Gezangen van Heilige en Godtvruchtige stoffe
(1687)–Willem Sluiter– Auteursrechtvrij
Stem: O Gottes Stad, ô Himlisch licht,
| |
[pagina 123]
| |
Het welck geen ander Lam en kond'. Ga naar voetnoot+
2. Ey teeckent met uw dierbaer bloet Ga naar voetnoot+
Mijns herten boven-drempel,
En maeckt my uwer huld' en hoed'
Een openbaer exempel;
Dat den verderver my niet nake,
Noch met der sonden straf en rake,
Die d'onbesneen Egyptenaer
Sal werden onvoorsiens gewaer.
3. Uw vleesch en bloet, tot spijs en dranck Ga naar voetnoot+
Der ziele my gegeven,
Behoudt my van den onderganck,
Ja doet my eeuwigh leven.
Wie ben ick, soo gering en snoode, Ga naar voetnoot+
Dat gy voor my u selven Gode
Tot een slagt-offer over geeft,
Waer door mijn sond' versoeningh heeft! Ga naar voetnoot+
4. O waere Pascha, lieve Lam, Ga naar voetnoot+
Dat voor des wereldts gronden
Was voor-gekent, maer tot ons quam
In dese laetste stonden;
Ick kom' met dorst en honger nad'ren, Ga naar voetnoot+
Soo dringt uw liefde my door d'ad'ren.
O! leert my hoe 'k uw vleesch en bloet
Na uw behagen nutten moet.
5. Dewijl gy zijt voor my geslacht, Ga naar voetnoot+
Laet door uws geestes besem
Ook uyt gesuyvert zijn met kracht
Den ouden sonden-desem;
Op dat ick magh niet in den ouden
Maer in den nieuwen desem houden
Een heyligh en een geestlick Feest
In waerheit en opregtheit meest.
| |
[pagina 124]
| |
6. Wilt my uyt 't sondigh Sodoma
En 't helsch Egyptus leyden,
Daer gy gekruyst wert voor en na,
Die sterck zijn in 't verleyden.
En voert my, sonder schaed', op 't ende,
Door 't Roode Meer van all' elende;
Ja brengt my door des doots Jordan'
Tot rust in 't Hemelsch Canaan.
7. Op dat ick met een nieuwen toon,
Die niemant kan verdooven,
Hem die daer sit op sijnen Throon,
En u, o Lam, magh loven,
Die zijt geslachtet ons te goede,
En ons met uwen dieren bloede
God' hebt gekocht en toegebracht,
Uyt alle Tale, Volck, Geslacht.
8. 'k Verlangh' hier na met alle kracht,
Om voor Godts Troon daer boven
Hem soo te dienen dagh en nacht
Met dancken ende loven.
Daer gy, o Lam, ons soo sult weyden,
En tot het levend water leyden,
Dat ons geen dorst noch honger meer
Noch eenigh leet sal quellen weer.
|
|