Op het Geest- en sinrijcke Buiten-leven,
Gerijmt door den Eerwaerden en seer Geleerden D. Wilhelmus Sluyter.
Sluyter sloot sijn slot aan slot, en
Met al 's Werelds troost, en seyd:
So seer kan een blanck gewisse
In een troostige Eensaamheyd.
Dunckt het u tot mijnent duyster?
't Is niet vreemd, want 't mane-luyster
Van uw vreugde ontsinckt mijn kim;
't Wesentlijcke Ligt komt troosten,
Daar ick meed ten Top-punt klim.
Van uw lust (daer in gy swemmet)
Doet u 't ware Ligt verliesen,
Kesel-steen voor dyamant.
| |
't Weeld'rig woelen, 't ruyschend rasen,
20[regelnummer]
Dans en sang van duysend dwasen,
Dooven u voor Jesus woorden
Die men in de stilheyd hoort, en
Die in 't eensaam herte sluypt.
25[regelnummer]
Eensaam leer ick Jesum vinden,
Eensaam aan mijn herte binden,
Eensaam met hem ommegaan,
Om, als rijckdom, vrienden, staten
Met dit leven ons verlaten,
30[regelnummer]
Eensaam, niet alleen, te staan.
O! geluckig Eensaam leven!
Willig wil ick om u geven
Al de lusten van den woel.
Laat de Steden prachtig blincken:
35[regelnummer]
Al haar soetigheden stincken
By dat ick in 't eensaam voel.
Van dit leven uit den duyster,
So te voorschijn hebt gebragt,
40[regelnummer]
Dat, dien grote dingen lusten,
Wenscht te schuylen, wenscht te rusten
In so nagteloos een Nagt.
43J. van Lodenstein, Dienaer derGa naar voetnoot43.
44Gemeinte J.C. te Utrecht. |
-
voetnoot2.
-
spotten: Lodenstein maakt ter ere van Sluiter in zijn gedicht gebruik van stijlmiddelen, die deze ook herhaaldelijk hanteerde. De tegenstelling in stilheyd spotten met 's Werelds troost is een oxymoron: verbinding van tegenstrijdige begrippen. Ditzelfde ook in: Eensaam, niet alleen vs. 30, soetigheden stincken vs. 35, nagteloos een Nagt vs. 42. Verder zijn er nog de contrasten mane-luyster - Wesentlijcke Ligt vs. 8, 11 en kaarslicht - ware Ligt vs. 13-16. Het contrast 's Werelds troost - troostige Eensaamheyd vs. 3, 6 berust op homonymie. Idem vs. 1. Herhaaldelijk werkt Lodenstein ook met klankovereenkomst, soms in stilistische tautologie, bijv. vs. 13, 19, 20, 32, 41.
-
voetnoot5.
-
Rampen, weelden, dulden, misse': rampen dulden, weelden missen.
-
voetnoot10.
-
het salige Oosten: mogelijk met een toespeling op Sluiters woonplaats, oostelijk van Utrecht.
-
voetnoot13.
-
Rampig: rampzalig. WNT weet maar een vindplaats: Lodenstein, Uytsp., 220; dampig ken'pe lemmet: walmende henneppit (van kaars of lamp).
-
voetnoot17.
-
tweeligt: dubbel licht; schemering, halfdonker.
-
voetnoot37.
-
Luyster: anagram van Sluyter; verderop ook bij Umbgrovius. Het verwerken van de naam in een lofdicht was een bijna vereiste beleefdheid. Het begin van Lodensteins gedicht is dan ook een hoffelijke buiging gelijk.
-
voetnoot43.
-
Jodocus van Lodenstein: de belangrijkste figuur onder Sluiters lofdichters. Geboren 1620 te Delft. Na studie bij Voet en Coccejus predikant in Zoetermeer 1644, Sluis 1650, in Utrecht 1653 tot zijn overlijden in 1677. Dichter van de Uyt-spanningen 1676, waarbij naast A. Godart, Willem Sluiter de enige lofdichter was met een drietal Latijnse anagrammen van 18 sept. 1666 op Jodocus a Lodenstein. Lodenstein was een belangrijk theoloog. Zijn hoofdwerk is: Beschouwinge van Zion in vijf delen. Lit.: Dr. P. Jzn. Proost: Jodocus van Lodenstein, A'dam 1880 en Dr. J.C. Trimp: Joost van Lodensteyn als piëtistisch dichter, Djakarta, Groningen 1952.
|