| |
| |
| |
Cloris, herders-zang, op den verjaardag van Astrea Philadelphia.
AL heeft de Winter-Vorst de Bosch-en Veldwaranden
Ontbloot van 't jeugdig Groen; en dat ik langs de randen
Of groene boorden van den grysen Ryn-stroom, niet
(By 't Somer Morgen ligt) opsing een vrolyk Lied;
Al krimpt de dag sig in, bekleed en weêr omtrokken
Van langer nagtgordyn, waar op de witte vlokken,
By klaren Maneschyn, en 't tintlend Sterreligt,
Verbeeld een Silverkleed, dat weërstraalt in 't gesigt:
'k Laat slapen dien het lust, en stinken in de pluimen,
Ik wil het laauwe bed op 't haane-kraajen ruimen,
Ik sal het komend ligt, de schoone Dageraat,
Eer dat de gulde Zon nog uit syn Slaapsteê gaat,
Toesingen weêr een Lied, een Herderslied, ter eeren:
Ik sie den groten dag, Astreas Jaardag keeren.
| |
| |
Op Herderknapen op, wie sluimert in syn pligt?
Wat heeft die Harderin ons Lied'ren toegedigt!
My heugt de tyt voorheen; wie sou haar ooit vergeten?
De bomen van het Woud, de stomme Stroomen weten
Nog van haar Geestigheit: dog waarom opgehaalt
Het geen dat voormaals was? se is immers afgemaalt,
Met duursaam Goud, en Verw van levendige glanssen,
In 't heugboek van de Ziel: kom, vlegt haar liever kranssen
Ter Naagedagtenis, ook in dit Jaarsaaisoen,
Of schoon het Veld verdort, ons Harten hof staat groen,
Met bloemen ryk van kleur, en geurge Speceryën;
Die ik haar desen dag nu weder toe sal wyen,
Van wenschen, onder een gevlogten en geschikt
Met regte Trouw, en Liefde, en Vrientschap toegestrikt.
Wel op myn Sangheldin! van Rynlants vliet en stroomen,
Door Velden, berg, en dal, en hoog bekruinde boomen,
Door woeste wegen, die geen Herder hier ter steê
Ga nu heen na Nimph Astré,
En seg haar hoe 't ons gaat, en wat wy al verrigten,
Hoe menigmaal wy aan haar gedenken in ons digten,
| |
| |
Jan hoe wy desen dag weêr plegtig syn geweest
By Suster Silvia, ter viering van dit Feest:
Hoe brave Galathé in Digtmaat fix ervaaren,
Met Chloris en syn Wyf Lerinde daar ook waaren.
Hoe verder al de Rei verlaatende haar Vee
Daar vrolyk song, en sprong.
Verhaal haar, hoe verheugd wy op de tyding waaren,
Toen wy haar overkomst, van door de woeste baaren,
By Broeder Waarmont aan der Zuiderlanders kust
Verstonden, hoe verblyd, hoe vrolyk, en gerust
Dat iders aanschyn blonk, hoe 't Zoden Altaar rookte,
Van 't laauwe Lamm're bloet, 't gebraaden en 't gekookte
Uit Stal en Klaverwei, stond in de groente reê,
De Veldfluit klonk 'er luid.
En wens haar in myn naam wat ooit een Mensch kan wenschen,
Uit binnenst van zyn hert aan sterfelyke Menschen,
Dat haar nooit onheil raak, of vaale krankheit vind
Veel min de bleeke doot haar frisse Jeugt verslind,
| |
| |
Geen swarte gal der Nyd, of vuile lasterstreeken
Beswadder haaren Naam, by ons ten baak ontsteeken,
Geëert, gelieft, gemind, zal Eeuwig hier ter sté
En seg haar booven dit, hoe dat ik Goëls hoede
Ook over hare Ziel op heden wensch ten goede,
In 't Lant van Goede Hoop, 't gehoopte goed geniet,
Het goed, dat ons gesigt maar door Gelove siet;
De wolken druipen op haar neêr een milden Reegen,
De Vrugtbare Aarde baar voor haar een ryken Zeegen,
De klaare Watervloed, de grondeloose Zee,
En zeg haar, hoe my was gelast van myn Lerinde,
Van Doris, Rosemont, en al de goede Vrinden,
De groetenis te doen! dat grote Zegemond,
Met Eerland aan de Maas, noch beide syn gesond;
De Herder Gulhart, aan de Vlaamse beemt ter weide,
Lisette by den Ryn, en Florida ter Heide
| |
| |
Op 't Landhuis syn nog wel, en verder al het Vee,
De Dreeven, Stal, en Schot.
En sing haar vrolyk toe dit Herderslied ter eeren,
Van Chloris haren Vriend, 't geluid laat wederkeeren
Door 't blaauwe Hemeldak, tot in ons Arnhems dal;
Of snyd een gellip riet, daar aan een Waterval,
Of ander vreemd gewas, bekwaam om op te spelen;
Myn Veldfluit sal terwyl haar Jaargety hier kweelen;
En ik verblyve tot haar dienst gedurig reê.
Terwyl kwam 't Werelts ligt; 't besneeuwde Veld beschynen,
Wier heldre glans ontschoof de bruine nagtgordynen;
Myn Sangheldin genoopt, begeeft sig met der vlugt
Na Herderin Astré, klapt driemaal in de lugt
Haar wicken tegens een, ten blyk van vreugt; een wagen
Van Wolken nam haar weg, die, op de wind gedragen,
Straks myn Gesigt ontweek; terwyl ik hier ter ste
| |
| |
| |
Lied.
Dorre bladerloose Boomen,
Vee, en Dreven, Pluimgediert
Nimphen van de Waterstromen!
Ei met my dees Jaardag viert!
Die ik met een Zegen groet,
Of veel liever Speelgesellen!
Meisjes, fix, en afgeregt,
Om de Veldfluit wel te stellen,
Trots de beste Landsheers knegt;
Die ik met een Zegen groet,
Op dit Feest verblyd ontmoet;
Singt Astrea nu ter eeren,
Helpt my vieren desen dag
Die tot ons wil wederkeren
Vrolyk, als die voormaals plag;
Die ik met een Zegen groet
| |
| |
Is sy ons gesigt ontvaren,
'k Sie haar voor myn ogen waaren;
Nooit ontrekken 't levend beeld,
Dat my voor de sinnen speelt.
'k Kan, nog wil haar niet vergeten:
'k Wens haar alle heil en goed,
Daar sy heden is geseten;
Alle soort van overvloet,
Al de volheit van dat land,
Schenk haar 's Hemels milde hand!
Met veel Ziele-ryke gaven,
Hoop, Gelove, Liefde, Rust;
En in 't einde 's Hemels haven;
Als sy na haar's herten lust,
Sat van dagen hier benêen
Heeft geleeft steeds wel te vreên!
CLORIS; of na gewoonte, W. SIMMERS.
|
|