Mengel-digten(1750)–Aletta Beck– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 214] [p. 214] Antwoort aan den Heere B.W. d'Ablaing. Soo kaatst van Golf tot Golf ook de Afrikaanse tong: Tot daar se stuit, wanneer s' haar uit den adem song. IS 't waarheit, of is 't logen? Of heeft ook de Avont Son in 't Westen my bedrogen, Dat sy te rugwaarts keert? En steekt de kille borst in vlam, die haar verteert. Wanneer op Eools wieken Het aangenaam geschenk der Digtkonst my deed' rieken Van ver, hoe dat het bloet Uit 's Vaders borst gesoogt, een Fenix queekt en voed. Soo kent men aan de vlerken, Wat dat een Ed'le Geest op 't kragtigst uit kan werken. Wanneer aan Sparens Zoom Apol zyn Wagen ment, dan viert uw hant den Toom; En tragt om onder 't stryen Het klinkend Snarenspel Apol te doen ontglyen: Of 't sy ge in 't veld vernagt, Dan drupt ge op't kwynent groen een nieuwer geest en kragt. [pagina 215] [p. 215] Dat hiet ten Zangberg treeden! Wanneer men Sout en Zoet soo wel te pas kan kneden, Waar van het reinste nat Het Westen niet alleen, maar 't Zuide ook overspat: Ja 't streelt myn stramme snaren, Of 't mooglyk was eens meê na 's werelts eint te vaaren. Maar sie ik d'Afgront aan, Die spart met open mont! begluur ik Son en Maan, Wat derft men onderwinden? Daar selfs het logge brein geen middelweg kan vinden. Had ik een Sophokles, Dien Leidsman aan myn sy, of een Euripides! Of had myn Tong de Taalen Der Grieken, of Latyn, eens meê gesmaakt: 'k sou dwaalen Door 't bladerryke woud, Daar't Pluimgedierte spreekt, of daar men dingtaal houd. Nu kweel ik aan de stranden, Daar 't Oost de Snaren sengt; hier kweekt men geen waranden Voor de Ed'le Poësy: Maar Gy, die my ontmoet, huwt Sparen aan het Y: [pagina 216] [p. 216] En streelt haar blanke vlegten, Waar op myn Geest verlieft, die aan uw mont blyft hegten. Wat sal die volle dag, Als gy ter Tafel gaat, (ay die dien tyt eens sag) By 't Godendom geseten, Uw gulde lier het oor der Zee-sireen niet weeten Te lokken uit haar schulp, Door Tritons opgevoert: die smeekende om uw hulp, Als die verheve toonen Haar voeren boven 't vlak, en in het hoog doen woonen! Of wilt gy in het veld, Daar Mavors opgeruit syn schorre snaren stelt? Hoe sult gy hem bedriegen, Wanneer uw Orpheus-Zang, in d'ysren slaap sal wiegen Dien dart'len stokebrand! Of lust het u Laurier, en palmen met uw hand Door konst in een te streng'len; Uw wakk're Geest sal Geur, en Blom daar tusschen meng'len; Ja! setten leven by, Als Thewis kokermuilt, die met zyn Bruit op sy [pagina 217] [p. 217] De guldene Appels plukt, En voor een Morgengaaf, die aan haar boesem drukt. Wat sal ik verder maalen? Myn Zangvrind kent u niet, 'k moet in uw lof verdwalen; Myn levens Lente blom Verwelkt, en afgemaait; de Geesten sitten stom: En klapte ik ooit myn Vlerken, De tyd heeft die gefnuikt, eer ik het selfs kon merken. Gy lokt my Zeewaarts af; Maar strand ik Benjamin, maak van myn Digt een graf: Op dat geen heugnis teeken Van myn vermetenheit een Momus mag doen spreeken. Maar soo de Zang bekoort; Konst-Minnaar zing, ja sla den Echo dat men 't hoort Door Velden, Berg, en Dalen; Soo sal Apol u selfs, al juichend binnen halen. Caap de Goedt Hoop. Vorige Volgende