Buiten- eensaem huis- somer- en winter-leven
(1687)–Willem Sluiter– Auteursrechtvrij
[pagina 83]
| |
Stem: Psalm 100. Gy volckeren des aerdrijcks al. Of: Hoe lieflijck is my uw' gesicht. Aldus.Gy luyaerds, die den dieren tijdtGa naar voetnoot+
Met enckel ledigheid verslijt;Ga naar voetnoot+
Die selden iets neemt by der handt,
Maer stille sit of lanter fant.
2. Die nimmer in uws aenschijns sweet,Ga naar voetnoot+
Maer altijdt broodt der luiheid eet,Ga naar voetnoot+
Onaerd'ge stinckt voor Godt
En zijt der wijse menschen spot.
3. Want van beginn' is d'arrebeydtGa naar voetnoot+
Van Godt den menschen opgeleydt:
En wie het wercken sich o9ntsiet,Ga naar voetnoot+
Behoort met recht te eeten niet.
4. Godt selfs die 't al geschapen heeft,Ga naar voetnoot+
Sijn Soon die met hem eeuwigh leeft,
Zijn noch niet leegh, maer wercken staegh;
Sijn Eng'len werden nimmer traegh.Ga naar voetnoot+
5. Ia al wat in de wereldt is,
Dat houdt sich in bewegenis;
| |
[pagina 84]
| |
De Wolcken, Sterren, Son en Maen
In haren loop noit stille staen.
Ga naar voetnoot+6. Vyer, hagel, stoprm wint, damp en snee,
De bergen, bomen, alle vee,
't Gevogelt en het wilt gediert
Doen 't werck waer toe se zijn gestiert.
7. Sal dan de mensch begaeft met reen,
Dus luy en ledigh zijn alleen,
Die hier op d'aerd insonderheidt
Geschapen is tot arrebeidt?
8. Al wie des Heeren zegen wacht,
Moet nemen sijn beroep in acht:
Ga naar voetnoot+Den arbeidt zegent Godt met goed,
Maer luiheid brenght tot arremoed.
Ga naar voetnoot+9. Wat leert oock ledigheid al quaet,
Gelijck men sien mach in der daet?
Soo dat de spreuke gaet gewis,
Dat sy des duyvels kussen is.
10. Een luy en ledigh mensch is meest
Bequaem om na dien boosen geest
Te luist'ren, en oock metter daet
Haest in te will'gen sijnen raet.
11. Ia nauwlicks isser sond of feit,
Die niet en sprint uit ledigheid,
Want in 't gemeen die niet en doet
Neyght tot het quade sijn gemoet.
12. 't Is oock een ingebeelde saeck,
Dat ledigheid souw zijn vermaeck;
Een ledigh mensch is vol on-lust,
Ia niet als onrust is sijn rust.
13. Geduerigh valt de tijdt hem lanck,
Hy maeckt hem dickwils selve kranck,
En krijght het hooft vol swarigheid
Om dat hy nimmer arrebeid.
Ga naar voetnoot+14. Zijt wacker in u wercken al,
| |
[pagina 85]
| |
Geen kranckheidt u ontmoeten sal.Ga naar voetnoot+
't Geeft 's avonds u een bly gemoet:Ga naar voetnoot+
Des arrebeyders slaep is soet.Ga naar voetnoot+
15. Men krijght de rust door arrebeidt,Ga naar voetnoot+
En niet door lomme ledigheydt:Ga naar voetnoot+
Noch daer en is geen slimmer dopenGa naar voetnoot+
Als niet doen en sich ledigh voen.Ga naar voetnoot+
16. Die sijner handen arbeidt eet,
Met recht wel-gelucksaligh heet,
Het gaet hem wel, hy leeft vernoeght
Van 't geene dat hem Godt toe voeght.
|
|