der Jonkvrouw teer en net,
Der Dochter Juda, fel getreên, en haar verplet.
Om deser dingen will soo ween ick, ja mijn ooge,
Mijn ooge vliet sterck af van water, ‘t wordt niet drooge,
Om dat de trooster, die mijn ziel verquikken sou,
Soo verre van my is in al mijn druk en rouw.
Mijn kindren zijn verwoest (ik ben daar mee verlegen)
Om dat de vyant heeft de overhant gekregen.
Ach! Sion breidt, met smert en vruchteloos gebaar,
Haar handen uit, daar is geen trooster meer voor haar.
| |
| |
Van jacob heeft de Heer geboôn, en wil het houden,
Dat, die rontom hem zijn, sijn weerparty zijn souden.
Jerusalem, door al haar vuil onrein bedrijf,
Is onder hen gelijk een afgesondert wijf.
Rechtveerdig is de Heer, want ik ben sijnen monde
Weerspannig lang geweest, verhardt in grove sonde.
Ei, hoort doch heden all gy volkeren, en siet
Mijn smert, hoe vreeslik Godt sijn oordeel op my giet.
Selfs mijn Jonkvrouwen en mijn Jonglingen, die ‘k misse,
Tot scha van d’aanstaand’ eeuw, zijn in gevankenisse
Gegaan. Ik riep om hulp tot mijn liefhebbers, maer
Sy hebben my (eylaas!) bedrogen allegaar.
Ja mijne Priesters en mijn Oudste, meest verheven,
Die hebben in de Stadt den geest alree gegeven,
Wanneer sy spijse voor sich sochten, dat s’ haar ziel
Verquikken mogten, die geheel in onmagt viel.
Aansiet my, Heer, want my is bang door al mijn leden:
Mijn ingewandt is heel beroert, mijn hert heeft heden
In ‘t binnenste van my sich omgekeert en vreest,
Want seer weerspannig ben ik tegen u geweest.
Van buiten heeft my ‘t sweert berooft van mijne kindren,
Van binnen is het als de doot, om ‘t al te mindren.
Sy hooren dat ik suchtt, maar, wat ik immer wacht,
Ik hebb’ geen trooster, de mijn lijden eens versacht.
All mijne vyanden die hooren van rontomme
Mijn quaat en qualen, daar ik door verdriet van bromme,
En sy zijn vroolik, Heer, dat gy het hebt gedaan,
Niet denckend, hoe het haast eens anders weer sal gaan.
| |
| |
Als gy den dag van haar verstooringen ten lesten
Sult hebben voortgebracht, dien gy, uw volk ten besten,
Hebt uitgeroepen, die daerom niet toeven ken,
Soo sullen sy eens zijn gelijk ik heden ben.
Laat al haar quaat, waar mee sy u, Heer, en de vromen,
Verongelijkten, voor uw aangesigte komen,
En laatse doch alsoo niet strafloos henen gaan,
Maar doet hen als gy my rechtveerdig hebt gedaan;
Ja als gy my nu hebt gedaan, van wegen alle
Mijn overtredingen, waar door ik kom ten valle:
Want mijne suchtingen zijn veel, en nemen toe,
En mijn verswakte hert is alsins mat en moe.
|
|