| |
| |
| |
Bijbelteksten waarnaar verwezen wordt in het Buiten-leven.
41-44: Wijsh. 7:24-27 (tekst verwijst naar Wijsh. 4:24-27): Want de wijsheyt is beweeghlicker dan alle beweginge: ende vaert door / ende gaet door alle dingen van wegen hare reynigheyt. 25. Want sy is een damp der kracht Godts / ende een suyvere uytvloeyinge der heerlickheyt des Almachtigen: daerom en valt in haer niets dat besmet is. 26. Want sy is een afschijnsel des eeuwigen lichts / ende een onbevleckte spiegel van Godts werckende kracht / ende een beelt sijner goedigheyt. 27. Ende eeuigh zijnde kan sy alles doen: ende blijvende in haer selven / vernieuwt sy alle dingen: ende van geslachte tot geslachte / in de heylige zielen overgaende / maeckt sy vrienden Godts ende Propheten. |
71, 72: Ps. 119:162 (tekst heeft v. 16.2.): Ick ben vrolick over uwe toesegginge / als eener die eenen grooten buyt vint. |
75, 76: Eph. 5:15, 16 (tekst verwijst alleen naar Eph. 5:16): Siet dan hoe gy voorsichtelick wandelt: niet als onwijse / maer als wijse. 16. Den tijt uytkoopende / dewijle de dagen boos zijn. |
144: Iac. 5:13: Is yemant onder u in lijden? dat hy bidde: is yemant goets moets? dat hy psalmsinge. |
162-167: Spreuk. 18:1: Die sich afsondert / tracht na wat begeerlicks: hy vermenght sich in alle bestendige wijsheyt. |
212: Matth. 5:8: Saligh (zijn) de reyne van herten: want sy sullen Godt sien. |
215: Spreuk. 30:12: Een geslachte dat reyn in sijnen oogen is; endevan sijnen dreck niet gewasschen en is: |
218-220: Hab. 2:6: En souden (dan) niet al deselve van hem een spreeckwoort opnemen / ende eene uytlegginge der raetselen van hem? ende men sal seggen / Wee dien die vermeerdert het gene dat sijne niet en is; (hoe lange!) ende dien / die op sich ladet dicken slijck. |
231, 232: Iob. 4:19: Hoe veel te min (op) de gene die leemen huysen bewoonen welcker grontslagh in het stof is: sy worden verbrijselt voor de motten. |
265-268: Gen. 11:4: Ende sy seyden; Kom aen / laet ons voor ons eene stadt bouwen / ende eenen toren / diens opperste in den hemel zy / ende laet ons eenen name voor ons maken: op dat wy niet misschien over de gantsche aerde verstroyt en worden. |
277-280: I Pet. 2:11: Geliefde / ick vermane (u) als inwooners ende vreemdelingen / dat gy u onthoudt van de vleeschelicke begeerlickheden / welcke krijg voeren tegen de ziele: |
| |
| |
293-296: Matth. 6:29: Ende ick segge u dat oock Salomon in alle sijne heerlickheyt niet en is bekleet geweest / gelijck een van desen. |
298-300: Ps. 23:2, 3: Hy doet my nederliggen in grasige weyden: hy voert my sachtkens aen seer stille wateren. 3. Hy verquickt mijne ziele; hy leyt my in het spoor der gerechtigheyt / om sijns naems wille. |
303, 304: Matth. 4:8: Wederom nam hem de duyvel mede op eenen seer hoogen bergh / ende toonde hem alle de koninckrijcken der werelt / ende hare heerlickheyt. |
309-315: Ps. 104: Looft den Heere mijne ziele: O Heere mijn Godt / gy zyt seer groot / gy zyt bekleet met majesteyt ende heerlickheyt. 2. Hy bedeckt sich met het licht / als met een kleet: hy reckt den hemel uyt als een gordijne. 3. Die sijne opperzalen soldert in de wateren: die van de wolcken sijnen wagen maeckt: die op de vleugelen des wints wandelt. 4. Hy maeckt sijne Engelen geesten: sijne dienaers tot een vlammende vyer. 5. Hy heeft de aerde gegront op hare grontvesten: sy en sal nimmermeer noch eeuwelick niet wanckelen. 6. Gy hadtse met den afgront als een kleet overdeckt: de wateren stonden boven de bergen. 7. Van u schelden vloden sy / sy haesteden haer wech voor de stemme uwes donders: 8. De bergen resen op / de dalen daelden / ter plaetse die gy voor hen gegrondet had. 9. Gy hebt een pale gestelt / die sy niet overgaen en sullen: sy en sullen de aerde niet weder bedecken. 10. Die de fonteynen uytsendt door de dalen / datse tusschen de geberghten henen wandelen. 11. Sy drencken al het gedierte des velts: de woudtezels brekender haren dorst(mede). 12. By deselve woont het gevogelte des hemels / een stemme gevende van tusschen de tacken. 13. Hy drenckt de bergen uyt sijne opperzalen: de aerde wort verzadight van de vrucht uwer wercken. 14. Hy doet het gras uytspruyten voor de beesten / ende het kruyt tot dienst des menschen / doende het broot uyt de aerde voortkomen. 15. Ende den wijn / die het herte des menschen verheught / doende het aengesichte blincken van olie; ende het broot / dat het herte des menschen sterckt. 16. De boomen des Heeren worden verzadight / de cederboomen van Libanon / die hy geplant heeft. 17. Alwaer de vogelkens nestelen: des oyevaers huys zijn de denneboomen. 18. De hooge bergen zijn voor de steenbocken: De steen-rotzen zijn een vertreck voor de konijnen. 19. Hy heeft de mane gemaeckt tot de gesette tijden: de sonne weet haren ondergangh. 20. Gy beschickt de duysternisse
ende het wort nacht / in den welcken al het gedierte des woudts uyttreet / 21. De jonge leeuwen / briesschende om eenen roof / ende om hare spijse van Godt te soecken. 22. De sonne opgaende / maken sy sich wech / ende liggen neder in hare holen. 23. De
|
| |
| |
mensche gaet (dan) uyt tot sijn werck / ende na sijnen arbeydt tot den avont toe. 24. Hoe groot zijn uwe wercken / O Heere? gy hebtse alle met wijsheyt gemaeckt / het aertrijck is vol van uwe goederen. 25. Dese zee / die groot ende wijt van ruymte is; daer in is het wriemelende gedierte / ende dat sonder getal / kleyne gedierten met groote. 26. Daer wandelen de schepen / (ende) de Leviathan / dien gy geformeert hebt / om daer inne te speelen. 27. Sy alle wachten op u / dat gy (hen) hare spijse geeft te sijner tijt. 28. Geeft gyse hen / sy vergaderense: doet gy uwe hant open / sy worden met goet verzadight. 29. Verberght gy u aengesichte / sy worden verschrickt: neemt gy haren adem wech / sy sterven / ende sy keeren weder tot haren stof. 30. Sendt gy uwen Geest uyt / soo wordense geschapen / ende gy vernieuwt het gelaet des aerdtrijcks. 31. De Heerlickheyt des Heeren zy tot in der eeuwigheyt: de Heere verblijde sich in sijne wercken. 32. Als hy de aerde aenschouwt / soo beeft sy: als hy de bergen aenroert / soo roocken sy. 33. Ick sal den Heere singen in mijn leven: ick sal mijnen Godt psalmsingen / terwijle ick noch ben. 34. Mijne overdenckinge van hem / sal soete zijn: ick sal my in den Heere verblijden. 35. De sondaers sullen van der aerde verdaen worden / ende de godtloose en sullen niet meer zijn. Looft den Heere / mijne ziele. Halelu-Iah. |
310-313: Spreuk. 6:6-11 (tekst heeft 6:6 etc.): Gaet tot de miere / gy luyaert: siet hare wegen / ende wort wijs: 7. Dewelcke geenen Oversten / Amptman / nochte Heerscher hebbende / 8. Haer brood bereyt in den somer / hare spijse vergadert in den oogst. 9. Hoe lange sult gy / luyaert / nederliggen? wanneer sult gy van uwen slaep opstaen? 10. Een weynigh slapens / een weynigh sluymerens / een weynigh hantvouwens al nederliggende: 11. Soo sal uwe armoede (u) overkomen als een wandelaer; ende u gebreck als een gewapent man. |
335, 336: Iob. 37:22: (Als) van het Noorden het gout komt: (maer) by Godt is eene vreesselicke majesteyt. (Bij het woord vreesselicke majesteyt geeft de Stb. de volgende aantekening: T.w. welcker glantz oneyndelick meerder is / dan der sonne.) |
332-335: Sirach (= Ecclesiasticus) 43:2: De sonne wanneer mense aenschouwt / verkondight (Godt) in haren opgangh: sy is een wonderlick instrument / een werck des Allerhooghsten. |
337, 340: Pred. 11:7: Voorder / het licht is soet / ende het is den oogen goet de sonne te aenschouwen. |
338: Ps. 19:6: Ende die is als een bruydegom / uytgaende uyt sijne slaepkamer: zij is vrolick als een helt / om het padt te loopen. |
339: Ies. 61:10: Ick ben seer vrolick in den Heere / mijne ziele verheugt haer in mijnen Godt / want hy heeft my bekleet met de kleederen des heyls / den mantel der gerechtigheyt heeft hy my omgedaen:
|
| |
| |
gelijck eenen bruydegom sich met Priesterlicken cieraet verciert / ende als een bruyt haer verciert met hare gereetschap. |
340: Richt. 5:31: Alsoo moeten omkomen alle uwe vyanden / O Heere! die hem daer en tegen lief hebben / (moeten zijn) als wanneer de sonne opgaet in hare kracht. Ende het lant was stil / veertigh jaer. |
341-344: 2 Sam. 23:4: ende hy sal zijn gelijck het licht des morgens (wanneer) de sonne opgaet: des morgens sonder wolcken / (wanneer) van den glants na den regen / de grasscheutkens uyt der aerden (voortkomen.) |
345: Pred. 12:4: Ende de twee deuren na de strate sullen gesloten worden / als'er is een nedrigh geluyt der malinge / ende hy opstaet op de stemme des vogelkens / ende alle de sangeressen nedergebogen zullen werden. |
346: Ps. 104:12: zie hiervoor bij v. 309-315. |
351, 352: Ps. 4:7, 8: Vele seggen; Wie sal ons het goede doen sien? verheft gy over ons het licht uwes aenschijns / O Heere. 8. Gy hebt vreughde in mijn herte gegeven / meer dan ter tijt / als haer koorn ende haren most vermenighvuldigt zijn. |
353: Ps. 104:22, 23 en Ps. 104:14 etc. bij v. 379, 380: zie hiervoor bij v. 309-315. |
381-384: Ps. 65:11 etc.: Gy maeckt sijne opgeploegde aerde droncken; gy doetse dalen (in) sijne vooren: gy maeckt het weeck door de droppelen / gy zegent sijn uytspruytsel. 12. Gy kroont het jaer uwer goetheyt: ende uwe voetstappen druypen van vettigheyt. 13. Sy bedruypen de weyden der woestijne / ende de heuvelen zijn aengegort met verheuginge. 14. De velden zijn bekleet met kudden / ende de dalen zijn bedekt met koorn: sy juychen / oock singense. |
458: Spreuk. 15:15: Alle de dagen des bedruckten zijn quaet: maer een vrolick herte is eene geduerige maeltijt. |
462: Sirach 30:22 (BL 1680 verwijst naar 20:22; BL 1716 naar 34:22, latere teksten naar Spr. 34:22): Vreughde des herten is des menschen leven selve / ende vrolickheyt des mans verlenght hem sijne dagen. |
511: Hand. 25:23, een naar ons gevoel gezochte verwijzing: Des anderen daeghs dan als Agrippa gekomen was / ende Bernice met groote pracht / ende als sy ingegaen waren in het richthuys met de Overste over duysent / ende de mannen die de voornaemste der stadt waren / wiert Paulus door Festi bevel (voort) gebracht. |
517-520: Matth. 4:8: Wederom nam hem de duyvel mede op eenen seer hoogen bergh / ende toonde hem alle de Koninckrijcken der werelt / ende hare heerlickheyt. |
570, 571: Iac. 1:14: Maer een yegelick wort versocht / als hy van sijne eygene begeerlickheyt afgetrocken ende verlockt wort. |
573-575: 1 Ioan. 2:15: En hebt de werelt niet lief, noch 't gene in de
|
| |
| |
werelt is: soo yemant de werelt lief heeft / de liefde des Vaders en is niet in hem. |
576: Matth. 6:24: Niemant en kan twee heeren dienen / want of hy sal den eenen haten / ende den anderen lief hebben / of hy sal den eenen aenhangen / ende den anderen verachten. Gy en kondt niet Gode dienen ende den Mammon. |
585: Ps. 39:7: Immers wandelt de mensche (als) in een beelt / immers woelense ydellick: men brenght by een / ende men weet niet wie het na sich nemen sal. |
586: Pred. 2:22, 23: Wat heeft doch die mensche van al sijnen arbeyt / ende van de quellinge sijns herten / dien hy is bearbeydende / onder de sonne? 23. Want alle sijne dagen zijn smerten / ende sijne besigheyt is verdriet: selfs des nachts en rust sijn herte niet: dat selve is oock ydelheyt. |
638: Spreuk: 14:13: Het herte sal oock in 't lachen smerte hebben: ende het laetste van die blydtschap is droefheyt. |
649-652: Gen. 2:8 etc.: Oock hadde de Heere Godt eenen hof geplant in Eden / tegen het Oosten; ende hy stelde aldaer den mensche / dien hy geformeert hadde. 9. Ende de Heere Godt hadde alle geboomte uyt het aerdtrijck doen spruyten / begeerlick voor het gesichte / ende goet ter spijse: ende den boom des levens in het midden van den hof: ende den boom der kennisse des goets ende des quaets. 10. Ende eene riviere was voortgaende uyt Eden / om desen hof te bewateren / ende wert van daer verdeelt / ende wert tot vier hoofden. 11. De naem der eerster (riviere) is Pison: dese is het die het gantsche lant van Navila omloopt / daer het gout is: 12. Ende het gout deses lants is goet: daer is (ook) Bedola / ende de steen Sardonix. 13. Ende de naem der tweeder riviere is Gthon: dese is het die het gantsche land Tus omloopt. 14. Ende de naem der derder riviere is Hiddekel; dese is gaende na het Oosten van Assur: ende de vierde riviere is Phrath. 15. Soo nam de Heere Godt den mensche / ende settede hem in den hof Eden / om dien te bouwen / ende dien te bewaren. 16. Ende de Heere Godt geboodt den mensche / seggende: Van alle boom deses hofs sult gy vrijelick eeten. 17. Maer van den boom der kennisse des goets ende des quaets / daer van en sult gy niet eeten: want ten dage / als gy daer van eet / sult gy den doot sterven. 18. Oock hadde de Heere Godt gesproken: Het en is niet goet dat de mensche alleen zy; ick sal hem eene hulpe maken (die) als tegen hem over zy. 19. Want als de Heere Godt uyt der aerden alle het gedierte des velts / ende al 't gevogelte des hemels gemaeckt hadde / soo bracht hyse tot Adam / om te sien / hoe hyse noemen soude: ende soo als Adam alle levendige ziele noemen soude / dat soude sijn naem zijn. 20. So hadde Adam genoemt de namen van al het vee / ende van 't gevogelte des hemels / ende van al
|
| |
| |
het gedierte des velts: maer voor den mensche en vont hy geene hulpe (die) als tegen hem over ware. 21. Doe dede de Heere Godt eenen diepen slaep op Adam vallen / ende hy sliep: ende hy nam eene van sijne ribben / ende sloot der selver plaetse toe (met) vleesch. 22. Ende de Heere Godt bouwede de ribbe / die hy van Adam genomen hadde / tot eene vrouwe: ende hy brachtse tot Adam. 23. Doe seyde Adam; Dese is dit mael been van mijne beenen / ende vleesch van mijnen vleesche: men salse Manninne heeten; om datse uyt den man genomen is. 24. Daerom sal de man sijnen vader ende sijne moeder verlaten / ende sijnen wyve aenkleven / ende sy sullen tot een vleesch zijn. 25. Ende sy waren beyde naeckt / Adam ende sijn wijf / ende sy en schaemden haer niet. |
656: Gen. 4:14-17: Siet / gy hebt my heden verdreven van den aerdtbodem / ende ick sal voor u aengesicht verborgen zijn; ende ick sal swervende / ende doolende zijn op der aerde / ende het sal geschieden / dat / al die my vint / my sal dootslaen. 15. Doch de Heere seyde tot hem: Daerom al wie Kain doot-slaet / sal sevenvoudigh gewroken worden: ende de Heere stelde een teecken aen Kain / op dat hem niet en versloege / al wie hem vonde. 16. Ende Kain gingh uyt van 't aengesicht des Heeren: ende hy woonde in 't land Nod / ten Oosten van Eden. 17. Ende Kain bekende sijne huysvrouwe / ende sy wert bevrucht / ende baerde Hanoch: ende hy bouwde eene stadt / ende noemde den naem der selver stadt na den naem sijns soons Hanoch. |
657-664: Hebr. 11:9, 10: Door 't geloove is hy een inwoonder geweest in het lant der belofte / als in een vreemt (lant) ende heeft in tabernakelen gewoont met Isaac ende Iacob / die mede-erfgenamen waren der selver belofte. 10. Want hy verwachtede de stadt die fondamenten heeft / welcker konstenaer ende bouwmeester Godt is. |
667, 668: Hebr. 13:14: Want wy en hebben hier geen blijvende stadt / maer wy soecken de toekomende. |
673: 1 Tim. 3:16: Ende buyten allen twijffel de verborgentheyt der Godtsaligheyt is groot: Godt is geopenbaert in den vleesche / is gerechtveerdight in den Geest / is gesien van de Engelen / is gepredickt onder de Heydenen / is gelooft in de werelt / is opgenomen in heerlickheyt. |
675: Mich. 5:1: Ende gy Bethlehem Ephratha / zijt gy kleyn om te wesen onder de duysenden van Iuda? uyt u sal my voortkomen / die een Heerscher sal zijn in Israel: ende wiens uytgangen zijn van oudts / van de dagen der eeuwigheyt. |
675, 676: Matth. 2:23 (de tekst verwijst naar 2:24): Ende (daer) gekomen zijnde / nam hy sijne woonplaetse in de stadt genaemt Nazareth: op dat vervult zoude worden dat door de Propheten
|
| |
| |
geseght is / dat hy Nazarenus sal geheeten worden. |
676, 677: Ioan. 2:11 (de tekst verwijst naar 1:11) en 4:46: Dit beginsel der teeckenen heeft Iesus gedaen te Cana in Galileen / ende heeft sijne heerlickheyt geopenbaert: ende sijne discipelen geloofden in hem.
4:46. Soo quam dan Iesus wederom tot Cana in Galileen / daer hy het water wijn gemaeckt hadde. Ende daer was een seker Konincklick (hovelingh) wiens sone kranck was te Capernaum. |
679, 680: Luc. 22:39: Ende uytgaende vertrock hy / gelijck hy gewoon was / na den olijfbergh: ende hem volghden oock sijne discipelen. |
679, 680: Luc. 4:42 en 5:16: Ende als het dagh wiert / gingh hy uyt ende trock na een woeste plaetse: ende de scharen sochten hem / ende quamen tot by hem / ende hielden hem op / dat hy van haer niet en soude wechgaen. 5:16. Maer hy vertrock in de woestijnen / ende badt (aldaer.). |
683, 684: Marc. 13:1-3: Ende als hy uyt den Tempel gingh / seyde een van sijne discipelen tot hem / Meester / siet hoedanige steenen / ende hoedanige gebouwen! 2. Ende Iesus antwoordende seyde tot hem / Siet gy dese groote gebouwen? Daer en sal niet (eenen) steen op den (anderen) steen gelaten worden / die niet afgebroken en sal worden. 3. Ende als hy geseten was op den olijfbergh tegen den Tempel over / vraeghden hem Petrus / ende Iacobus / ende Ioannes / ende Andreas alleen. |
685-688: Marc. 1:35: Ende 's morgens vroegh / als het noch diep in den nacht was / opgestaen zijnde gingh hy uyt / ende gingh henen in een woeste plaetse / ende badt aldaer. |
692-695: Matth. 17:1-5 (de tekst verwijst naar 17:1 etc.): Ende na ses dagen nam Iesus met hem Petrum ende Iacobum / ende Ioannem sijnen broeder / ende brachtse op eenen hoogen bergh alleen. 2. Ende hy wiert voor haer verandert van gedaente: ende sijn aengesicht blonck gelijck de sonne / ende sijne kleederen wierden wit / gelijck het licht. 3. Ende siet / van haer wierden gesien Moses ende Elias met hem t'samensprekende. 4. Ende Petrus antwoordende seyde tot Iesum: Heere / 't is goet dat wy hier zijn / soo gy wilt / laet ons hier drie tabernakelen maken / voor u eenen ende voor Moses eenen / ende eenen voor Elias. 5. Dewijle hy noch sprack / siet een luchtige wolcke heeft haer overschaduwet. Ende siet een stemme uyt de wolke / seggende / Dese is mijn geliefde Sone / in den welcken ick mijn welbehagen hebbe / hoort hem. |
695, 696: Matth. 3:13, 17: Doe quam Iesus van Galilea na den Iordaen tot Ioannem / om van hem gedoopt te worden. 17. Ende siet / een stemme uyt de hemelen / seggende / Dese is mijn Sone mijn geliefde / in den welcken ick mijn welbehagen hebbe. |
697: Hos. 2:18: Ende ick sal u my ondertrouwen in eeuwigheyt: Ia
|
| |
| |
ick sal u my ondertrouwen in gerechtigheyt ende in gerichte / ende in goedertierenheyt ende in barmhertigheden. |
698-700: Hoogl. 7:11: Komt / mijn Liefste / Laett ons uytgaen in het velt / laet ons vernachten op de dorpen. |
705, 707: Luc. 2:8, 9: Ende daer waren herders in die selve lantstreke / haer houdende in 't velt / ende hielden de nachtwacht over hare kudde. 9. Ende siet een Engel des Heeren stond by haer / ende de heerlickheyt des Heeren omscheense / ende sy vreesden met groote vreese. |
707-709: Dan. 9 en 10 (waaruit hier de belangrijkste fragmenten gekozen worden): Daniël belijdt voor God dat het Joodse volk gezondigd heeft en smeekt om barmhartigheid (9:1-19). 20. Als ick noch sprack / ende badt / ende beleedt mijne sonde / ende de sonde mijnes volcks van Israel / ende mijne smeeckinge nederwierp voor het aengesichte des Heeren mijnes Godts / om des heyligen berghs wille mijnes Godts: 21. Als ick noch sprack in den gebede: soo quam de man Grabriel / dien ick in den beginne / in een gesichte gesien hadde / snellick gevlogen / my aenrakende ontrent den tijt des avont-offers. 22. Ende hy onderrichtede [my /] ende sprack met my / ende seyde / Daniel / nu ben ick uytgegaen / om u den sin te doen verstaen. Enz. 23-27.
Daniel vast (10:1-3). 4. Ende in den vier en twintighsten dagh der eerster maent / soo was ick aen den oever der groote riviere / welcke is Hiddekel. 5. Ende ick hief mijne oogen op / ende sagh: ende siet daer was een Man met linnen bekleet / ende sijne lendenen waren omgordt met fijnen goude van Uphaz. 6. Ende sijn lichaem was gelijck een turkois / ende syn aengesichte gelijck de gedaente des bliksems / ende sijne oogen gelijck vyerighe fackelen / ende sijne armen / ende sijne voeten / gelijck de verwe van gepolijst koper: ende de stemme sijner woorden was gelijck de stemme eener menighte. 7. Ende ick Daniel alleene sagh dat gesichte / maer de mannen die by my waren en sagen dat gesichte niet: doch een groote verschrickinge viel op haer / ende sy vloden om sich te versteken / 8. Ick dan wiert alleene overgelaten / ende sagh dit groote gesichte / ende daer en bleef in my geene kracht overigh: ende mijne cierlickheyt wiert aen my verandert in eene verdervinge / soo dat ick geen kracht en behielt: 9. Ende ick hoorde de stemme sijner woorden: ende doe ick de stemme sijner woorden hoorde / soo viel ick in eenen diepen slaep op mijn aengesichte / met mijn aengesichte ter aerde. 10. Eñ siet / een hant roerde my aen / ende maeckte dat ick my beweeghde op mijne knijen / ende de palmen mijner handen. 11. Ende hy seyde tot my / Daniel / gy seer gewenschte man / merckt op de woorden die ick tot u spreken sal / ende staet op uwe stantplaetse
|
| |
| |
/ want ick ben als nu tot u gesonden: ende doe hy dat woort tot my sprack / stont ick beevende. 12. Doe seyde hy tot my / enz. |
735, 736: 1 Thess. 4:11: Ende dat gy u beneerstight stille te zijn / ende uwe eygene dingen te doen / ende te wercken met uwe eygene handen / gelijck wy u bevolen hebben: |
775: 1 Ioan. 5:19: Wy weten dat wy uyt Godt zijn / ende dat de geheele werelt light in het boose. |
777:1 Ioan. 2:16: Want al dat in de werelt is / (namelick) de begeerlickheyt des vleeschs / ende de begeerlickheyt der oogen / ende de grootsheyt des levens / en is niet uyt den Vader / maer is uyt de werelt. |
784: Luc. 12:49-51: Ick ben gekomen om vyer op de aerde te werpen: ende wat wil ick indien het alreede ontsteken is? 50. Maer ick moet met eenen doop gedoopt worden: ende hoe worde ick geperst / tot dat het volbracht zy! 51. Meynt gy dat ick gekomen ben om vrede te geven op de aerde? Neen / segge ick u / maer veel eer verdeeltheyt. |
811, 812: 2 Kon. 9:30: Ende Iehu quam te Iizreël: als Izebel (dat) hoorde / soo blanckettede sy haer aengesicht / ende vercierde haer hooft / ende keeck ter venster uyt. |
814-816: Iac. 4:4: Overspeelders ende overspeelderessen / en weet gy niet dat de vrientschap der werelt een vyantschap Godts is? Soo wie dan een vrient der werelt wil zijn / die wort een vyant Godts gestelt. |
867, 868: Pred. 1:8: Alle dese dingen worden (soo) moede / dat het niemant soude konnen uytspreken: de ooge en wort niet verzadight met sien / noch de oore en wort niet vervult van hooren. |
885-888: Ps. 37:4: Ende verlust u in den Heere; soo sal hy u geven de begeerten uwes herten. |
897, 898, 902: Hebr. 13:14: Want wy en hebben hier geen blijvende stadt / maer wy soecken de toekomende. |
900: 1 Cor. 7:31: Ende die dese werelt gebruycken / als niet misbruyckende. Want de gedaente deser werelt gaet voorby. |
907, 908: Col. 3:1, 2: Indien gy dan met Christo opgeweckt zijt / soo soeckt de dingen die boven zijn / daer Christus is sittende aen de rechter(hant) Godts: 2. Bedenckt de dingen die boven zijn / niet die op de aerde zijn. |
925-928: Pred. 12:7: Ende dat het stof wederom tot aerde keere / als het geweest is: ende de geest weder tot Godt keere / die hem gegeven heeft. |
944: Ies. 61:10: Ick ben seer vrolick in den Heere / mijne ziele verheugt haer in mijnen Godt / want hy heeft my bekleet met de kleederen des heyls / den mantel der gerechtigheyt heeft hy my omgedaen: gelijck eenen bruydegom sich met Priesterlicken cieraet verciert / ende als een bruyt haer verciert met hare gereetschap. |
961, 962. 1 Cor. 15:33: En dwaelt niet. Quade t'samensprekingen verderven goede zeden. |
1016: Spreuk. 14:13: Het herte sal
|
| |
| |
oock in 't lachen smerte hebben: ende het laetste van die blydtschap is droefheyt. |
1023, 1024: Spreuk. 15:15: Alle de dagen des bedruckten zijn quaet: maer een vrolick herte is eene geduerige maeltijt. |
1034: Ps. 119:134: Verlost my van des menschen overlast / ende ick sal uwe beveelen onderhouden. |
1084: Eph. 5:16: Den tijt uytkoopende / dewijle de dagen boos zijn. |
1314: Tit. 2:12: Ende onderwijst ons / dat wy de godtloosheyt ende de wereltsche begeerlickheden versakende / matiglick / ende rechtveerdelick / ende Godtsalighlick leven souden in dese tegenwoordige werelt. |
1317-1319: Ps. 119:37: Wendt mijne oogen af datse geen ydelheyt en sien: maeckt my levendigh door uwe wegen. |
1323, 1324: Marc. 9:47: Ende indien uwe ooge u ergert / werptse uyt: het is u beter maer een ooge hebbende in het Koninckrijck Godts in te gaen / dan twee oogen hebbende in het helsche vyer geworpen te worden. |
1329, 1330: Spreuk. 23:5: Sult gy uwe oogen laten vliegen op het gene dat niet en is? want het sal sich gewisselick vleugelen maken; gelijck een arent / die na den hemel vliegt. |
1331, 1332: 1 Ioan. 2:17: Ende de werelt gaet voorby / ende hare begeerlickheyt: maer die den wille Godts doet / blijft in der eeuwigheyt. |
1333, 1334: Pred. 2:11: Doe wendde ick my tot alle mijne wercken / die mijne handen gemaeckt hadden / ende tot den arbeyt dien ick werkende gearbeyt hadde: siet het was al ydelheyt / ende quellinge des geests / ende daer in en was geen voordeel onder de sonne. |
1335, 1336: Pred. 1:2: Ydelheyt der ydelheden / seyt de Prediker / ydelheyt der ydelheden / Het is al ydelheyt. |
1363, 1364: 1 Petr. 4:7 (de tekst verwijst naar 4:17): Ende het eynde aller dingen is naby: Zijt dan nuchteren / ende waekt in de gebeden. |
1375, 1376: 2 Cor. 4:18: Dewijle wy niet en aenmercken de dingen die men siet / maer de dingen die men niet en siet. Want de dingen die men siet zijn tijtlick / maer de dingen die men niet en siet, zijn eeuwigh. |
1405: Phil. 3:20: Maer onse wandel is in de hemelen / waer uyt wy oock den Salighmaker verwachten / (namelick) den Heere Iesum Christum. |
1406-1408: 1 Ioan. 5:4: Want al dat uyt Godt geboren is / overwint de werelt: ende dit is de overwinninge die de werelt overwint / (namelick) ons' geloove. |
1430, 1432: Ps. 16:5-9: De Heere is het deel mijner erve / ende mijns bekers: gy onderhout mijn lot. 6. De snoeren zijn mij in liefelicke plaetsen gevallen; ja eene schoone erffenisse is my geworden. 7. Ick sal den Heere loven / die my raet heeft gegeven: Selfs by nachte / onderwijsen my mijne nieren. 8. Ick stelle den Heere geduerighlick voor my: om dat hy aen mijne
|
| |
| |
rechterhant is / en sal ick niet wanckelen. 9. Daerom is mijn herte verblijt / ende mijne eere verheught haer: oock sal mijn vleesch seker woonen. |
1431: Luc. 21:34: Ende wacht u selven / dat uwe herten niet t'eeniger tijt beswaert en worden met brasserije / ende dronckenschap / ende sorghvuldigheden deses levens / ende dat u dien dagh niet onversiens (over) en kome. |
|
|