| |
| |
| |
Spoore der Nederduitsche digt-kunst,
aan de geestryke poëtesse A. Beck.
Vt desint vires
Tamen est Laudanda voluntas.
Ovid.
DAar Sparens kristallyne Stroom
Oud Haarlem, 't hooft der Kenn'mer Steden
Doorsnyd, al kronk'lend langs een Zoom
Van groen, voor 't oog vol lieflykheeden;
Tot dat hem d'Y-God blyde ontmoet,
Wanneer hy in syn schoot komt vloeien,
En hem in 't Zee-Paleis begroet,
Vermoeit van Haarlem te besproeien:
| |
| |
Van daar Kunstlievende Alett,
Kom ik uw groeten met myn Vaarsen;
Schoon laag van toonen, en niet net
Geschoeit op hoog gehielde laarsen:
Ik vlieg soo hoog niet in de lugt,
'k Laat na Laurier een ander Ylen;
Myn Zangster mind de Zwaluw vlugt,
En smeekt verschoning voor haar feilen.
Hier is het daar myn Geest soo vaak
Sig in de Digtkunst kan vermeyen,
En d'Oude Schryv'ren met vermaak
Naspeuren gaat, en 't oog laat weien
In haare Schriften, vol van keest,
Die my myn selven doen verliesen,
In soo een beemd vol geur en geest,
Waar van niet weet wat 'k best te kiesen.
Al klimt een ander 't Tempel-koor
Van Febus op, met groote stappen;
'k Volg als Askaan, Eneas spoor,
En kruipse na op Pindus trappen.
| |
| |
Dog gy, die door uw gulde Lier,
Gehoor, en Sinnen weet te streelen,
En door uw Zang vol Hemelvier,
Weergadeloos elks hart kunt steelen:
Als gy de Ziel, door Bybelstof,
In Maatzang, rukt van hier na booven,
Om in Vorst Jesus Hemel-hof
Den Opper-Heerscher daar te looven:
Of dat gy door uw Mengel Digt,
En puik van uitgeleese Zangen,
Elk een vermaakt, en Teffens stigt,
Terwyl men aan uw mond blyft hangen.
Waar van ik dikwils de Eere genoot,
Dat gy myn Aandagt opgetoogen
Verrukt hield; als g'uw Kunst aanbood,
Dan kwam ik als een By gevloogen,
En Aasde op keur van leckerny,
Ik dagt, dit is 't banket der Gooden
Dat hier word opgedist, en my
Soo mildelyk word aangeboden:
| |
| |
Dan wierd ik Even of my 't nat
Van Aganippe, wierd geschonken;
En of ik wierd besproeid, bespat,
Soo kan uw Digt myn Geest ontfonken:
Ontfonken? Ja! 'k beken, die gloet
Brengt my ver boven myn gedagten,
Ze ontsteekt het Digt vuur in myn bloed,
En geeft me op nieuw weer lust en kragten.
Volhard in de Eed'le Poëzy,
En noopt myn yver dus met spooren,
Terwyl de Faam aan alle Zy
Uw Geest, uw Lof, elk sal doen hooren
Soo lang de Digtkunst wordt geagt:
Van daar de Dageraat komt krieken,
Tot daar Apol in 't West vernagt,
En 't Aardtryk dekt van vaale wieken.
En wordt ik dan eens meê genoemt,
Dan vloog ik op met uwe Vlerken
En dreef; terwyl gy wiert geroemt,
In uwe schaauw door alle Perken.
| |
| |
Maar 't is te veel daar ik op boog,
'k beswyk in uwen Lof te Zingen;
'k Verhief myn toonen veels te hoog,
Wyl nu myn stem niet door kan dringen.
Dies bid 'k vergeef myn stout bestaan;
Neem voor de daad de wil maar aan.
Veniam pro Laude.
B.W. D'ABLAING.
|
|